| |
| |
| |
Uit den vreemde,
meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
De goudmaker.
Johann Friedrich Böttcher.
Onder de wonderen waarvan, in vroeger eeuwen, europesche reizigers verhaalden nadat het hun gelukt was in China door te dringen, behoorde in de eerste plaats eene ontzaglijk groote fabriek, in eene vlakte gelegen door hooge bergen ingesloten. Daar werd in drie duizend ovens, door twee maal honderd duizend werklieden, een fijn, wit, doorschijnend en sterk soort van aardewerk gemaakt, zoo als men in Europa nooit gezien had. Nauwelijks was men met dat chinesche wonder bekend geworden, of koningen en vorsten wilden, het mocht kosten wat het wilde, dat fraaie voortbrengsel van het Hemelsche Rijk in eigendom hebben en zelfs de kleinste vazen werden met fabelachtige sommen betaald. Later knoopten de Hollanders en de Portugezen vaste handelsbetrekkingen aan met China en Japan en werd er een geregelde handel in porcelein gedreven.
Doch nu bezat men wel het fraaie oostersche porcelein zelf, maar men verlangde bovenal de kunst van het te fabriceeren naar Europa over te brengen. Men liet de grondstoffen overkomen; geleerden en fabriekanten beijverden zich in de nauwkeurigste onderzoekingen, doch alles te vergeefs! De slimme Chinees had zijne grondstoffen vooraf eene bewerking doen ondergaan die haar onkenbaar maakte. Vele pogingen bleven langen tijd vruchteloos totdat het eindelijk aan een saksischen gevangene, Johann Friedrich Böttcher, gelukte een even fijn porcelein te vervaardigen, als het chinesche.
De zonderlinge levensloop en de ongelukken welke Böttcher ondervond, zijn op zich zelf reeds geschikt om zijn naam beroemd te maken, en wij deelen den lezer in korte trekken mede wat ons daarvan bekend geworden is.
Johann Friedrich Böttcher werd te Schleitz in het graafschap Reuss geboren in het jaar 1685. Zijn vader, directeur van de munt, was een ijverig voorstander der alchimie. Het geloof aan de verandering van metalen was in dien tijd in geheel Europa doorgedrongen, en de grootste geleerden zochten naar den steen der wijzen, waarmede zij de grofste metalen in goud meenden te kunnen veranderen. Die algemeene lichtgeloovigheid werd overal door bekwame kwakzalvers in de hand gewerkt, en vorsten die door oorlog of verkwistingen verarmd waren betaalden dikwijls aanzienlijke sommen voor het bezit voor het gewaande geheim.
De heer Böttcher behoorde echter niet tot die kwakzalvers, hij wijdde in allen ernst zijn geheele leven aan zijn geliefd onderzoek, en maakte er ook zijn zoon reeds vroegtijdig mede bekend. De jonge Friedrich nam die gevaarlijke lessen maar al te gretig aan; zijne groote blauwe oogen werden door een wonderbaren gloed bezield, wanneer de oude alchimist zijne vermagerde hand op de blonde lokken van den knaap legde en tot hem zeide: ‘Gij zult grooter zijn dan een koning, mijn jongen, want gij zult naar willekeur over de schatten der aarde beschikken.’ Die onophoudelijke inspanning ondermijnde al ras de krachten des ouden mans, en Friedrich was nog geen tien jaren oud toen hij bij het sterfbed zijns vaders nederknielde en schreiend den vaderlijken zegen ontving. Zijne moeder stond stom
| |
| |
van smart aan zijne zijde; de stervende man sloeg nog een blik van innige liefde op zijn kind en gaf zijne vrouw een verzegeld papier in handen, zijne éénige erfenis, het wonderbare geheim dat Friedrich macht en rijkdom verschaffen zou - het recept om goud te maken.
De indrukken welke wij in onze kindsheid ontvangen, oefenen dikwijls een beslissenden invloed uit op ons geheele leven. De zoon van den alchimist staakte soms eensklaps zijn vrolijk en luidruchtig spel om zich in de werkplaats zijns vaders op te sluiten; dan trachtte hij zelf diens proeven te herhalen, en hoorde nogmaals in gedachten de geliefde stem die hem toeriep: ‘Gij zult grooter zijn dan een koning!’
Inmiddels hertrouwde de moeder van onzen Friedrich met zekeren majoor Tieman, een man van een zeer positief karakter, die weldra eene groote genegenheid voor zijn vrolijken en vluggen stiefzoon opvatte. Hij achtte het nogtans nadeelig voor Friedrich dat deze in het ouderlijk huis zijne opvoeding voltooide, waar alles hem aan de bedriegelijke studiën herinneren moest die zijn vader een ontijdigen dood berokkend hadden.
In dien tijd ontving de majoor Tieman een bezoek van een zijner vrienden, een officier uit Berlijn. Deze gaf zulk eene prachtige beschrijving van de groote stad, van het hof van den keurvorst en de wetenschappelijke instellingen die in den laatsten tijd te Berlijn tot stand gekomen waren, dat de verbeelding van Friedrich er levendig door getroffen werd. Hij wenschte niets vuriger dan al die heerlijkheid met eigen oogen te aanschouwen. Die wensch werd weldra vervuld; de jonge Böttcher, aanbevolen door den vriend zijns tweeden vaders, werd als leerling aangenomen door den apotheker Zorn te Berlijn en verliet de ouderlijke woning, ‘met droeve tranen wel in de oogen, maar toch met vreugde in 't hart meteen.’ Na eene lange en moeielijke reis hoorde hij eindelijk vol vreugde een zijner reisgezellen uitroepen: ‘Dáár ligt Berlijn!’ Vol nieuwsgierig verlangen boog hij zich voorover uit het rijtuig, maar zag niets dan eene rivier die treurig tusschen eene dorre en zandige vlakte heen kronkelde. Zijn hart werd door een somber voorgevoel beklemd, doch die indruk werd weldra verdreven toen hij aan het prachtige kasteel van den keurvorst van Brandenburg kwam.
Böttcher vond in den apotheker Zorn een toegevenden meester, die hem de onbezonnenheden aan zijn leeftijd eigen vergaf, ter wille van zijne buitengewone schranderheid en zijn ijver voor zijn werk. Op zekeren dag vertelde hem een zijner makkers van een geheimzinnigen ouden man die onlangs in de stad gekomen was en wiens zonderlinge leefwijze de nieuwsgierigheid der geheele buurt opwekte. Hij ging weinig uit, sprak met niemand en hield altijd de kap zijner monnikspij over zijn hoofd geslagen. ‘De menschen zeiden dat hij een verbond met den duivel gesloten had die hem het geheim had geleerd om zooveel goud te maken als hij verkoos!’ Bij die woorden begon de jonge Böttcher te beven; al de herinneringen aan zijne eerste jeugd kwamen plotseling weder bij hem terug.
‘De duivel heeft niets met de alchimie te maken,’ zeide hij, ‘mijn vader, de beste en godsdienstigste man die er leefde, heeft zich altijd met het groote werk bezig gehouden en hij was op het punt van te slagen toen de dood hem ons ontnam. Ik moet dien monnik zien.’
Eenigen tijd daarna openbaarde zich eene merkbare verandering in Böttcher's karakter, hij werd stil en afgetrokken en haalde zich door zijne wijze van doen dikwijls den spot zijner kameraden op den hals. Al zijn ijver voor zijn vak was geweken, zijne afgetrokkenheid bracht meer dan eens het leven van de klanten zijns meesters in gevaar, talrijke klachten werden tegen hem ingebracht en Zorn dreigde hem weg te jagen.
Böttcher, even onverschillig voor scherts als verwijtingen, dacht aan niets dan aan gebruik te maken van de lessen van Lascaris (zoo heette de geheimzinnige
| |
| |
vreemdeling) en aan de vervulling van de hoop, reeds zoo vroeg door zijn vader in zijne ziel geplant.
Eensklaps verdween hij uit het huis zijns meesters en maanden lang wisten zijne vrienden niet wat er van hem geworden was. De overlevering zegt dat de oude monnik, op het punt van zijn pelgrimstocht voort te zetten, zijn ijverigen leerling een fleschje met kostbaar vocht ter hand stelde, dat hij zelf had uitgevonden en waarvan een enkele droppel voldoende was om eene groote hoeveelheid lood en koper in goud te veranderen. Die overlevering is waarschijnlijk gegrond op het feit dat Böttcher en zijn leermeester in de alchimie een metaal hadden gegoten dat eenige overeenkomst met goud bezat en waarvan men zich door het nieuwe metaal, oréede of aluminium brons een denkbeeld maken kan. De hoop door zulk een groot resultaat opgewekt, deed Böttcher waarschijnlijk besluiten den apotheker Zorn voor goed te verlaten en zich met een anderen alchimist, Siebert genaamd, in een der voorsteden van Berlijn te vestigen.
De schoone verwachtingen der beide jonge lieden zonken echter weldra in het niet; in plaats van de schatten die zij zich gedroomd hadden, vonden zij niets dan volslagen armoede. Böttcher bleef nog gedurende langen tijd aan die harde meesteres weerstand bieden, doch eindelijk, toen zijne krachten en zijn geduld geheel uitgeput waren, en hij geen cent meer bezat, kwam hij bij zijn voormaligen patroon terug en bekende hem zijn ellendigen toestand. Zorn, die veel van hem hield en zijne schranderheid bewonderde, nam hem weder tot zich en gaf hem zelfs een hoogeren rang in zijne zaak.
Böttcher had beloofd dat hij voor goed van de alchimie zou afzien en hield eenigen tijd lang woord. Maar eindelijk vatte hij in het geheim zijne studie weder op; Zorn ontdekte het en, om zich te rechtvaardigen, nam Böttcher de toevlucht tot eene veroordeelenswaardige list. Hij beweerde het geheim gevonden te hebben en bood aan er bewijzen van te geven.
Den 1den October 1701 leverde Friedrich, in tegenwoordigheid van zijn meester, diens vrouw en een predikant met wien zij bevriend waren, de beloofde proef die zulk een beslissenden invloed op zijn leven zou uitoefenen.
Hij nam eene smeltkroes, bracht dien in het vuur en verzocht een van de omstanders er zelf het metaal in te gieten. Vervolgens liet hij den predikant eene kleine hoeveelheid rood poeder tusschen duim en vinger nemen, dat hij hem verzocht in een stukje papier te doen eer hij het in het smeltende metaal wierp.
Zoo gingen er eenige minuten in plechtige stilte voorbij. Eindelijk werd de kroes uit het vuur gehaald en de omstanders zagen, met verbazing en schrik, dat er eene staaf goud in was. De predikant meende dat hij bij eene duivelbezwering tegenwoordig geweest was en hield eene lange strafpredikatie tegen den jongen Böttcher over het gevaar waaraan hij zich blootstelde door op die wijze rijkdom te willen verwerven.
Nauwelijks was Friedrich in zijn eigen kamertje teruggekomen, of hij schaterde van lachen over de lichtgeloovigheid dier ernstige personages, want zijne proef was niets dan een goocheltoer geweest. Hij maakte zich met zijne vrienden vrolijk over het ontstelde gezicht van den predikant en over het goed vertrouwen van den apotheker en diens vrouw. Hij wist niet hoe diep hij later zijn bedrog betreuren zou.
Geheel Berlijn wist weldra dat Böttcher de kunst van goudmaken gevonden had. Keurvorst Fredrik Wilhelm, die zich onlangs de koningskroon op het hoofd had gezet, vernam met blijdschap eene gebeurtenis die zijne regeering zoo roemrijk zou kenmerken. Hij liet zich het stuk goud ter hand stellen dat de jonge goudmaker heette gemaakt te hebben en, zich verzekerd hebbende dat het uit het fijnste en zuiverste goud bestond, beval hij dat Böttcher aan zijn hof ontboden zou worden.
| |
| |
Op dat bericht begon Friedrich, zeer ontsteld, berouw te krijgen over den goeden uitslag van zijn bedrog en meende dat hem geen andere uitweg overbleef dan de vlucht. Ten tweeden male verliet hij heimelijk het huis zijns meesters en hield zich verscheidene dagen lang schuil bij een zijner vrienden. Maar de koning, woedend dat ‘dat de hen met de gouden eieren’ hem ontsnapte, liet openlijk eene belooning van duizend thalers uitloven aan dengene die den vluchteling terugbracht. Böttcher begaf zich, doodelijk verschrikt, den volgenden nacht naar een naburig dorp, waar een rijtuig voor hem gereed stond dat hem naar Wittenberg in Saksen zou brengen.
Van een brief van aanbeveling voorzien, liet de jongeling zich als student inschrijven; doch, terwijl hij ijverig de lessen der professoren te Wittenberg bijwoonde, meldde zich een pruisisch officier bij de overheid der stad aan en eischte zijne overlevering.
De saksische overheid vroeg naar de reden van dien gewelddadigen maatregel en vernam dat Böttcher te Berlijn voor een goudmaker doorging; zij wendde zich daarop tot den vorst van Fürstenberg, die toen als regent de plaats van Augustus, keurvorst van Saksen, bekleedde, wijl deze, als koning van Polen, Czaar Peter den Groote in den oorlog tegen Karel XII hielp; Fürstenberg geloofde aan de verandering der metalen; hij schreef spoedig aan zijn koninklijken meester en weidde vol opgewondenheid uit over de diensten welke de jonge alchimist aan den staat zou kunnen bewijzen. Intusschen wachtte de jonge Böttcher vol angst de beslissing van zijn lot af. De beide vorsten waren even vast besloten hem van zijne vrijheid te berooven ten einde zich het monopolie zijner ontdekking te verschaffen. De regent was reeds begonnen met hem gevangen te doen nemen, en het was nu nog slechts de vraag, of Böttcher een saksische of een pruisische gevangene zou zijn.
De brief van den vorst van Fürstenberg had inmiddels een grooten indruk gemaakt op koning Augustus; hij sloot zich onmiddellijk met zijn gunsteling graaf Beichling op en beide doorluchtige heeren beraadslaagden eenige uren lang over de gevolgen dier gelukkige ontdekking; een onuitputtelijke goudmijn in zijn bezit te hebben, was een zeker middel, meenden zij, om Polen te behouden en weêrstand te kunnen bieden aan de zegevierende wapenen van Karel XII.
‘Zouden wij dien Böttcher niet met geweld moeten beletten zijne ontdekking elders te exploiteeren?’ vroeg Augustus aarzelend.
‘Zeer zeker,’ antwoordde Beichling; ‘Uwe Majesteit moet hem in een van hare versterkte kasteelen in verzekerde bewaring houden.’
‘Dat zou eene armzalige belooning voor zijne diensten zijn.’
‘O, Uwe Majesteit kan hem een fraai appartement geven en zijne tafel met de fijnste wijnen doen voorzien; dan heeft hij niet te klagen en hij zal de vrijheid niet betreuren.’
De koning aarzelde nog.
‘Bedenk, sire,’ hernam Beichling, ‘dat een te ver gedreven medelijden het land noodlottig zou kunnen worden.’
‘Wij kunnen hem trouwens zijne vrijheid teruggeven zoodra wij zijn recept hebben en hij zich verbonden heeft zijn geheim aan niemand anders te openbaren,’ besloot de koning, en het gevolg dier overleggingen was, dat Fürstenberg bevel ontving Böttcher onder sterk geleide naar Dresden te zenden en hem in het ‘Goudenhuis,’ te doen bewaren, een gedeelte van het kasteel, waarin zich een geheim laboratorium bevond.
Zoodra Böttcher te Dresden aangekomen was, werd hij met twee heeren, die hem bewaken moesten, naar zijne vertrekken gevoerd. Zoo was hij op zestienjarigen leeftijd van zijne ouders, zijne vrienden en de geheele wereld afgescheiden, want de regeering had zorg gedragen dat zijn spoor geheel verdwenen was. En
| |
| |
waarop moest die gevangenschap uitloopen? Op de galg, meende de jonge Böttcher, zoodra zijne onmacht gebleken was. Weldra verloor hij zijne gezondheid; zijn karakter verbitterde en hij liep gevaar zijn verstand te verliezen. Na verloop van tijd leerde hij zich echter langzamerhand in zijn lot schikken en hij vatte de studie der alchimie weder met ijver op, vooral wijl de vorst van Fürstenberg hem beloofd had zijne invrijheidstelling bij den koning te bewerken zoodra Böttcher zijn kostbaar geheim geopenbaard had.
Zoo gingen tien jaren in vruchtelooze inspanning voorbij, gedurende welke Böttcher telkens nieuwe listen moest verzinnen, wanneer de koning zijn geduld verloor. Wij zullen in geene bijzonderheden treden van die lange gevangenschap die hem op den weg eener waarlijk schitterende ontdekking zou brengen, maar die intusschen zijne zedelijke waarde en zijne gezondheid vernietigde.
Intusschen bleef de koning van Pruisen bode op bode naar Saksen zenden met den eisch dat de gevangene hem overgeleverd wierd; doch Augustus weigerde ronduit, zeggende dat Böttcher zich aan geene enkele misdaad had schuldig gemaakt en geen pruisisch onderdaan was. Frederik Wilhelm stampvoette van woedde en dreigde geheel Saksen in vuur en vlam te zetten; bij nader indenken begreep hij echter dat hij vrede noodig had om zijn nieuw koningrijk te bevestigen en te versterken.
Inmiddels maakte de zweedsche koning zich van de meeste poolsche forten meester; de schatkist van Augustus was uitgeput en hij wist geen ander middel om er in te voorzien dan de vervulling der belofte door Böttcher gedaan. ‘Alles gaat hier verkeerd,’ schreef hij, ‘en ik heb geene andere hulp te wachten dan die welke God mij door uwe tusschenkomst verleenen zal.’
In dien nood beloofde de alchimist binnen eenige dagen drie maal honderdduizend thalers en vervolgens iedere maand honderdduizend thalers te zullen leveren. Nadat hij die belofde gedaan had, wachtte hij vol angst op de dingen die komen zouden. Een toeval kwam hem in zijn angst te hulp; Augustus deed een gevaarlijken val van zijn paard en zijn dood nabij wanende, besloot hij Böttcher bij zich te ontbieden om hem zijn geheim ten behoeve van zijn zoon, den toekomstigen troonopvolger, te ontlokken. Een officier, van het koninklijk zegel voorzien, vertrok naar Dresden, en Fürstenberg aarzelde niet hem zijn gevangene mede te geven, waarop Böttcher en zijn geleider zich naar de poort van Pirna begaven waar hunne paarden hen wachtten.
Eindelijk lachte de hoop op vrijheid onzen armen gevangene nu tegen. De nacht was buitengewoon donker; Böttcher had een vlug en sterk paard en slechts één bewaker. Alles begunstigde zijne vlucht. Bij een boschje gekomen, rende hij er in zoo snel als zijn paard hem dragen kon en was weldra in de duisternis verdwenen. Den volgenden dag bereikte hij Praag en twee dagen later was hij te Ems in Opper-Oostenrijk. Uitgeput van vermoeienis, maar met een vrolijk hart wilde hij nog dienzelfden avond zijne reis voortzetten; ongelukkig waren de wegen zeer gevaarlijk en de postiljons weigerden in den nacht verder te reizen. Den volgenden morgen liet Böttcher vol ongeduld zijne bagage opladen, toen twee saksische officieren hem de hand op den schouder legden en aan hunne manschappen bevalen zich van hem meester te maken.
De ongelukkige alchimist werd nu naar Dresden teruggevoerd en veel strenger bewaakt dan te voren. Zijne poging tot ontvluchten zou waarschijnlijk veel ernstiger gevolgen voor hem gehad hebben, indien de koning in dien tijd niet uitsluitend vervuld was geweest met de aangelegenheden des lands. De Zweden hadden namelijk Augustus uit Polen verjaagd en maakten zich van Saksen meester; alles wat men aan de plundering der vijanden onttrekken wilde, werd naar den Köningstein overgebracht, en als het kostbaarste van alle kostbaarheden werd ook Böttcher daarheen gevoerd, met drie werklieden die hem bij zijn werk hiel- | |
| |
pen. Het geheim van zijn naam werd aan niemand geopenbaard; hij was op den Königstein slechts bekend onder den titel van ‘den heer met de drie dienaren.’ Wanneer de koning of Fürstenberg hem schreven, bestond het adres hunner brieven enkel uit de woorden: ‘Aan mijn beroemden vriend.’
Het fort Königstein, op eene steile rots aan den oever der Elbe gelegen, werd sedert lang tot staatsgevangenis gebruikt en bevatte in dien tijd verscheidene beroemde gevangenen en onder dezen ook graaf Beichling, dien gunsteling van koning Augustus, die de vrijheid van den armen Böttcher zoo weinig geteld had, en den beroemden Zweed Baskul, beide van landverraad beschuldigd.
Intusschen gevoelde onze arme gevangene, niet meer aanhoudend bewaakt wordende, zijne hoop op ontvluchten weder verlevendigen. Zijne bewakers vertrouwden geheel op de sterke muren der vesting en kwamen hem slechts op gezette uren zijn voedsel brengen. Onder voorwendsel van ze voor zijn werk noodig te hebben, wist hij zich onderscheidene werktuigen te verschaffen, waarmede het hem gelukte zich een weg door de dikke muren te banen. Ongelukkig hadden de volharding en het geduld waarmede hij dat werk verricht had niet den uitslag dien hij er van had gehoopt. De weg dien hij zich met zooveel moeite gebaand had, leidde hem niet tot de vrijheid, maar in de cel van Baskul.
De teleurstelling ontmoedigde hem echter niet, maar schonk hem integendeel nieuwe veerkracht; nu zou hij voortaan niet meer alleen zijn; een ander zou hem in zijne pogingen behulpzaam worden. De Zweed vatte al spoedig het voornemen op zich door bemiddeling van den schranderen alchimist met koning Karel XII te verzoenen, wiens dienst hij verlaten had om in de dienst van Augustus over te gaan. Toen hij het edelmoedige karakter van Böttcher leerde kennen, wist hij dezen over te halen zijne vrijheid en die hunner medegevangenen te bewerken, doch hield zorgvuldig zijn voornemen geheim van de vesting in handen van den koning van Zweden te spelen.
Böttcher, in het eerst verleid door het vooruitzicht van de bevrijder van zijne lotgenooten te worden, en door de gevaren die het plan medebracht, ontdekte echter weldra het wezenlijke doel van den Zweed; de tweestrijd waarin hij nu verkeerde van òf zijn land, òf zijne nieuwe vrienden te moeten verraden, deed hem wanhopig in zijne werkplaats terugkeeren. Zóó groot was zijn zielsangst dat hij alles openbaarde aan zijne drie helpers, die daarop bij hem aandrongen den koning alles te bekennen. Een van hen voorkwam hem echter en zoo liep het komplot op niets uit, dan op eene strengere bewaking der gevangenen.
Eenigen tijd daarna werd de vrede gesloten en Böttcher werd naar Dresden teruggevoerd. Hier werd hem echter niet hetzelfde verblijf gegeven dat hij te voren bewoond had, maar men bracht hem naar een gebouw op de wallen der stad, het Bastion der Jonkvrouw geheeten.
In die oude vestingwerken, die tegenwoordig in heerlijke wandelingen herschapen zijn, en bij alle reizigers als het Brühlsche terras bekend, bestond in dien tijd eene zeer gevreesde gevangenis, waaraan de akeligste overleveringen verbonden waren.
Niet zonder angst zag Böttcher zich naar dat verblijf heen voeren, waar hij onder militaire bewaking werd gesteld; en wat zijn toestand nog onrustbarender maakte, was de voortdurende tegenwoordigheid van Augustus, die, van zijne overige landen beroofd, zijne duitsche staten niet meer verliet. De koning kwam onzen alchimist meermalen bezoeken om hem naar den voortgang zijner uitvinding te vragen. Meer dan eens liet hij den armen gevangene blijken dat zijn geduld ten einde was. Het werd derhalve tijd dat de fortuin den jongen alchimist te hulp kwam en, liet zij hem al niet ontdekken wat hij zocht, zij maakte hem meester van een geheim dat hij niet gezocht had.
Hevig gespannen door de vrees voor den dood, waarmede de koning hem be- | |
| |
dreigd had, werkte hij met koortsachtigen ijver voort. Een geleerd mineraloog, Tschirnhaus, dien Furstenberg hem in zijn werk had toegevoegd, vereenigde zich met hem in onvermoeide inspanning. De beide geleerden meenden eindelijk het zoo verlangde doel nabij te zijn, indien zij slechts kroezen konden machtig worden die een buitengewonen graad van hitte konden doorstaan. Ten dien einde gebruikten zij eene soort van kleiaarde waaruit zij hard en sterk aardewerk maakten, dat alle eigenschappen van het porcelein bezat, behalve de doorschijnendheid. Böttcher was de eerste die deze bijzonderheid opmerkte, en Tschirnhaus, die reeds aan het vinden van de kunst om goud te maken begon te wanhopen, meende in die ontdekking het behoud van zijn vriend te zien.
‘Friedrich’, riep hij uit, ‘daar hebt gij de eerste grondstof van het porcelein ontdekt. Nu kunt gij zeker zijn van uwe bevrijding. De keurvorst heeft millioenen besteed om een museum van chineesch en japansch porcelein bijeen te zamelen. Wat zal hij niet over hebben voor den man die deze prachtige ontdekking heeft gedaan!’
‘Och’, antwoordde Böttcher, ‘Augustus zal er weinig aan hechten. Wat hij in het chinesche porcelein bewondert, is de doorschijnende blankheid; wat ik daar gemaakt heb, is rood en ondoorschijnend.’
‘O’, antwoordde Tschirnhaus lachende, ‘ik wed dat ons rood porcelein door
eel Europa fureur zal maken; het zou voor Saksen een veel zekerder en rijker goudmijn worden dan die uit de kroes van den alchimist te voorschijn had moeten komen. Ik ga naar Fürstenberg om hem uwe ontdekking mede te deelen.’
Zoo als Tschirnhaus gedacht had, was de keurvorst, die een goed kenner was, zeer met het nieuwe porcelein ingenomen; hij liet aanstonds nieuwe ovens maken, bekwame werklieden uit Holland overkomen, en het Bastion der Jonkvrouw werd de bakermat der groote fabriek die later naar Meissen werd overgebracht.
De voortbrengselen van het nieuwe porcelein werden in het museum geplaatst. De keurvorst was er trotsch op en liet ze steeds gaarne aan de doorluchtige gasten zien die zijne staten bezochten. Op zekeren dag kwam Frederik Wilhelm van Pruisen met verscheidene grooten van zijn hof naar Saksen, en Augustus liet hem met eenige schadenfreude het porcelein van den jongen alchimist bewonderen, dien zij elkaar zoo bitter hadden betwist. Hij bood den koning rijke geschenken aan van het nieuwe porcelein, welke Frederik Wilhelm met kwalijk verborgen onwil aannam.
‘Die deugniet van een apotheker’, mompelde hij, ‘had beter gedaan met te Berlijn te blijven; dat porcelein is waarachtig mooier dan ik gedacht had.’
Intusschen had Böttcher tot nog toe slechts rood porcelein vervaardigd, doch nu werd een schijnbaar onbeteekenend toeval een lichtstraal voor den opmerkenden geest van Fridrich Böttcher, en hielp hem zijne ontdekking voltooien.
Een rijk grondeigenaar, Schnortz geheeten, ging op zekeren dag te paard zijne goederen in den omtrek van het Ertsgebergte door; eensklaps bleef zijn paard in eene weeke witte klei steken; verwonderd over die onverwachte hindernis, steeg hij af om zijn paard te helpen. Toen hij de klei van naderbij bekeek, trof hem hare bijzondere fijnheid, en wijl hij iemand was die van alles partij wist te trekken, bedacht hij aanstonds dat die substantie de fijne stijfsel zou kunnen vervangen waarmede men in dien tijd de pruiken bestrooide, De uitslag beantwoordde volkomen aan zijne verwachting. De nieuwe poeder verdiende althans in één opzicht de voorkeur boven de stijfsel, zij was namelijk veel goedkooper. Schnortz verkocht er dan ook eene groote hoeveelheid van in de voornaamste steden van Duitschland, en de knecht van Böttcher nam, even als anderen, de gelegenheid waar om er zijn voordeel mede te doen.
Op zekeren morgen gaf Böttcher, zijne pruik opnemende, zijne verwondering
| |
| |
te kennen dat zij zwaarder was dan anders, en toen hij naar de oorzaak van die zwaarte onderzocht, was de knecht genoodzaakt te bekennen dat hij ‘de witte kleiaarde van Schnortz’ gebruikt had.
Witte kleiaarde! Was dat niet de porceleinaarde die door Europa aan Azië werd benijd? - Böttcher stelde haar onmiddellijk op de proef; die eerste proef viel nogtans niet goed uit; toen hij evenwel de gebroken stukken nauwkeurig bekeek die uit den oven te voorschijn kwamen, kon hij een kreet van blijdschap niet weêrhouden; hij zag genoeg om te weten dat hij de zoo lang te vergeefs gezochte porceleinaarde gevonden had.
Nu herhaalde hij zijne proeven. Het bakken duurde soms vijf dagen en vijf nachten achtereen. Böttcher, door de hoop op een goeden uitslag bezield, gevoelde geene vermoeienis en wist door zijn levendig en geestig onderhoud den slaap ook uit de oogen zijner werklieden te verdrijven.
Eindelijk mocht hij de vruchten van zoo veel inspanning plukken en kon hij in het jaar 1709 den koning de eerste koppen en vazen aanbieden die volmaakt op die van China en Japan geleken. Augustus aarzelde nu niet meer ter wille van den uitvinder van het porcelein de misslagen en listen van den alchimist te vergeten, en Böttcher mocht zich van nu af ongestoord aan zijn nuttigen arbeid wijden.
Weldra was de werkplaats van het Bastion der Jonkvrouw te klein geworden voor de steeds in bloei toenemende fabriek en in 1710 beval Augustus haar over te brengen naar Albrechtsburg, een kasteel aan de oevers van de Elbe midden in het stadje Meissen gelegen.
De strengste maatregelen werden nu in acht genomen om het geheim van het nieuwe fabrikaat te bewaren. De uitvoering der porceleinaarde was ten strengste verboden; ieder die aan de fabriek werd aangenomen, moest een eed van geheimhouding afleggen, en het schenden van dien eed werd met den dood gestraft.
Böttcher werd tot directeur der fabriek van Meissen benoemd en herkreeg in 1714 zijne geheele vrijheid. Na zulk een ontstuimig leven zou hij eindelijk zijn nieuwe geluk in vrede hebben kunnen smaken; maar zijne langdurige gevangenschap, de onrust en het verdriet waaraan hij ter prooi was geweest, hadden zijn gestel ondermijnd. De uitgezochte wijnen en fijne spijzen waarvan men altijd zijne tafel voorzien had om hem het gemis zijner vrijheid te vergoeden, hadden een noodlottigen invloed op zijn karakter uitgeoefend. Toen hij rijk en vrij geworden was, gaf hij zich aan allerlei buitensporigheden over en hij stierf in 1719 op vijf-en-dertigjarigen leeftijd, als een treurig voorbeeld van de heillooze gevolgen welke het vieren van zinnelijke bartstogten op de schitterendste gaven van geest en hart kan uitoefenen.
|
|