| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Pragmatische historie des vaderlands.
Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Staatkundige geschiedenis van Nederland tot 1795; vermeerderde uitgave van de Staatkundige partijen in Noord-Nederland. Amsterdam, J. Müller, 1866.
Toen in 1837 een boek in 't licht kwam, getiteld ‘De staatkundige partijen in Noord-Nederland,’ belette mijn leeftijd mij, er mijne aandacht op te vestigen, er over te spreken en er anderen over te hooren. Doch levendig herinner ik het mij nog, hoezeer het mij, eenige jaren ouder geworden, bleek, dat dit boek, van 't oogenblik zijner verschijning af, veler belangstelling had getrokken en voortdurend trok. Wat werd er gegist naar den naam des schrijvers! Aan de begeerte om dien te weten is thans sinds eene reeks van jaren voldaan. De wensch daarentegen om met den inhoud bekend te worden, om het te lezen en herlezen liet zich in de laatste jaren moeijelijk bevredigen. Bedrieg ik mij niet, dan was het werk sedert geruimen tijd niet meer in den handel.
Het is evenwel zoo goed als zeker, dat een dergelijk werk steeds door velen moet gezocht worden. Niet ieder Nederlander verlangt de feiten der geschiedenis van zijn land tot in de bijzonderheden te kennen. De meesten hebben er zelfs een bijzonderen afkeer van, door te dringen in de kennis van duistere punten of het voor en tegen te hooren van de zoodanige, waarover men geschil voert. Maar zich in een boek te verdiepen, hetwelk de geschiedenis van 't vaderland in één groot tafereel, in de hoofdtrekken schetst, waarin het uiterlijke, wat tot de zinnen spreekt, is weggelaten of ter loops wordt behandeld, voor welk Nederlander is dit geene behoefte, wie verlangt dit niet? Een boek onder zijn bereik te hebben, hetwelk de geschiedenis van 't vaderland maakt tot een voorwerp van bespiegeling, hetwelk eene pragmatische historie is, hetwelk de buitenlandsche staatkunde der Republiek wel niet buitensluit, maar de geschiedenis der binnenlandsche staatsgesteldheid
| |
| |
eigenlijk tot onderwerp heeft, - een dusdanig boek onder zijn bereik te hebben, acht elk een onwaardeerbaar voorregt.
Ik veronderstel alzoo, dat velen zich zullen verheugen, nu hun de gelegenheid wordt gegeven, voor de eerste maal of bij vernieuwing kennis te nemen van het geschrift van den heer de Bosch Kemper. De wijze, waarop het thans voor de tweedemaal uitkomt, heeft het in Titel en Inleiding eene kleine verandering doen ondergaan. Het is nu de eerste aflevering van het tweede deel van de Handleiding tot de kennis van de wetenschap der zamenleving. In zijn nieuwen vorm is de titel van 't werk: De staatkundige geschiedenis van Nederland. De eerste uitgave begon, na eene Inleiding, met een vlugtigen blik op den tijd vóór Karel V en eindigde met 1813. Deze aflevering vangt aan met den tijd vóór en na de Romeinen en loopt tot 1795.
Aan dien inhoud gaat weder eene Inleiding vooraf, die hoofdzakelijk ten doel heeft, het verband tusschen deze Aflevering en de reeds in 't licht gekomen deelen van de wetenschap der zamenleving aan te wijzen. Het is eigenaardig, naar ik meen, in de volgende bladzijden over den hoofdinhoud dier Inleiding te zwijgen, omdat de steller dezer regelen is uitgenoodigd, zich bezig te houden met de nieuwe uitgave der Staatkundige partijen, zijnde de Staatkundige geschiedenis, als met een op zichzelf staand geschrift.
Toen de heer de Bosch Kemper de Staatkundige partijen uitgaf, deelde hij in een voorberigt aan zijne landgenooten mede, welke de beweegredenen waren, die hem hadden genoopt, de pen op te vatten, welk doel hij beoogde. ‘Het geschrift, zeide hij, bevat de resultaten van een zelfstandig onderzoek naar de geschiedenis der inwendige staatsgesteldheid der Noord-Nederlanden.’ Met eene bescheidenheid, die heden ten dage zelden wordt aangetroffen, voegde hij er bij, dat het eene schets was, tot eigen oefening vervaardigd en tot gemeenschappelijke oefening aan het publiek aangeboden. Intusschen wilde hij zijne gevoelens aan niemand opdringen. Niet alleen de zucht om door wrijving van gedachten de onpartijdige, zelfstandige beoefening der vaderlandsche geschiedenis te bevorderen had den schrijver tot het uitgeven der schets bewogen, maar ook vooral de bekende stelling, dat eene herhaalde herinnering aan het verleden de beste waarschuwing en leering voor het tegenwoordige bevat.
Voor zoover nu de aard van een boek afhangt van het standpunt, waarop de schrijver zich plaatst, en van het doel, dat hij zich voorstelt, heeft er in den aard van dit werk geene groote omkeering plaats gegrepen. Het valt hem, die het inziet, echter weldra in 't oog, dat hetzij de jaren, òf diepere kennis, òf nadere overweging van 't geen vroeger werd voorbijgezien, òf het licht, dat na 1837 werd ontstoken, hier en daar wijziging van opvatting en voorstelling heeft teweeg gebracht. Desniettemin, het is hetzelfde werk, uit dezelfde oorzaken voortgekomen, op dezelfde wijze ingerigt, met het oog
| |
| |
op hetzelfde wit opgesteld. Het onderscheid is, dat de Tweede Aflevering dezer uitgave eene aanwijzing zal behelzen der bronnen en hulpmiddelen ter opwekking tot nader onderzoek, voorzeker eene niet geringe aanwinst. Het zou ongetwijfeld een vermakelijke en niet onbelangrijke arbeid zijn, eene vergelijking in te stellen tusschen de Staatkundige partijen en de Staatkundige geschiedenis. Maar dit is niet de taak, waarvan ik mij thans poog te kwijten.
Het boek, dat ik aankondig, is een geheel ander boek dan b.v. het Handboek der Geschiedenis van het vaderland van Mr. Groen van Prinsterer. Ik bedoel niet, wat den omvang betreft, en evenmin dit, dat de heer Groen ook de kennis der feiten wil aanbrengen, de heer de Bosch Kemper ze als bekend veronderstelt. Wat ik meen, is dit: bij eenige overeenkomst van standpunt en bedoeling, staan zij lijnregt tegen elkander over. Beiden streven er naar, onpartijdig te zijn. Ook Prof. de Bosch Kemper wil, zoo als Mr. Groen, slechts getuigen. Maar nu komt het verschil. De heer Groen erkent zijne beginsels, als christen en protestant, door 't geheele werk heen op den voorgrond te hebben gesteld. Hij laat met blijkbare belangstelling zien, dat op de belijdenis van het Evangelie de opkomst en bloei, op de verzaking van het Evangelie de ondergang van Nederland is gevolgd. De heer Groen maakt in den loop van zijn verhaal opmerkzaam op het verschil tusschen aardsche wijsheid en de wijsheid, die van boven is. Hij acht het zijn' pligt, op elk gebied, ook op dat der geschiedenis, rekenschap te geven van zijn geloof. Hij erkent, dat het den kortzigtigen sterveling niet vergund is, in ijdelen waan de raadsbesluiten Gods vooruit te loopen en den sluijer op te heffen, dien Hij over de geheimenissen van het wereldbestuur heeft gelegd; maar hij kan zijn oog niet sluiten voor de lichtstralen, waarin, bij de wonderen der historie, de glans Zijner volmaaktheden schittert. Volgens den heer Groen hebben de lotgevallen van het vaderland de kracht der toezegging ‘die Mij eeren, zal Ik eeren’ getoond en bevestigd. Deze en dergelijke waarheden zijn bij hem de doorloopende feiten, het merg en 't gebeente, waardoor het gestel zamenhang en vastheid verkrijgt. De heer Groen eindelijk heeft bewustheid of een vermoeden van den afloop, waarheen de ontwikkeling van het lot der wereld wordt geleid: hij verstaat de geschiedenis der toekomst en der eeuwigheid.
Alzoo: de heer Groen heeft een stelsel, eene leer omtrent alle goddelijke en menschelijke zaken, die hem geheel doordringt en hem, ook als schrijver der geschiedenis van 't vaderland, beheerscht. Hij wil onpartijdig zijn; hij zal het ook wel zijn, nogtans altijd behoudens dat stelsel, met eerbiediging van die leer. Bij het opteekenen van hetgeen geschied is, is 't hem onmogelijk, de hoogste waarheid ter zijde te stellen. Niets van dit alles bij den Hoogleeraar de Bosch Kemper. In plaats van zich te laten doordringen of bezielen door een stelsel of eene leer, geeft hij den indruk weêr, dien de studie der geschiedenis
| |
| |
van 't vaderland op hem heeft gemaakt. Hetgeen het nadenken over haren inhoud bij hem tot overtuiging heeft doen rijpen wordt den lezer medegedeeld. Ook hij houdt het er voor, dat eene hoogere dan menschelijke magt in de gebeurtenissen des tijds werkt; maar hij ziet niet hier den sluijer en dáár de lichtstralen. Volgens hem moet de geschiedschrijver, hoezeer zijn oog geopend houdende voor de plannen Gods in den gang van de ontwikkeling der menschheid, inzonderheid de daden en bedoelingen der handelende personen trachten op te sporen. De heer de Bosch Kemper weet van geene hoogste waarheid: voor hem is er slechts ééne waarheid. Ik ben evenmin van zins, de Staatkundige geschiedenis met het Handboek van Mr. Groen, als met de Staatkundige partijen te vergelijken, doch acht het wel een verleidelijk en uitlokkend werk, dat men ligt geneigd zou zijn te beproeven. Wat ik heb aangevoerd, heeft slechts de strekking, een regt begrip te geven van den aard van 't geschrift van den heer de Bosch Kemper. Moet ik dien aard nog verder kenschetsen, dan zeg ik: het is een boek, dat eene redenering over de geschiedenis behelst, hetwelk de gezindheden en de inzigten der menschen, hunne bedoelingen ten tooneele voert, in 't kort dat den lezer op de hoogte houdt van de drijfveeren en beginselen, waaruit de daden en instellingen zijn voortgesproten. Het geschrift van den Hoogleeraar poogt - voor zoover eene schets dit vermag - de gebeurtenissen in hare ware gedaante te doen kennen, de menschen met hunne gevoelens en hun karakter, de menschen en de zaken met al de omstandigheden, die ze gemaakt hebben tot hetgeen zij zijn. Het spreekt niet tot de zinnen, maar tot het verstand. Het laat de bijzaken en nevenomstandigheden als ongemerkt voorbijgaan, om het volle licht op de hoofdaangelegenheden te doen vallen. Het werk behelst de denkbeelden, die er in de geschiedenis van 't vaderland zijn.
Voor wien kan het lezen van dit werk goed en heilzaam worden geacht? Voor ieder. Hij, die het gewone beloop van de geschiedenis van 't vaderland niet kent, kan er door worden opgewekt, zich die kennis eigen te maken. Wie den doorgaanden inhoud van een handboek in zijn hoofd heeft, zal, dit geschrift ter hand nemende, tot nadenken en onderzoek worden aangespoord. Elk, wie ook, zal er aangenaam en nuttig door worden bezig gehouden. De Hr. Veth, die zich ook met andere dingen, dan met Javaansch regt en dergelijke onderwerpen schijnt bezig te houden, heeft eens gezegd, dat het jammer was, dat er zoo weinig werken over Nederlands geschiedenis geschreven waren, die men met genoegen las. Welnu, dit is er een.
Geroepen ter beoordeeling van dit werk, zou ik, naar sommiger meening, welligt met de vermelding van den hoofdzakelijken inhoud kunnen volstaan. Maar wie verlangt, na het bovenstaande, dat ik dit doe? Ik zal dus maar het gewone lied - hier althans van ontwijfelbare toepassing - aanheffen, dat dit, bij den rijken inhoud van 't boek,
| |
| |
onmogelijk is, tenzij ik, door de inblazing van den een of anderen boosaardigen geest gedreven, mij hadde voorgenomen, het genot te bederven van hen, die ik door mijne aankondiging voor het werk wil winnen. Bovendien, het betreft hier de geschiedenis van het eigen land mijner lezers. Hun de ruwe omtrekken voor te teekenen van dat, wat de Hr. de Bosch Kemper ontwikkelt en waarover hij zijn oordeel uitspreekt, dit zoude voorzeker eene te groote beleediging zijn.
In plaats van iets te doen, dat ikzelf als overbodig en nadeelig aanmerk, zal ik mij liever zóó van de taak, die ik op mij heb genomen, trachten te kwijten, dat ik eerst de aandacht vestig op de eene en andere plaats, die mij het meest heeft aangetrokken, en dan eene enkele bedenking opper. Het is immers niet waarschijnlijk, dat alle lezers van dit tijdschrift het werk, dat nog niet lang geleden is verschenen, zoo als ik, reeds een paar malen hebben doorgelezen. Tot de fraaiste plaatsen van 't boek reken ik blz. 52 vlg., waar het onderzoek loopt over de oorzaken van den opstand tegen Spanje. Ik herinner mij niet, immer een zoo beknopt, waar en volledig oordeel over dit punt onder 't oog te hebben gehad. Na opgemerkt te hebben, dat van de vele gebeurtenissen, waaraan die opstand is toe te schrijven, geene dezen afzonderlijk in 't leven zou hebben geroepen, gaat de Hr. de Bosch Kemper aldus voort: ‘In de organische ontwikkeling der wereldgebeurtenissen was onze opstand de wording van een vrij en zelfstandig volk. De onafhankelijkheid lag niet in de bedoeling, maar is geheel de vrucht geweest der gebeurtenissen.’ Nu volgt eene vergelijking van ons vaderland in die dagen met een' krachtig man, vervolgens een wijzen op het wisselvallige van den kamp in de eerste jaren als overgang tot eene waardering der zware offers, door het Nederlandsche volk gebracht, eindelijk eene optelling van sommige lage driften, die in het spel zijn geweest, gepaard aan eene waarschuwing om deze voor de algemeene beweeggronden te houden. Aan deze algemeene beschouwing knoopt de schrijver eene opgave der bijzondere oorzaken, als van het karakter van Philips, van de privilegiën, van het antagonisme tusschen het Romanisme en het Germanisme, enz. Hoogst leerrijk en nieuw zijn vele opmerkingen, over die bijzondere oorzaken hier te boek gesteld, als over het karakter van den koning van Spanje, vroeger bijna uitsluitend zwart geteekend, over den strijd voor de
Hervormde Kerk, door velen aangenomen als de eenigste of de hoofdoorzaak van den tachtigjarigen oorlog, die alsdan door hen ten onregte als gelijkstaande met een' geloofsstrijd wordt voorgesteld, over de privilegiën en hunne schaduwzijde. Het slot van het hoofdstuk, aan de uiteenzetting der beweegredenen van den langdurigen oorlog gewijd, is o.a.: ‘Niet door onbestemde revolutionaire beginselen misleid, maar op grond van zelfverdediging hebben onze voorouders de regering vervallen verklaard, die in dwingelandij en oorlog was ontaard. Om onzen opstand tegen Spanje juist te begrijpen en te beoordeelen,
| |
| |
moeten wij ons trachten te verplaatsen in de denkbeelden van de 16de eeuw.’ - ‘Men doet geheel verkeerd, onzen opstand tegen Spanje te toetsen aan de tegenwoordige beginselen van staatsregt of ze af te meten naar het positive regt, door onze graven bezworen.’
Eene tweede plaats, die, als eene getuigenis van de veelzijdige kennis en den ruimen blik van den Hr. de Bosch Kemper, m.i. tot de uitnemendste bladzijden van het boek behoort, is blz. 78 vlg. Dáár wordt den lezer in de eerste plaats aangeraden, de verschillende tijdperken in 't leven van Willem I wel te onderscheiden, en dan een overzigt gegeven van de bij trappen toenemende ontwikkeling zijner gaven als staatsman. Aan 's prinsen verdraagzaamheid, die in een helder daglicht wordt gesteld, brengt de schrijver regtmatige hulde en wijst dan op de dwaling van hen, die Willem ‘den voedsterheer der Hervormde kerk’ noemen. De overeenkomst tusschen Willems houding en die van Oldenbarnevelt ten aanzien van de kerk ontgaat den Hoogleeraar niet, die zijne toetsing van Willems staatkunde sluit met eene vermelding der groote moeijelijkheden, waarmede zij had te worstelen. De laatste woorden zijn: ‘non sibi sed patriae imperium quaesivit,’ en verder, ‘welk bouwmeester geeft gaarne het door hem opgetrokken gebouw aan een minder kunstenaar ter voltooijing over?’
Zeer opmerkelijke gedeelten van het werk zijn ook die, welke den toestand der godsdienst in de Noordelijke Nederlanden in de verschillende eeuwen ten onderwerp hebben. De bladzijden, waarop deze gewigtige aangelegenheid wordt behandeld, - het zijn blz. 59 vlg., 119 vlg. - zijn als de verdediging en toelichting der stelling, dat de geschiedenis der christelijke kerk eene voortdurende bevestiging is van de juistheid der vergelijking, dat de waarheid slechts als een zuurdeesem, na veel gisting, de zamenleving doordringt. Van 't vele, dat de moeite van het afschrijven waard zou zijn, haal ik slechts het volgende aan. Laat het niemand afschrikken, al is de zin wat lang. ‘Zou er geen waarheid gelegen zijn in de stelling, dat de Hervormde kerk Gods almagt, - de Luthersche den weg der zaligheid door het geloof, - de Remonstrantsche de vrije overgave aan Gods genade, - de Doopsgezinde het koningrijk Gods, bestaande in vroomheid, boven andere leerstellingen heeft vastgehouden, maar dat thans die eigenaardige punten van verschil hun belang verliezen, naarmate men begint in te zien de eenzijdigheid der vroegere godgeleerde rigtingen, hier de dorre regtzinnigheid, dáár een niet overwonnen leer der Roomsche sacramenten, elders weder een onhoudbaar dualistisch standpunt en een methodisme, dat voor de vormen van het godsdienstig leven de inwendige kracht daarvan miskende?’
Zoo juist en krachtig, als de Hoogleeraar op blz. 167, liet zich tot dus ver, geloof ik, niemand hooren over de behandeling, welke Cornelis de Witt wedervoer. ‘Hij werd volkomen wederregtelijk, op de verklaring van één enkelen eerloozen getuige, gepijnigd.’ - ‘De gewetenlooze
| |
| |
regters vreesden den beschuldigde, die door het volk voor schuldig werd gehouden, vrij te spreken; - zij veroordeelden hem, zonder schuldigverklaring aan eenig misdrijf, zonder eenige motiven, dan de enkele phrase: overwogen hebbende hetgeen ter materie dienende is, tot vervallenverklaring van al zijne ambten en verbanning. Van dit vonnis blijkt de volkomen onregtvaardigheid thans voor ieder, die van het proces kennis heeft genomen.’
Blz. 189 is nu aan de beurt. Aldaar worden Slingelandt en Fagel herdacht op eene wijze, die voorzeker niet alleen bij mij sympathie zal vinden. Men lette b.v. op deze woorden: ‘Dringende, ja somtijds smeekende mogten de aanspraken van den Raadpensionaris zijn, om toch eenige van de meest ergerlijke misbruiken te doen ophouden, zijne taal vond geen weerklank in de ijskoude harten dier belangzuchtige regenten. Men wierp hem altijd het gevaar van verandering en overijling tegen, en te vergeefs antwoordde hierop de waardige man, dat er een groot onderscheid bestond tusschen het in één jaar alles en in één jaar niets te verbeteren. Slingelandt verdient den lof, dien men hem zoo regtmatig toekent.’ - ‘Slingelandt en Fagel, hoe schaars levert de geschiedenis zulke behuwdbroeders op, waren intusschen beide voor het heil van het vaderland te zachtmoedig en te zwak. Welk een nut zouden zij gesticht hebben, indien zij de vastheid van een' de Witt of een' Oldenbarnevelt hadden bezeten; maar misschien was ook dan nog hunne kracht magteloos geweest tegenover de kleingeestigheid, die de plaatselijke regenten in het tweede stadhouderlooze tijdvak kenschetste.’ - Salva auctoritate van den hoogleeraar heb ik in dezen laatsten zin vóór het woord ‘vastheid’ het booze synonymum ‘eigenzinnigheid’ weggelaten. Waren Oldenbarnevelt en de Witt wel eigenzinnig? In allen gevalle, sit venia omittenti.
Onder de karakterschetsen, die mij door hare juistheid schijnen uit te munten, bekleedt die van den hertog van Brunswijk eene voorname plaats. In die van Johan de Witt, blz. 154, vlg., is ook veel, waarmede ik instem. Alleen betwijfel ik, of deze staatsman wel stuursch en in zichzelven gekeerd was, zooals op blz. 165 wordt gezegd. Het ‘historisch verhaal en politique bedenkingen aangaande de bestiering van staat- en oorlogszaken, voorgevallen onder de bedieningen van Cornelis en Johan de Witt, Amsterdam, 1677’, blz. 2, noemt hem ‘in zijn studiën onverdrietig, in maaltijden zeer vrolijk’, enz., terwijl van der Hoeven in zijn ‘leven en dood der gebroeders’, 1708 (2de druk), I, blz. 14 getuigt, dat ‘hij vrolijk was in zijn omgang’ en, om van verdere bewijzen te zwijgen, II, blz. 382 eene plaats uit een' Fransch schrijver aanhaalt, waar de raadpensionaris als ‘altijd stemmig, doch gemakkelijk, gevoeglijk en aangenaam in maaltijden en omgang’ wordt beschreven. De karakterschets van den hertog van Brunswijk is te vinden op blz. 205 en luidt aldus: ‘De hertog, slim, vleijend en inhalig, was een van die menschen, die eene behoefte heb- | |
| |
ben om als magtig ontzien te worden, zonder uiterlijken glans van hoog gezag te begeeren, en die in alles gekend willen worden, niet omdat zij in de zaak zelve belang stellen, maar omdat het hun eigenliefde streelt. Intrigant meer dan staatkundig, zocht hij langs alle wegen elk van zich afhankelijk te maken, doch liet tevens ieder ongehinderd zijn weg betreden, als men zich maar voor hem boog. Niet tevreden indien anderen met hem de hoogste magt in de Republiek deelden, was hij een gevaarlijke vijand voor zijne tegenstanders, een magtig beschermer voor hen, die zijne hulp inriepen. Gehecht aan Willem V, als (aan) den persoon, die hem het gezag leende, nam hij diens belangen trouw waar, doch verhinderde door kleinschatting en
onderdrukking de geestvermogens van den prins in hunne vrije ontwikkeling en maakte zich hierdoor ook in het vervolg bij hem noodzakelijk.’
Welligt gaat de een of ander de meening opperen, dat mijne beoordeeling of aankondiging op niets anders, dan op afschrijven neêrkomt. Ik zal het dus hierbij laten. Slechts moet ik niet vergeten, er op aan te dringen, dat men onder 't lezen van dit boek het oog geopend houde voor de vele blijken, die het bevat van den wijsgeerigen geest, die de pen des schrijvers heeft bestuurd. Men weet het: Onder de verdiensten van den heer de Bosch Kemper is, behalve de veelzijdige en overvloedige kennis van hetgeen boeken bevatten, inzonderheid de wijsgeerige blik, waarmede hij sinds lang de gansche maatschappij heeft nagegaan, geenszins eene der geringste. Bewijzen dier wijsgeerige kennis, door nasporing en rijp nadenken verworven, levert menige bladzijde, b.v. blz. 29: ‘De stroom der maatschappelijke ontwikkeling gaat niet geleidelijk voort door telkens rustig nieuwe beken in zich op te nemen. De vooruitgang in de menschelijke zamenleving is een voortdurende persoonlijke strijd tusschen het verkeerde en het goede,’ enz. Niet minder aandacht verdient de uitspraak, welke op blz. 170 voorkomt: ‘Het zou eene verkeerde gevolgtrekking zijn, indien men hieruit afleidde, dat het volk zooveel meer stadhouders- dan staatsgezind was. De middelbare klasse (want de lagere klasse had eigenlijk geene staatkunde, dan die van oogenblikkelijke opgewondenheid), ijverig, arbeidzaam en aan de overheden ondergeschikt, nam weinig deel aan de regering en bekommerde zich (er) luttel (om), wie aan het hoofd des bestuurs geplaatst was, indien men maar in zijnen werkkring niet werd gestoord en ruime gelegenheid tot broodwinning had.’ - Zoo zal het wel geweest zijn, want zoo is het nog.
Hoezeer de Hoogleeraar er op bedacht is geweest, er toe mede te werken, dat ‘door de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis worde voorbereid een eenparig oordeelen over de tegenwoordige staatsaangegenheden’ (zie blz. 11), komt vooral uit op blz. 120: ‘Blijft men in het Protestantisme stilstaan, dan kan nog wel eens de levende paus den voorrang op den papieren paus verkrijgen in het bestuur van die
| |
| |
katholieke kerk, waartoe allen behooren, die door den geest van God geleid worden.’ - Zoo als bij veel, wat ik boven aanhaalde, beperk ik mij tot eene enkele uitspraak en raad ieder aan, het vervolg in 't boek zelf op te zoeken.
Het behoeft geen nader betoog, dat de wijsgeerige blik des schrijvers aan zijn werk eene lichtzijde heeft doen ten deel vallen, die intusschen niet de eenigste is. Van de gronden, die elken beoordeelaar gunstig voor het geschrift moeten stemmen, wil ik nog een paar aanvoeren. Hier en daar haalt de heer de Bosch Kemper, hetzij een gezegde van Slingelandt, hetzij een vers van van Haren, of een gevoelen van een' ander voormalig schrijver aan, om òf van zijne instemming te doen blijken, òf te kennen te geven, dat hij eene andere meening is toegedaan. Verder bewijst hij op vele plaatsen van zijn werk, dat hij, het ‘dies diem docet’ in praktijk brengende, niet schroomt, eene nieuwe leer te verkondigen, waar de oude heeft uitgediend. Dit valt èn elders in 't oog, èn op blz. 14, waar een juist woord wordt gezegd over 't geen de vroegste bewoners van Nederland eigenlijk aan de Romeinen hadden te danken; dan op blz. 29, waar het ideale teregt wordt ontzegd aan de partijschappen der 15e eeuw in Utrecht, Holland, enz.; nog op blz. 34, waar men ziet, dat voor den heer de Bosch Kemper niet te vergeefs is uitgegeven het werk van Juste over de vergaderingen der Algemeene Staten.
Doch ik heb beloofd, ook nog sommige bedenkingen te zullen opperen. Ik heb eenig bezwaar tegen hetgeen op blz. 33 en 34 wordt aangetroffen. Dáár staat o.a., dat Philips de goede in 1457 de hooge regering in Holland opdroeg aan den stadhouder met zes heeren en dat de raad van Mechelen in 1455 is ontstaan. Vóór eenige maanden ‘de schets van den regeringsvorm der Nederlandsche Republiek’ van jhr. mr. de la Bassecour Caan aan de waarheid, voor zoover ik ze magtig kon worden, toetsende, ben ik tot eene andere uitkomst geraakt. Zij is, om kort te gaan, deze, dat die regeling in Holland plaats greep in 1428, dat het getal der heeren acht was buiten den stadhouder en dat het geregtshof van 1455 den naam geheime of groote raad en eerst in 1473 raad van Mechelen of parlement kreeg. Zie de Nieuwe Bijdragen van de Geer en Faure, 1866, no. 1, blz. 185 vlg. Ook is mij niet regt duidelijk, welk afzonderlijk geregtshof van 1462 op blz. 33, regel 4 van onderen, bedoeld wordt.
Eene tweede bedenking. Op blz. 101, waar ter loops gewag wordt gemaakt van het geschil over het voorgaan bij de begrafenis van Willem I, schijnt de Hoogleeraar het er voor te houden, dat de strijd over den voorrang gevoerd werd tusschen den raad nevens den prins, de Staten-Generaal en de Staten van Holland. Heb ik, in der tijd, schrijvende over de vraag rakende de souvereiniteit der provinciën, enz. in de Tijdspiegel van Mei 1865, goed gezien en het regte gebruik gemaakt van Mr. H. Calkoens werk ‘Oldenbarnevelts eer verdedigd’,
| |
| |
dan zijn de staten van Holland in allen gevalle buiten de quaestie Kortheidshalve veroorloof ik mij te verwijzen naar de Tijdspiegel t.a.p. blz. 499 vlg.
Eene derde. Is het besluit der groote vergadering ten aanzien van. Brabant en Drenthe op blz. 152 wel teregt veroordeeld en als eene uiting van bekrompen provincialismus voorgesteld? Men moge voor een oogenblik de gezindheid eens buiten het spel laten, die de leden der vergadering voor of tegen kan hebben doen stemmen, en stelle zich voor, dat zij in regtvaardigheid met Salomo hebben willen wedijveren, welke billijke beweegreden kon er zijn, om Brabant toe te laten? Het land was door de wapens der zeven gewesten veroverd, en slechts Breda had de unie geteekend. Maar Drenthe dan? Ik ben, hoewel zelf een Drenth, eenigzins teruggekomen van mijne ingenomenheid met het voormalige landschap, die, blijkens Deel I, blz. 153, vlg. mijner Geschiedenis van het Vaderland, zoo groot was, dat ik den treurzang van den ouden Picardt heb aangeheven. Het was voor Holland al zelfopoffering genoeg, zich ter Generaliteit te moeten laten gelijkstellen b.v. met Overijssel. Nu ook nog met Drenthe, hetwelk mischien een dertig duizend inwoners had en bijna niets kon opbrengen, dat ware al te erg geweest.
Nog vind ik een vraagteeken bij blz. 160, waar de welvaart der Nederlanders ten tijde van Jan de Witt gezegd wordt niet het ‘kunstmatig gewrocht van verbodswetten’ te zijn geweest. De heer de Bosch Kemper is op het gebied, dat ik hier betreed, beter te huis, dan de steller dezer aankondiging. Maar aan voorbeelden van verbodswetten, toen nog geldende, is toch, als ik mij niet ten eenen male bedrieg, geen gebrek. Wederom kan ik het mis hebben, als ik verklaar vreemd te hebben aangezien tegen de ontboezeming van blz. 162: ‘Zoo weinig waren wij zelfs in het luisterrijkste tijdperk van onze geschiedenis tot den oorlog geschikt.’ Zij dient, indien ik het wel vat, tot toelichting van hetgeen voorafgaat: ‘De vrede van Breda van 1667 was de eenigste vrede met Engeland, waarin ons vaderland tot geene opofferingen werd genoodzaakt.’ Nu is mijne meening deze. Wanneer men de krachten van Engeland en (indien de uitspraak ook op andere oorlogen ziet) van andere mogendheden in vroegeren tijd, de bevolking dier vijandelijke staten met die van ons land vergelijkt, zoo men, in één woord, overweegt al hetgeen ter materie is dienende, waren de Nederlanders dan waarlijk ongeschikt tot het voeren van oorlog te achten? Twijfelachtig scheen mij verder de conclusie, voorkomende op blz. 215: ‘Door de bepaling, dat de waardigheden van Willem IV erfelijk in zijn geslacht zouden zijn, had de stadhouder deel aan de souvereiniteit gekregen.’ - Regtmatige, onbetwistbare aanspraak op al de regten en waardigheden zijner voorgangers, ja. Door de zamenvatting van al die regten stond zijne magt met der daad bijna gelijk met souvereine magt, toegestemd. Doch in theorie had hij er toch, krachtens de erfelijkverklaring, geen deel aan. Ik behoef zeker niet
| |
| |
verder uit te weiden over de vraag, bij wien de volle souvereiniteit berustte.
Eene laatste bedenking, die ik zal opperen, betreft dat, wat de stad Leyden, na de heldhaftige verdediging van 1574, verwierf. Zoo als veelal in de handboeken, leest men ook hier (blz. 83): ‘Aan Leyden gaf de prins de keus tusschen vrijheden en eene akademie.’ Deze voorstelling is van Hooft afkomstig en door Wagenaar eene zeer verbreide geworden. De waarheid schijnt echter te wezen, dat van dergelijke aanbieding, na den aftogt des vijands, nimmer sprake is geweest en dat de prins slechts in 't algemeen Leiden had verzekerd, de dapperheid harer inwoners tot in late jaren te zullen gedenken. Wel hebben, gedurende de beide belegeringen, de staten van Holland aan de stad beloofd, haar, zoo zij het beleg uithield, van vele lasten te zullen ontslaan. Na den afloop nu dier belegeringen heeft men het plan weder opgevat, waaraan men reeds vóór 't beleg had gedacht, om ergens in Holland eene hoogeschool te stichten. Gouda en welligt ook deze of gene andere stad kon daarvan de zetel zijn geworden: Leiden werd het, hoofdzakelijk door toedoen van Willem. Onder de beweegredenen, die de keus op Leiden deden vallen, wordt o.a. mede vermeld de zucht om de bedroefde inwoners der veste eenige schadevergoeding te geven voor de verliezen, die de aanval der Spanjaarden hun had berokkend, en zóó den aanwas der bevolking en der nering beide te bevorderen. Nog ten jare 1577 drongen de ingezetenen van Leiden op de vervulling van de boven vermelde belofte der staten aan, waarop zij eene vrije jaarmarkt verkregen, die den 1sten October van elk jaar begon en tien dagen duurde. Zie over de gansche aangelegenheid, waarvan ik de hoofdtrekken zoo beknopt mogelijk heb opgeteekend, Bor (1679), I, blz. 561, Orlers, Beschrijving der stad Leyden, 3de druk (1781), I, blz. 190 en inzonderheid van Wijn, enz. Bijvoegselen en Aanmerkingen (1799) op het
6de Deel van Wagenaar, blz. 117 vlg., alsmede de schrijvers, dáár aangehaald.
Prof. van Vloten heeft, mijne onlangs uitgekomen ‘Geschiedenis van 't Vaderland’ beoordeelende, mijne aandacht gevestigd op Möhlmann, Kritik der Friesischen Geschichtschreibung. ‘Deze schrijver, zegt hij, heeft de Friesche potestaten voor goed uit de geschiedenis gebannen.’ Na dit werk te hebben bestudeerd, geloof ik, dat de heer van Vloten, voor een goed deel, gelijk heeft. Mag ik op mijne beurt, vermits de potestaten bij den heer de Bosch Kemper op blz. 23 worden genoemd, den schrijver der Staatkundige Geschiedenis uitnoodigen, blz. 107 vlg. van Möhlmanns geschrift eens te overwegen? Mogt de Hoogleeraar de Bosch Kemper dit geheele boekje willen doorlezen, welligt zou hem dit nopen, ook andere plaatsen van zijn boek, b.v. blz. 20, eenigzins te wijzigen.
Met moeite scheid ik van dit werk. De rijke en belangrijke inhoud, die mij tot lezen en herlezen uitlokte en mij, hoop ik, nog dikwijls
| |
| |
eene aanleiding tot nadenken en navorsching zal zijn, kon mij nog menige bladzijde doen terneêrschrijven. Ik zou b.v. nog kunnen vragen, of het vaststaat, dat Maurits' geloof aan de Contra-Remonstrantsche, als aan de eenigste ware leer, onwrikbaar was; of het bekende streven van den Hoogleeraar de Bosch Kemper om billijk te zijn ter regter en ter linker zijde hem de instelling van den raad van beroerte niet een weinig te veel in een gunstig daglicht heeft doen plaatsen. Doch dit doende, zou ik misschien nimmer aan een einde komen en bovendien - wat ik toch reeds ducht - den schijn op mij laden, alsof ik aan mijne bedenkingen, vragen en twijfelingen eene waarde toeschreef, eenigermate nabijkomende aan die van de Staatkundige Geschiedenis zelve.
Groningen, 30 Sept. 1866.
Dr. J.A. Wijnne.
|
|