De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 364]
| |
Mengelwerk.Indische typen.
| |
[pagina 365]
| |
niettemin door zijn opgeruimdheid nog veel bij, om den moed der soldaten levendig te houden. Als civiel gezaghebber poogde hij door zendelingen of brieven op het gemoed van wankelmoedige hoofden te werken, slaagde er in om eenige gevangenen uit te wisselen tegen levensmiddelen, en ontving het berigt, dat er troepen van Natal tot ontzet in aantogt waren. Iedere uitval kostte evenwel menschenlevens en putte de krachten der zwakke bezetting uit. Luitenant Popje lag met een kogel in de borst naast Poland. Gebrek aan alles heerschte er reeds lang en het verschiet bleef duister; men slagtte de paarden en honden, en behield daarmede het leven; op ontzet mogt men echter niet rekenen, het onzekere berigt werd immers door niets bevestigd. Toch dacht niemand aan het opgeven van den ongelijken strijd; integendeel, men rigtte een tweede palissadering om het fort op. In den nacht van 11 November kwam de fuselier Issa van Loender te Amerongen binnen. Waarom had hij de benting verlaten; had hij een order over te brengen? Ach neen. De bezetting van Loender had zich zóólang verdedigd als er patronen waren; toen die bij den laatsten aanval verschoten waren, had de korporaal-kommandant het geschut vernageld en aan het hoofd der bezetting de benting verlaten. Het was gelukt om ongemerkt door de belegeraars heen te sluipen en den weg naar Amerongen in te slaan; maar snel kon men niet marcheren; de krachten ontbraken, en bovendien moest men gedurig omwegen maken. Tegen den morgen ontdekt, werd men dadelijk aangevallen; de kommandant sneuvelde; met de bajonet alleen vermogt men niets tegen het vuur der vervolgers, men verspreidde zich en zocht zijn heil in de vlugt. Alleen hem, den fuselier Issa, gelukte het te ontkomen! Zwijgend en somber hoorden de soldaten het relaas aan. Het lot, dat hunne makkers had getroffen, zou immers ook het hunne worden. Eilers belegt een krijgsraad; er wordt besloten om, indien na zes etmalen geen ontzet komt opdagen, het fort te verlaten, zich door den vijand heen te slaan en naar Mandheling terug te trekken. Geduldig wordt nu gewacht; de vijand nadert dagelijks meer het fort, doch schijnt geene groote aanvallen meer te doen; door honger wil hij de bezetting tot overgave noodzaken. Deze gaat voort met uitvallen te doen, maar vindt gedurig krachtiger tegenstand; bovendien heeft de vijand de taktiek aangenomen, om tijdens een uitval, van een andere zijde het fort aan te vallen. De achtergeblevenen hebben bij zoo'n gelegenheid de handen vol en Poland laat zich dan op den wal dragen, om den zijnen moed in te spreken. Te Limoen-Manies, - zoo berigt men den trouwen Radja Gedobang, die steeds aan de zijde der troepen strijdt - hebben de Batta's een mortier met munitie van Ayer-Bangies aangebragt. Von Tschudy is in den nacht van 18 November met dertig bajonetten derwaarts gegaan. Drie dagen later, in den ochtend van den 21en hoort men op den weg van Limoen-manies een levendig geweervuur. Goddank, dat zal von Tschudy zijn; hij is | |
[pagina 366]
| |
dus niet in de pan gehakt. Fluks rukt Moltzer met zestig bajonetten hem tegemoet; ook Radja Gedobang komt met zijne Batta's te hulp. De Padries worden verslagen, en vereenigd keert men met den mortier naar het fort terug. Het is gelukkig dat men over een vuurmond meer, vooral over granaten kan beschikken, want men heeft dien dag nog een hevigen aanval door te staan; en naauwelijks is die met inspanning van alle krachten afgeslagen, of Poland krijgt weder van zijn vriend Kali Baginda berigt, dat 's nachts de aanval hernieuwd zal worden. Aan uitrusten kan dus niet gedacht worden; ieder man blijft op zijn post. Doodstil is het daar buiten; toch verneemt het luisterend oor nu en dan iets dat den argwaan opwekt. Een lichtkogel vliegt door de lucht en valt op de plaats vanwaar eenig gedruisch is vernomen. Daar wemelt het van vijanden, die bijna onhoorbaar tot de wallen naderden, die gedeeltelijk reeds de stormladders geplaatst hebben en thans, zich ontdekt ziende, onder een woest geschreeuw aanvallen. Een scherp gevecht volgt; kanon- en geweervuur knalt; eenige manschappen op de borstwering geplaatst, smakken de voorste bestormers met hunne ladders in de gracht; anderen werpen ontstoken granaten met de hand onder de vijandelijke drommen. Binnen een half uur is ook deze aanval afgeslagen, en het peloton onder Moltzer daarna uitgezonden, heeft moeite de vele lijken der gevallen Padries uit de handen der hongerige Batta's te redden. De zes dagen zijn reeds verstreken, maar daar men vernomen heeft dat de luitenant van Geersdaele met een detachement infanterie tot Limoen-Manies is doorgedrongen en dit de kans op ontzet verhoogt, spreekt niemand er van het fort te verlaten. Toch wordt het hoog tijd om tot een besluit te komen; elke teug waters kost bloed, de voorraad rijst is nagenoeg verbruikt, en geen enkele korrel wordt meer binnengesmokkeld. Van Poland's invloed op de hoofden der Rauwenaars wil men nog gebruik trachten te maken om den staat van zaken op een vredelievende wijze te schikken. Een gevangen Toeankoe, de Radja van Hatar, wordt met een brief naar Padementingi gezonden. Daarin stelt men voor, zich niet meer met het bestuur van het land te zullen inlaten, wanneer de Rauwenaars de bezetting en de Battasche hulptroepen geregeld van levensmiddelen willen voorzien. De Padries weigeren, en eischen dat het fort verlaten wordt. Wat moet men doen? De ellende is ten top gestegen, de krachten zijn uitgeput en het rijstmagazijn is ledig. Men heeft zoo lang stand gehouden als men kon; boven den hongerdood is een eervolle terugtogt verkieslijk. Vrije aftogt wordt bedongen en door de Padries toegezegd, - iets ongekends in de indische krijgsgeschiedenis. 't Is de veertigste dag na de insluiting, den 28sten November. Geen enkel teeken kondigt nog den dageraad aan. Uitgeteerd en bleek staat de bezetting voor het laatst binnen het fort aangetreden; men heeft tasch en broodzak met patronen gevuld, het geweer bij den voet. | |
[pagina 367]
| |
't Is aan niemand geoorloofd iets anders mede te voeren; trouwens men is vrij onverschillig omtrent het bezit van zijn ellendige plunje. Geen klagt wordt gehoord, geen woord gewisseld. Van gindsche plaats, door de duisternis naauw zigtbaar, stijgt een half gesmoord, maar daardoor des te ijsselijker gekerm op; 't zijn de gewonden, die in de tandoe's gelegd worden, die pijnlijke kreten uiten en te vergeefs water vragen, die van honger en gebrek sterven. Poland en Popje bevinden zich daar ook; de eerste altijd nog spraakzaam en zijne makkers opbeurende: ‘Schreeuw zoo niet, kerel! laat de Padries niet denken dat ze met naaimeisjes te doen hebben. Over een paar uren zijn we te Limoen-Manies. Van Geersdaele heeft de soep al klaar, gebraden kippen.... ‘Water, water!’ kermt er een. ‘Water, ja, frisch uit de bron, en een slok genever toe. Hè, dat zal smaken. Hoe gaat het, Popje? Jij houdt je kapitaal, kerel! Arme Popje! geen klagt komt over zijne lippen, en toch is niemand zoo digt bij het graf. Vier-en-twintig uren later is hij bezweken. De munitie, die men niet mede kan voeren, wordt vernield. Voor den mortier heeft men dragers. Een slag op de vernagelpen, en ook de drieponder is onbruikbaar. De vlag wordt neêrgehaald! Nu geeft Eilers het teeken. Radja Gedobang laat de tandoe's door zijne Batta's opnemen en het fort uitdragen; zij vormen een langen sleep, die langzaam voortgaat, als bij een begrafenis. De bezetting volgt. Op tien minuten afstands van het fort gaat men voorbij een vijandelijke schans. Wat is dat? Een dertigtal Padries verlaten de benting en vallen het transport zieken aan; de koelies gaan op den loop! Verraad, verraad! Men heeft vrijen aftogt bedongen en, op het woord der inlandsche hoofden vertrouwende, nagelaten de gewone maatregelen tot dekking en veiligheid te nemen. Geheel onder den indruk van den treurigen toestand heeft men zich aan een onverantwoordelijke zorgeloosheid overgegeven. De koelies die Poland dragen, hebben de tandoe neêrgezet en het hazenpad gekozen. Njahi Poland schiet dadelijk toe. ‘Vlugt, Fine!’ zegt Poland. ‘Als de Padries u vatten, wordt ge hun slavin. Ik heb hier een pistool om mij voor den kop te schieten.’ ‘Neen, ik vlugt niet. Laat mij u dragen, Kendoe zal mij helpen.’ ‘Gij en Kendoe kunnen nog wegkomen; maar vlugt dan!’ ‘Ik sterf liever dan zonder u te ontkomen.’ Zoo sprekende, neemt zij met behulp van den bediende Poland op. Gelukkig dat de Batta's toespringen, dat zij de Padries verjagen en de gewonden ontzetten; zonder hen zou de slagting dier weêrloozen reeds begonnen zijn. Er wordt opgesloten, een behoorlijke marschorde aangenomen en | |
[pagina 368]
| |
voortgerukt. De verraderlijke aanval is het werk van ondergeschikten geweest; de hoofden hielden zich aan de overeenkomst; anders ware men geen half uur ongemoeid gebleven. Na verloop van dien tijd wordt het noodig een oogenblik halt te houden; het bergopwaarts gaan vermoeit de zwakken ongewoon. Ziet! reeds stijgen de vlammen uit het fort Amerongen omhoog. De Padries verliezen waarlijk geen tijd om de sterke schans te verwoesten, die reeds zooveel bloed kostte! Voorwaarts! niet te veel steunen op het woord van fanatieke inlanders, voorwaarts naar Limoen-Manies! Ter naauwernood heeft men eenige honderde passen doorgemarcheerd, of er vallen geweerschoten. Regts en links van het bergpad hebben zich een paar honderd Padries in hinderlaag gelegd. Thans gaat echter een afdeeling soldaten aan het hoofd der kolonne, beantwoordt het vuur en houdt den vijand op een afstand. Onder de koelies is de schrik evenwel groot. Niet zorgvuldig genoeg bewaakt, gaan eenigen een paar passen zijwaarts af, zetten hunne vrachten in het hooge rietgras neder en verdwijnen. Opsluiten! voorwaarts! luidt het kommando, telkens herhaald. De achterwacht laat opsluiten, maar het ontsnapt hare aandacht, dat er tandoe's ontbreken. Op den top der hoogte gekomen, is men wederom verpligt te rusten. De Batta's hebben hier een grenspost, en voor het eerst kan men zich eenigzins veilig achten. Men ontdekt nu, dat er een aantal gewonden achter zijn gebleven. De ongelukkigen! Teruggaan? Wie heeft er de kracht toe? Bovendien, ze zijn ongetwijfeld reeds afgemaakt door de verraders, die den laatsten aanval deden. En ginds in de vallei, dáár ligt Limoen Manies; dáár zal men voedsel vinden. De gedachte dááraan doet den moed herleven, schenkt nieuwe krachten. Het zijn nu de soldaten, die vragen om voorwaarts te gaan. In Gods naam dan, voorwaarts! Wie beschrijft het tooneel bij aankomst in den battaschen kampong! Van Geersdaele bevindt zich daar werkelijk met een transport levensmiddelen en krijgsvoorraad, doch slechts met een handvol bajonetten. Te vergeefs heeft hij eenige malen getracht de bezetting ter hulp te snellen. Zich een weg banen naar het fort Amerongen zou hem misschien gelukt zijn, maar zijn transport dáár brengen, was onmogelijk. Daarom hield hij te Limoen-Manies stand en wachtte de komst der bezetting af. Haar aftogt vernemende, heeft hij dadelijk spijzen laten gereed maken, en ieder die met slependen tred den kampong bereikte, vindt wat hij het meeste noodig heeft, voedsel. Njahi Poland heeft haar last niet achtergelaten; zij zou er echter onder bezweken zijn, als radja Gedobang haar niet te hulp gekomen was. Hijgend, schier ademloos bereikt zij Limoen-Manies en valt daar bewusteloos neder. Van Geersdaele snelt haar ter hulp, en een teug uit de veldflesch brengt ook Poland weêr bij. Den smaak van dien nektar heeft hij bijna vergeten. - Toen ieder verzadigd en uitgerust was, bepaalde majoor Eilers dat er, | |
[pagina 369]
| |
tot dekking der trouwe Batta's te Limoen-Manies, een benting opgerigt en door vijftig man onder Logeman bezet zoude worden. Hij zelf marcheerde den 30sten November met de rest naar Tameam en wachtte daar bevelen af. Poland kreeg vergunning zich naar Natal te laten dragen en verliet tot dat einde den 8sten November zijne makkers, met wie hij zoo lang de gevaren van den krijg had gedeeld. | |
XXXV.
| |
[pagina 370]
| |
‘Dáár, dáár, soldaten, koelies, ook een officier.’ ‘Hoera!’ schreeuwt Poland met kracht, ‘'t zijn Ambonezen van mijn kompagnie; hoera, luitenant Dressen voert hen aan.’ - ‘Help mij overeind, meid!’ Het detachement trok de rivier badende over, en Dressen was niet weinig verbaasd den armen Toon, in het binnenland van Mandheling, zonder militair geleide onder een boom te vinden. Hij bragt proviand en spaansche matten naar de makkers te Tamean; hij had ook eenige ververschingen voor de officieren medegenomen.... ‘Ververschingen? voor den dag er mede! Ik ga dood van rijst zonder zout, van het liggen, van het stooten, van de hitte, van de pijn, van... ‘Daar Toon! begin met een teug uit mijn veldflesch. Sergeant! laat het eerst de kisten met ververschingen de rivier overdragen. Spoedig!’ - Er is weinig meer van u overgebleven, kameraad; 't schijnt wel, dat alles naar dat gewonde been gezakt is, want dat ziet er welvarend genoeg uit.’ ‘Dat been komt wel teregt, als ik maar eens te Natal zit. - Vertel mij nu liever alles wat ge weet van Padang, van den oorlog, van Batavia.’ Poland is dadelijk weêr de oude geworden; die ontmoeting heeft heilzaam gewerkt. - Den 14den December, toen hij te Natal in de woning van Dressen zijn tandoe voor een heerlijke koele matras had verwisseld, verbeeldde hij zich in den hemel te zijn. De officier van gezondheid Van Weel (?) wilde den kogel niet uit de wonde snijden, maar liet in de voorbaat een paar krukken maken; en toen eenige dagen later Dressen van transport terugkwam, was hij verbaasd over de vlugheid waarmede Poland hem op vier beenen te gemoet huppelde. Die beterschap was evenwel maar een tijdelijke. Betrachtte Poland de matigheid, 't was een gedwongen fraaijigheid, want aan ververschingen was volkomen gebrek. Op zekeren dag laveerde een groot oorlogsfregat de reede op en liet, bij het anker vallen, elf zware kanonschoten hooren. De kommandant van het fregat zond een sloep naar wal, om kennis te geven van zijn komst. Dat fregat was de Palembang, pas uit Europa aangekomen en onmiddellijk van Padang naar Natal gestuurd, om de bezetting met een landingdivisie te ondersteunen. 's Anderendaags ontscheept de kapitein mede onder het bulderen van het geschut; hij wordt door de officieren in groot tenue ontvangen en zegt tegen Dressen: ‘Wel, kommandant! die schoten uit mijn zes-en-dertig ponders zullen wel eenigen indruk op den vijand gemaakt hebben!’ ‘Als hij ze maar had kunnen hooren, kolonel!’ antwoordt Dressen, met moeite een glimlach onderdrukkend, ‘dàn zonder twijfel; doch hij is nog vijftien dagmarschen van hier.’ ‘Zoo! ik dacht dat hij zich geen twee uren van de kust bevond. | |
[pagina 371]
| |
Ze schijnen te Padang ook niet op de hoogte te zijn. Kapitein Helwig is met mij medegekomen om de landing te kommanderen, die ik met een paar honderd man meende te doen. Maar des te beter, als het niet noodig is.’ Gedurende de vier dagen die de Palembang op de reede bleef, kwam het grootste deel van den état-major aan wal. Toon Poland leefde weêr, amuseerde zich en de anderen uitstekend, en vergat zijn been geheel. Een paar dagen na het vertrek van de Palembang evenwel, begon de wond op nieuw pijn te doen; die pijn nam van dag tot dag dermate toe, dat Poland het lijden moede, eindelijk den dokter wist te bewegen den kogel uit te snijden. Eerst bij de tweede operatie, even lang en smartelijk als de eerste, gelukte het, den kogel die tusschen twee beenderen geklemd zat, met de tang te vatten en uit de wond te halen. Het projectiel bestond uit een mengsel van lood en porselijn en had een aantal uitstekende scherpe punten, die waarschijnlijk oorzaak waren dat de pijn na de operatie nog erger werd. Den volgenden dag, nadat de dokter een uur lang en met een bedenkelijk gelaat bij het hardnekkig gezwollen been had gezeten en zonder iets te spreken was weggegaan, zag Toon een hospitaalbediende de kamer binnentreden met een lapdoos, met windsels en pluksel, en met een kleine zaag. Bijna gelijktijdig kwamen ook de sergeant-majoor en fourier binnen. ‘Wat moet jelui hebben?’ ‘Ik weet het niet, luitenant, de dokter heeft ons hier gezonden.’ Juist kwam van Weel, door Dressen vergezeld, weêr binnen, zag nog eens naar het been, en zeide toen: ‘Hoor eens, Poland, het koud vuur is in de wond; het been moet met den meesten spoed afgezet worden.’ Toon zat op, met het veroordeelde lid vóór zich op een tweeden stoel. ‘Fine!’ riep hij met schelle stem. De trouwe njahi was dadelijk bij de hand en plaatste zich naast haar heer. ‘Wat verlangt ge?’ ‘Geef mij de sabel eens aan! - zoo; blijf hier.’ De sabel vliegt uit de schede. ‘Mijnheer de dokter, als je 't waagt aan mijn been te raken om het af te zetten, dan houw ik je den kop in tweeën, - daar geef ik je mijn woord van eer op. - Je bent nu gewaarschuwd.’ De dokter zet groote oogen op en gaat met Dressen naar buiten. Na een langdurig gesprek komt hij weêr terug en tracht Poland met zoete woorden te bepraten. 't Is evenwel vergeefsche moeite. ‘Welnu’, eindigt van Weel, ‘maak dan uw testament maar, want zonder amputatie marscheert ge binnen twee dagen naar kapitein Jas.’ ‘Heel goed’, zegt Poland driftig, ‘ik zal dan ten minste op twee beenen aankomen en daar boven niet op krukken behoeven te loopen. | |
[pagina 372]
| |
Maar ik zeg je, mijnheer de dokter, dat ge uw vak niet verstaat; ik herinner mij heel goed dat de soldaten, wien ge een jaar geleden de beenen hadt afgezet, binnen vier-en-twintig dood waren. - Sergeantmajoor! gooi dien instrumentbak het raam uit!’ De dokter nam zijn hoed en ging weg. Njahi Poland trad in functie en bepaalde zich, op last van haar meester, tot aanwending van natte kompressen. Toen Poland vier dagen later nog niet dood was, meldde van Weel zich bij hem aan. ‘Hebt ge ook instrumenten bij u?’ riep Poland hem toe. ‘Neen, geen enkel.’ ‘Kom dan maar binnen en ga zitten.’ ‘Zou ik ook de wond eens mogen zien!’ ‘Jawel, maar handen thuis.’ Nhaji Poland nam de kompres weg, en de dokter was verbaasd. ‘Wat hebt ge toch gedaan? de wond staat prachtig; gij zijt gered!’ En zoo was het. Toon behield zijn been en diende er het vaderland nog lang mede; en bleef er al een gevoeligheid bij iedere verandering van weder over, waardoor hij een wandelende barometer werd, op zijn ouden dag, bij gelegenheid van een vrolijk feest, danste hij er nog altijd een quadrille mede. Niet in staat om verder een werkzaam deel aan den oorlog te nemen, vertoefde onze held nog negen maanden te Natal en werd toen naar Padang overgeplaatst. Hij huurde een vaartuig, nam afscheid van zijne vrienden en vertrok met een gunstigen wind. Een uur in zee zijnde, veranderde echter het weder; een N.W. storm stak op en noodzaakte den djoeragan terug te keeren. 't Was evenwel al te laat; de praauw luisterde niet meer naar het roer en werd door de hooge golven dwars op het strand geslagen. Dressen en de bevolking hadden het gevaar, waarin Poland zich bevond, zien aankomen en schoten onmiddellijk te hulp. Niet zonder moeite gelukte het aan eenige inlanders Poland, de Njahi en haar zoontje (vóór zes maanden geboren) te redden. Daar de wind spoedig bedaarde, bleef ook het vaartuig behouden en werd 's anderen daags in de rivier gebragt. Twee dagen later zeilde men op nieuw uit, en zonder andere avonturen werd den achtsten dag Padang bereikt. De militaire kommandant van Sumatra's Westkust, overste Bauer, een dapper officier dien ieder soldaat liefhad, was in 1822 Poland's kompagnies-kommandant. Toen deze, nog altijd op krukken, zich kwam melden, ontving Bauer hem met de meeste hartelijkheid; zijn aanzoek om naar Java te gaan, kon hij echter niet toestaan. Er was een aanschrijving van het legerhoofd gekomen, dat zonder diens toestemming geen officier de Westkust mogt verlaten; certificaten van officieren van gezondheid zelfs hielpen niet. In afwachting van de toestemming die met de eerste gelegenheid aangevraagd werd, moest Poland dus vooreerst nog in het logement bij van Loen te Padang | |
[pagina 373]
| |
blijven; hij werd in het genot gesteld van fourage voor twee paarden en kon er nu een huurbendy op nahouden, militaire commissiën waarnemen, en andere diensten verrigten, waartoe geen beenen noodig waren. Eindelijk na drie maanden kwam de toestemming; de overtogt naar Batavia met het schip Grace werd in achtendertig dagen gemaakt, en een huis in het kampement te Weltevreden betrokken. Te gelijk met een aantal bevorderde en overgeplaatste officieren door den afdeelingskommandant - kolonel Schenk - aan den kommandant van het leger voorgesteld, genoot Poland weder een bijzonder beleefde ontvangst. Ieder, zelfs de generaal de Stuers was verlangend den held van Amerongen te leeren kennen. In het onzekere of hij ooit de krukken zou kunnen wegwerpen en zijn plaats in de gelederen hernemen, kwam de generaal Poland's wenschen te gemoet met hem te bestemmen voor het militair en civiel kommando te Anjer. Die betrekking had vele voordeelen; onder anderen moesten de vreemde schepen, die daar water innamen, voor elken legger den kommandant één spaansche mat betalen. De mare van Poland's aankomst te Batavia was echter reeds tot Solo doorgedrongen en gaf den generaal Cochius, kommandant van het observatiecorps, aanleiding te verzoeken, Poland onder zijne orders te mogen hebben. Natuurlijk werd dat toegestaan; in stede van naar Anjer te gaan, vertrok onze invalide per stoomboot naar Samarang, rustte een paar dagen in het logement van den ouden Jakob de Graaf uit en liet zich daarna met zijn gezin per tandoe naar Solo dragen. Dáár wachtte de kapitein Batard, adjudant van Cochius, hem op, om hem te verwittigen dat hij bij den generaal moest logeren. Poland, even verlangend om zijn vriend en weldoener weder te zien, nam dadelijk zijne krukken op en volgde den adjudant. De ontvangst was regt hartelijk; acht dagen lang bleef Poland des generaals gast en maakte door zijn tegenwoordigheid het hoofdkwartier niet minder vrolijk. Tot militairen kommandant van Kediri benoemd, scheepte hij zich in op een praauw, dreef de Solo-rivier af tot Ngawi, en bereikte verder per tandoe de plaats zijner bestemming. Zoolang het blokhuis door den luitenant der sappeurs Petrus (?) gebouwd, nog niet voltooid was, bleef het garnizoen de oude benting bezetten en logeerde de kommandant in de negorij. Het was een aangenaam, zorgeloos leven daar te Kediri, vooral voor iemand die van Sumatra's Westkust terugkeerde; er was een resident (Baud), een secretaris (Visser), een dokter (Piel), eenige mindere ambtenaren en particulieren, en er was een societeit waar allen te zamen kwamen en waar Toon nimmer ontbrak. De krukken had hij reeds lang in de rivier geworpen; het been werd met den dag gewilliger en met behulp van een stok ging het wandelen tamelijk goed. ‘Toewan, resident panggil’ (de resident laat u roepen) kwam een politie-oppasser op zekeren morgen zeggen. ‘Ik feliciteer u, mijnheer Poland,’ sprak de resident Baud, met een papier in de hand Poland te gemoet tredende. | |
[pagina 374]
| |
‘Waarmede, resident?’ ‘Met uwe benoeming tot adjudant bij Z. Hoogheid den sulthan van Madura, tot instructeur der geheele barissan en tot kommandant van Zijn Hoogheids troepen! Gij zijt gehouden de uniform van den generalen staf te dragen in dienst van den sulthan, en ge moet met den meesten spoed naar de plaats uwer bestemming vertrekken. Zie daar!’ Die benoeming was een onderscheiding; daar Poland bovendien den sulthan van Madura reeds had leeren kennen, was hij dubbel tevreden. Een paar dagen te voren had hij juist f650 in zilveren munt ontvangen voor schadevergoeding voor zijne twee rijpaarden die in het fort Amerongen geslagt, en voor zijne goederen die bij de retirade achtergebleven waren. Er werd dus feest gevierd, tien dagen lang. ‘Met den meesten spoed’ was een oostindische order, een term die bij elke overplaatsing gebruikt werd en daardoor alle waarde verloren had. Soms verliepen er maanden voor dat men het garnizoen verliet, van hetwelk men ‘met den meesten spoed’ verplaatst was. Na derhalve zich met den meesten spoed tien dagen lang voorbereid te hebben, verliet Poland Kediri per praauw en kwam vier dagen later te Soerabaya aan. Daar ontmoette hij den vroegeren adjudant van Zijn Hoogheid, kapitein Hegi, die met verlof naar Europa ging. ‘De sulthan heeft om u gevraagd,’ zeide hij; ‘hij hield zoo veel van u, schreef hij aan het gouvernement, omdat gij zijne zonen en troepen gedurende den vijfjarigen oorlog zoo goed behandeld hadt. Sedert was hij uw vriend geworden.’ Men ging gezamenlijk zijne opwachting maken aan den generaal Riesz, resident van Soerabaya. Toen de generaal in de voorgalerij kwam, bleef hij op eenmaal staan en zag Poland aandachtig aan. Hegi stelde zijn makker voor. ‘De 1e luitenant Poland, mijn vervanger.’ ‘Welkom, mijnheer Poland,’ zeide de generaal hem de hand drukkende, ‘ik ben blijde u te zien. Reeds lang heb ik daarnaar verlangd. Gij moet het mij niet kwalijk nemen dat ik u zoo even met verwondering aanzag. Weet gij wat er in mij omging? Ik dacht bij mij zelf: wat kan men zich toch vergissen; ik heb mij den luitenant Poland altijd voorgesteld als een reus, zoo lenig als een slang die overal weet door te dringen - daar hebt ge immers de bewijzen van gegeven! - Tot uw eer moet ik zeggen, dat de roep over uwe verdiensten mij reeds ter oore was gekomen, voor dat ik als gouvernements-commissaris naar Sumatra vertrok. Dáár ben ik altijd over uw handelingen bijzonder tevreden geweest.’ Poland dankte voor het kompliment, ging op den stoel zitten dien de generaal hem aanbood, bleef een paar uren zitten praten en ging weg met een uitnoodiging om te komen souperen. Den volgenden dag kwam er een jagt van Zijn Hoogheid op de reede; een van sulthans zonen ging aan wal en verzocht Poland zoo | |
[pagina 375]
| |
spoedig mogelijk mede te gaan, daar er een groote zaak op handen was, waarvoor de sulthan hem noodig had. Dadelijk zich inschepende, werd de reis van Madura in weinige uren afgelegd. | |
XXXVI.
| |
[pagina 376]
| |
Zijn Hoogheid, welgemoed. ‘Ga u nu maar lekker maken. Tot morgen.’ In den loop van den dag draagt men onophoudelijk meubels in de kommandantswoning: tafels, stoelen, matten, hang- en staande lampen, spiegels, schilderijen, een kompleet meubilair in één woord. Eindelijk brengt men een fraai makassaarsch paard, gezadeld en getoomd, met een goud gegalonneerd chabrak, pistoolkokers en pistolen. De sulthan deed zijne zaken goed, dat moet gezegd worden; nog nimmer was Poland zoo rijk gekleed, zoo goed bereden, zoo keurig gehuisvest geweest. Een rijtuig met vier paarden bespannen bragt 's anderen daags den adjudant naar den kraton. De sulthan had het op zijn manier nog druk met bevelen geven voor de plegtigheid. Groote tapijten werden op den vloer van de pandopo uitgespreid, een looper gelegd van den zetel des sulthans tot buiten de poort; over dien looper moest Poland straks langzaam gaan, als hij den brief naar Zijn Hoogheid bragt. Die brief zou dan op een goud schenkbord liggen, dat Poland tot dat einde mede kreeg, en bedekt worden met een goud gegalonneerd, geelfluweelen kleed met dikke gouden kwasten. Toen het uur waarop de plegtigheid begon daar was, kwam een prachtige koets-coupé voor, met zes makassaarsche isabellen, tuigen met zilver beslag, koetsier in groot tenue, steek met het wapen van Zijn Hoogheid in massief goud en een groote zwarte pluim, twee net gekleede loopers achter op, regts en links van het rijtuig een europesche korporaal-ordonnans in het rood gekleed, een generaals-hoed met goud galon en staande witte pluim er op; achter het rijtuig een europesche sergeant op dezelfde wijs toegetakeld. Een peloton van dertig kavalleristen plaatste zich voor, een ander achter de statiekoets. Vier bijna even prachtige rijtuigen, allen met vier paarden bespannen, volgden. De koets-coupé was voor den adjudant bestemd, de prinsen en rijksbestuurders stapten in de vier andere rijtuigen. Acht trompetters openden den trein, en lieten zich braaf hooren; zeer indrukwekkend! Poland had een grooten spiegel voor zijn gezigt en kon zich zóó niet plaatsen, of hij zag zijn portret in den leelijken rok van den kroonprins, met den enormen kraag waarin zijn klein hoofd geheel wegzonk; minder aangenaam! Stapvoets ging het naar de woning van den assistent-resident, daar vertoefde men een half uur voor de deftigheid, ontving toen den brief, en reed er mede weg. De brief was groot, gevat in een geel zijden foudraal, en voorzien van een sierlijk adres op verguld papier geschreven. De assistent-resident, en een gepensioneerd assistent-resident (Reep), en de luitenant-instructeur (Hirmarschen), en de dokter (Fonteijn) in een zesde rijtuig sloten zich nu ook aan bij den stoet. Bovendien werd er een groote gouden sulthans pajong boven de coupé gehouden, waarin Poland zat, die het gouden schenkbord in de handen hield, waarop het geel fluweelen kleed hing, dat den brief bedekte van den keizer van Solo, waarbij hij een madu- | |
[pagina 377]
| |
resche prinses ten huwelijk vroeg. Dat men, bij al die voorzorgen voor zulk een gewigtig staatsstuk, uiterst langzaam ging, zóó langzaam, dat de terugreis (die in vijf minuten kon afloopen) een uur duurde; dat, door zeventien saluutschoten uit het zwaar geschut van het fort, den volke verkondigd werd welk gewigtig staatsstuk op weg naar den kraton was, zal niemand bevreemden en ieder overtuigen, dat de plegtigheid steeds crescendo ging, vooral toen de stoet aan den kraton komende, onder het spelen der gammelangs, door zeven poorten trok; toen de wacht het geweer presenteerde en de tamboers de trommen roerden, en de hoornblazers en pijpers gelijktijdig met de trompetters, de kracht hunner longen lieten hooren, en toen Poland langzaam uit de coupé steeg, en nog langzamer - ditmaal met twee gouden pajongs boven zijn hoofd - zich over den looper naar den vorstelijken zetel begaf! Dáár, op dien zetel, zit in den rijksten dos de sulthan in persoon! Alleen het statiehoedje, dat zijn hoofd bedekt, is met zoo veel diamanten versierd, dat het een waarde van honderd-zestig-duizend gulden vertegenwoordigt! Twee passen voor hem staat Toontje met zijn hoogen kraag en met zijn schenkbord! De sulthan staat op, niet gelijk een gewoon sterveling, maar met al de waardigheid van een sulthan die opstaat, als hij een hoedje op heeft dat honderd-zestig-duizend gulden heeft gekost! De sulthan ziet Toontje aan! Maar hoe ziet hij hem aan? - zes minuten lang - op een wijze zoo als alleen een sulthan, die een hoedje van honderd-zestig-duizend gulden op het hoofd draagt, iemand kan aanzien! Het schenkbord begint Toontje reeds zwaar te vallen. Gelukkig is de sulthansblik afgeloopen. Sulthans stem laat zich nu hooren, en Toontje plaatst het schenkbord op een kristallen tafeltje, dat naast sulthans zetel staat. De sulthan gaat weêr zitten; ook Toontje gaat zitten; de prinsen en rijksgrooten zelfs gaan zitten. Er wordt een kwartieruurs gezeten, sprakeloos gezeten, gezeten om te zitten. Dat zitten behoort even goed tot het ceremonieel als het opstaan, als de blik van zes minuten, als de looper, als het kristallen tafeltje, als het hoedje van honderd-zestig-duizend gulden, als de coupé en de roode ordonnancen, en als alles wat de plegtigheid uitmaakt, die de grootheid èn van den keizer van Solo èn van den sulthan van Madura bewijst aan het van stomme verbazing opgetogen volk, dat van al die heerlijkheid getuige is. Nu ontbloot de sulthan het schenkbord. Nu neemt hij den brief. Nu snijdt hij met een pennemes de gele zijden enveloppe los, en neemt het papier er uit. Langzaam opent hij het. | |
[pagina 378]
| |
De sulthan leest! Dit is het schoonste oogenblik van de gansche plegtigheid. Met de ijzeren twaalfponders die voor de hoofdpoort in batterij staan, wordt een saluut van zeventien schoten gegeven, met alle kracht op de gammelangs geslagen en met alle magt geblazen op trompetten, hoorns en pijpfluiten. De sulthan heeft gelezen, en een stilte des grafs heerscht alom. Op een wenk nadert sulthans secretaris, en leest den brief met luider stemme voor. Eerbiedig geeft hij dien aan Zijn Hoogheid terug. Deze legt hem weder op het schenkbord en bedekt het met het fluweelen kleed. Nu komt er eenige ontspanning; er worden ververschingen rondgediend en manilla sigaren aangeboden. Daarna staat de sulthan op, - ditmaal bijna als een gewoon sterveling - en begeeft zich met het schenkbord naar den dhalem, om den brief aan zijn vrouw, de Ratoe, voor te lezen. Met een dejeuner-dinatoir, te één ure, loopt de plegtigheid geheel af. De nieuwe adjudant kreeg nu den tijd, om zich als huisheer en kommandant der barissan te installeren. Njahi Poland had reeds veel geordend en geschikt, en scheen nog al genoegen te smaken in hare hooge positie van njahi-kommandan. Een mantrie, zes loera's en twaalf koelie's, zeide zij, waren den kommandant toegevoegd voor huiselijk gebruik, en wat haar bijna nog aangenamer was, zij kon ten allen tijde over een goudsmid van den sulthan beschikken. Dat laatste was nog een instelling van den kompaniestijd en gaf den stand der vrouw aan; want alleen voorname en rijke dames hielden er een eigen goudsmid op na. Poland vond het wel zoo aardig, dat hij in een der zes vertrekken van zijne woning een billart vond staan; in de ruime eetzaal en galerijen stelde hij zich voor, vroeg of laat eens een danspartij te geven. Met de inrigting van het uitgestrekte fort had hij vroeger reeds kennis gemaakt, en dat de barissan goed in orde was, wist hij ook; daaraan had Hegi sedert 1831 alle zorg besteed. Die barissan, uit de drie wapens zamengesteld, was op last van den gouverneur-generaal van den Bosch tot stand gekomen; de sulthan kleedde en voedde, het gouvernement wapende het korps. Eenmaal 's jaars kwam een hoofdofficier van het indisch leger het korps inspecteren, keurde de slechte wapens af en gaf autorisatie tot verstrekking van nieuwe. Rukte de barissan in groot tenue uit, dan prijkte het bataillon infanterie met een vaandel, het eskadron kavallerie met een standaard, even schoon, ja nog schooner dan bij het leger; want in de hoeken was bovendien nog het sulthans-wapen geborduurd. - Tot de werkzaamheden waarmede de sulthan zijn adjudant pleegde te belasten, behoorde ook het aankoopen van alle benoodigheden voor Zijn Hoogheid op publieke verkoopingen of in de toko's te Soerabaya. Dat die aankoopen over groote sommen gelds liepen, kan men, in aanmerking nemende den rijkdom en de mildheid van den vorst, even gemakkelijk | |
[pagina 379]
| |
begrijpen, als het geldelijk voordeel, dat de persoon met het aankoopen belast van die commissiën trok. Nadat Poland ongeveer een veertien dagen zijn betrekking aanvaard had, verzocht de sulthan hem, naar Soerabaya te gaan om op een aangekondigde groote vendutie een aantal goederen voor hem te koopen. ‘Ik verzoek Uw Hoogheid mij daarvan te willen verschoonen,’ antwoordde Poland. ‘En de kapitein Hegi heeft dit altijd gedaan!’ ‘Uw Hoogheid moet het mij niet kwalijk nemen, maar van den handel heb ik niet het minste verstand. Ik ben soldaat, maar geen koopman; het zou mij onverdraaglijk zijn, verdacht te worden van op die wijs voordeelen te genieten.’ ‘Nu, het zij zoo,’ hervatte de sulthan, ‘maar doe mij ten minste het genoegen te zorgen, dat mijn dispens van goede dranken voorzien wordt. Gij weet, ik kan die niet beoordeelen, en toch zet ik mijne gasten gaarne goede waar voor.’ 't Was waar, Zijn Hoogheid gebruikte geen wijn of sterke dranken sedert hij sulthan geworden was. Als kroonprins stond hij als een groot liefhebber bekend, die zich zelfs aan verregaande onmatigheid overgaf; en hoewel hij nu het drinken afgezworen had, zag hij toch met genoegen dat zijn gasten het zich goed lieten smaken. Op diners had hij altijd een maderaflesch met koude thee bij zijn couvert staan, en gebruikte die voor toasten en lijntjes trekken. Daar het nu Poland zelf reeds gehinderd had, dat de dranken in den kraton altijd zoo slecht waren, nam hij gaarne op zich, om te zorgen dat voortaan dit artikel niets te wenschen overliet.
Ongeveer twee maanden na de plegtige huwelijksaanvraag, kwam een commissie, zamengesteid uit den assistent-resident de Munnik, den heer Vemer, en twee solosche prinsen met een groot gevolg, van kamerheeren en staatsdames waaronder vier allerliefste serimpies (dansmeisjes), om sulthans dochter af te halen en naar Solo te brengen, waar haar huwelijk met den keizer zoude voltrokken worden. Tot huwelijksuitzet kreeg de prinses honderd-duizend gulden mede, waarvan de helft in contanten, en de helft in diamanten en brillanten. Na acht dagen feestvierens in de dhalem ging de aanstaande keizerin op reis, vergezeld van papa sulthan en natuurlijk van diens adjudant. Het was geen kleinigheid, zulk een reis voor zulk een doel. De hooge personaadjes werden te Sambilangan ingescheept in zes prachtig opgetuigde, groote jagten; het gevolg, meer dan twee duizend personen sterk, in vijftig andere vaartuigen. Op het jagt van Z.H. den sulthan wemelde het van vrouwelijke bedienden, en bevonden zich tien artilleristen onder een officier, tot bediening van vier drieponders. De aanstaande keizerin, vergezeld door mevrouw Ondaatje en mevrouw Francquemont met hare dochter, had op haar jagt een eerewacht van | |
[pagina 380]
| |
een officier en vijf-en-twintig pradjoerits; de assistent-residenten van Madura en Grissé waren met Poland op het derde jagt ingescheept; terwijl op de drie overige jagten de solosche en maduresche prinsen, het korps muzijkanten, sterk een kapelmeester en 26 man, benevens 20 hoornblazers, 8 trompetters, 6 tamboers, 6 pijpers en twee stellen gammelangs, plaats vonden. Onder het kanongebulder werd de reis aanvaard. Poland's zegetogt na afloop van den Java-oorlog was nog niets in vergelijking van de pracht en den luister die thans ten toon gespreid werden. De eene dag was als de andere. 's Avonds begaf men zich aan wal, waar men op aanschrijving der regering overal feestelijk, d.i. met illuminatiën, met muzijk, met vuurwerk, eerebogen enz. ontvangen werd. Na of gedurende het dansen, werd er in navolging van den sulthan, die veel van vingt-et-un hield, gedobbeld tot half vijf, wanneer Z.H. het morgengebed deed. Te vijf ure viel het morgenschot en speelden de muzijkanten de reveille. Een half uur later, een ander schot, om te embarkeren. Te zeven uur een derde schot: op reis gaan. Dan ging men aan boord van het sulthansjagt ontbijten, dat tot tien uur duurde; daarna werden de speelkaarten weêr opgevat, te elf uur afgewisseld door eenige ‘morgenstondjes’ (borreltjes). Met klokslag 12 uur viel het vierde schot, het signaal om tegen den wal te gaan leggen en den sulthan te laten bidden. Een uur daarna werd er gegeten, en om 2 uur kondigde het vijfde kannonschot het oogenblik aan waarop de reis vervolgd werd. Gewoonlijk voor zonsondergang gaf het zesde schot het signaal om aan te leggen op de plaats waar overnacht zou worden. Alle europesche en inlandsche hoofden waren dan aan den oever tegenwoordig, om den hofstoet te ontvangen. Tegen acht uur moest er weder gebeden, om elf uur gesoupeerd en daarna kaartgespeeld worden. Te Bodjonegoro, waar een half bataillon infanterie onder majoor Kruseman in garnizoen lag, en waar Buyn assistent-resident was, zag het er buitengewoon feestelijk uit. Nadat de keizerlijke bruid in een prachtige palanquin naar de regentswoning gebragt was en ook de sulthan daar zijn intrek genomen had, kwam de majoor Kruseman aan het hoofd van alle officieren met uitgestoken handen naar Poland toe, en hem geluk wenschen. ‘Waarmede?’ ‘Met uwe benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw! Ziehier de Java-courant, zooeven aangekomen!’ De sulthan, dit hoorende, sprong van de kanapé op, liep in draf naar zijn adjudant, omhelsde hem, nam hem bij de hand en geleidde hem haastig naar de schoone bruid, om haar te vertellen welke blijde tijding hij ontvangen had. Poland kon geen woord spreken. Stom van verrassing, sprongen hem de tranen uit de oogen. Verbeeld u, hij was de eerste officier van het indische leger, wien als luitenant die onderscheiding te beurt viel! | |
[pagina 381]
| |
De deelneming van groot en klein was ongeveinsd. Ieder wist wat Poland gepresteerd had, en aan ieder gaf het zekere genoegdoening te zien dat ook de regering zijne diensten erkende. Was het wonder dat die gebeurtenis de vreugde verhoogde en het verblijf te Bodjonegoro, waar Poland een aantal wapenbroeders aantrof, dubbel aangenaam maakte? 's Anderendaags begaf de sulthan, na een aantal bezoeken afgelegd te hebben, zich naar de rivier om het jagt te bezien dat de keizer van Solo herwaarts had gezonden om zijne bruid af te halen. Dat was eerst een pracht, dat was inderdaad keizerlijk! Op een lengte van honderd-en-tien en een breedte van twintig voet had het vaartuig slechts anderhalf voet boord en twee voet diepgang. Behalve vier ruime vertrekken bevatte het een rijk gemeubelde zaal, waarin men met dertig personen aan tafel kon zitten. Over de geheele lengte was een sirappen dak gebouwd; op den voor- en den achtersteven stonden groote houten beelden, vliegende draken voorstellende, waarvoor twee malen daags geofferd en wierook gebrand werd. Een vloot van tachtig kleinere vaartuigen, voor het gevolg der hooge bruid, voor de bagage, voor keukens, voor het keizerlijk muzijkkorps en voor de keizerlijke gammelangs, vergezelde het schoone jagt. Toen de dag was aangebroken, waarop de bruid zich op het keizerlijke jagt zou inschepen, leverde de rivieroever een schoon, levendig, indrukwekkend schouwspel op. Die honderden met vlaggen en wimpels versierde vaartuigen, die bonte menigte van duizende toeschouwers, die pracht door de vertegenwoordigers van twee hoven ten toon gespreid, die militairen en ambtenaren in gala-kostuum, die belangstelling en die ernst, - 't was éénig in zijn soort. De maduresche prinses is met statie aan boord van het keizerlijke jagt gebragt. De assistent-resident Ondaatje met zijne dames, de solosche commissie, de maduresche prinsen die hunne zuster verder begeleiden, zijn ingescheept; alles is gereed. Toch wordt het teeken om af te zetten niet gegeven. Er heerscht onder die duizenden een diepe stilte. Alle oogen zijn op het keizerlijk jagt gerigt. Dáár bevindt zich de brave sulthan, die van zijn geliefde dochter afscheid neemt, maar niet van haar scheiden kan. Ziet! de schoone Seria ligt weenende voor haar dierbaren vader op de kniën; krampachtig omstrengelen hare welgevormde armen vaders beenen. Ook de sulthan weent, en houdt de handen zegenend over het voorovergebogen bevallige hoofd zijner dochter. Een vijftigtal priesters zitten aan den oever te bidden en roepen den grooten profeet aan, smeeken 's hemels zegen over de bruid af! Dat afscheid duurt twee uren. Misschien eischt de étiquette dat het zoo lang duurt; misschien loopt er comedie-spel onder die aandoening; maar in ieder geval, 't is een aandoenlijk schouwspel, waaraan door Poland een einde gemaakt wordt, toen hij ontwaart dat de sulthan zijn | |
[pagina 382]
| |
besef verloren heeft. Hij neemt Z.H. bij den arm en geleidt hem van boord; de dames nemen de prinses op en brengen haar in de voor haar bestemde kamer. ‘Vuur, kanonnier!’ roept Poland, om er een eind aan te maken. Het schot valt, de muzijk speelt, en de vloot steekt van wal. De sulthan blijft aan den oever het keizerlijk jagt nastaren, totdat het bij een bogt der rivier uit het gezigt geraakt; men plaatst hem daarna in een draagstoel en voert hem naar de regentswoning terug. Van lieverlede komt Z.H. tot bedaren en 's avonds is hij, dank zij de speelkaarten, weder in zijn normalen toestand. Den volgenden dag duurde het gebed wel een half uur langer dan gewoonlijk; daarna werd de terugreis aangenomen. Poland deed zijn best om Z.H. wat op te monteren en het gelukte hem spoedig 's mans tranen te droogen. ‘Als het eerste kind dat mijn dochter krijgt, een zoon is, zal ik nog eens grootvader van een keizer worden,’ zegt de sulthan. ‘Dat help ik Uw Hoogheid van harte wenschen,’ antwoordt Poland, laat dadelijk een flesch champagne opentrekken en stelt een toast in op den aanstaanden kleinzoon. Dit streelend vooruitzigt brengt den glimlach weder op sulthans gelaat. De reis, rivierafwaarts, liep in weinige dagen af, zoodat men na een afwezigheid van vierendertig dagen behouden tehuis kwam. Ditmaal was zelfs Poland blijde tot rust te komen. Gedurende vierendertig dagen toch had hij bijna niet geslapen, dagelijks veel gedronken, door zijne wildheid driemaal in de rivier gelegen en alleen door zwemmen zijn leven gered; voeg daarbij de natuurlijke gemoedsbeweging bij het spel, bij 't dansen, bij het ontvangen eener nieuwe decoratie, dan zal niemand het onnatuurlijk vinden dat zijn bloed in een hoogen graad van gisting verkeerde en alleen zijn ijzersterk gestel hem voor een zware ziekte vrijwaarde. | |
XXXVII.
| |
[pagina 383]
| |
‘Wel, Hoogheid!’ zeide de generaal op het dessert, waar men aangenaam zat na te praten, ‘hoe zijt ge tevreden over uw adjudant?’ ‘Zeer tevreden, generaal!’ ‘Maar als uw oude adjudant, kapitein Hegi, nu van verlof uit Europa terugkomt, wien wilt ge dan liever hebben, den oude of den nieuwe?’ ‘Ik heb niets tegen mijn ouden adjudant, maar ik behoud liever mijn zoon Poland bij mij.’ ‘Wel, Toon!’ vervolgde de generaal, het woord tot Poland rigtende, ‘hoe is het met konings verjaardag?’ Die vraag sloeg op de gewoonte van Poland, om op dien dag, ten blijke van zijne gezindheid voor het huis van Oranje, zich behoorlijk te bedrinken. ‘Nog even als vroeger, generaal! ik ga geregeld door den pagger.’ ‘Door den pagger gaan’ was een soldatenterm die zooveel beteekende als ‘een vest aan te hebben.’ ‘Dan raad ik u aan, het dezen keer tweemalen te doen.’ ‘Waarom, generaal?’ ‘Omdat ik van plan ben u op den 24sten Augustus kapitein te maken. Als Zijn Hoogheid het goed vindt, zult gij in dien rang zijn adjudant blijven.’ Zijn Hoogheid vond het heerlijk, en Poland was zoo vrij te zeggen: ‘Maak 't mij dan maar dadelijk, generaal! Ik beloof U op mijn woord van eer, dat ik binnen een half uur door den pagger zal zijn.’ ‘Neen, Toontje! dat gaat niet, je moet geduld hebben tot den 24sten; dat is een goede dag. Al heb je dan het besluit nog niet in handen, je kunt de epauletten toch opzetten.’ Den volgenden dag werd de hooge gast naar Sedajoe gebragt, waar men bij den regent dejeuneerde. In den wagen stappende om de reis te vervolgen, riep de generaal Poland nog eens toe: ‘Denk aan den 24sten!’ Nu, hij behoefde er waarlijk niet aan herinnerd te worden; want sedert het oogenblik dat hem de kapiteins-epauletten toegezegd waren, had hij geen rust meer. Nog nimmer waren de uren zoo traag voorbijgegaan, en elken nacht droomde hij van kapiteins-epauletten. Eindelijk was het de 24ste geworden. 's Avonds ging de sulthan op een speelpartijtje bij den heer Ondaatje. Om twee uur 's nachts bragt Toon Zijn Hoogheid naar den kraton en wachtte op de vergunning om huiswaarts te gaan, toen de sulthan hem vriendelijk uitnoodigde om nog even te gaan zitten. Op zijn wenk werd er een doos op tafel gezet en ontving Poland twee paar kapiteins-epauletten, twee dragons, geborduurden kraag en opslagen, benevens een bankbillet van vijfhonderd gulden ten geschenke. Dit laatste was om een partij te kunnen geven bij gelegenheid van zijne bevordering. Den volgenden morgen kommandeerde Poland de parade als kapitein, en 's avonds verscheen hij met zijn nieuwe epauletten op de groote | |
[pagina 384]
| |
partij, die de sulthan ter eere van Zijn Majesteit gaf. Toch voldeed hij stipt aan het verzoek van den generaal; want 's middags ten 3 ure en 's nachts tegen 12 uur was hij behoorlijk ‘door den pagger’. -
Misschien een jaar geleden was er te Batavia een loterij - ik weet niet voor welk doel - geopend. Op Madura hadden alle notabelen, in navolging van den sulthan - die tien loten nam - zich laten verleiden om mede te spelen. Poland had zich bepaald tot een paar kwartlootjes te nemen. Eenigen tijd later nam hij nog een lot op een jagt, dat te Soerabaya zou verloot worden. Den 28sten Augustus bevond Poland zich bij den assistent-resident op het uur dat de post aankwam. Behalve de gouvernementsbesluiten waarbij de verwachte promotie bij het leger te lezen stond, annonceerde de Javacourant den uitslag van de trekking der loterij. Ondaatje vergeleek de nummers waarop prijzen waren gevallen, met de nummers der loten door de autoriteiten te Bangkalan genomen, en kwam al spoedig tot de overtuiging dat het geluk hem noch den sulthan gediend had. Alleen de kapitein-Chinees had f 300 op zijn zes loten getrokken. Te huis komende herinnerde Poland zich zijne kwartjes, zocht ze op, en ziet! op het eene kwart was de hoogste prijs, op het ander een premie gevallen! Nu was de kapitein-adjudant, de ridder der beide nederlandsche orders, der Java medaille en van den gouden kris, de held van Amerongen, de vriend van het legerhoofd, de aangenomen zoon van den sulthan van Madura, op eenmaal nog een man in bonis geworden! De fortuin lachte waarlijk den alkmaarschen straatjongen al zeer vriendelijk toe! Een vaartuig naar Soerabaya gezonden, brengt 's anderendaags f 14,250 aan baar geld mede; in een batterij-kist op vier lage rollen wordt de kluit geborgen; de djoeragan krijgt een buitengewone belooning, maar gaat niet weg. Hij heeft nog iets te zeggen. - Wat dan? - Men heeft hem te Soerabaya medegedeeld, dat de kapitein-adjudant het jagt gewonnen heeft! - Al mooijer en mooijer! Nu is Poland nog eigenaar van een fraai jagt met drie masten, kompleet tuig, en kajuit voor tien personen. Wat zal hij daarmede doen? Een jagt laat zich niet in een batterij-kist bergen. Wacht! hij zal het den sulthan geven; 't is een geschenk dat men een vorst durft aanbieden. - Zoo gezegd, zoo gedaan. - De sulthan neemt het genadiglijk aan, en geeft het den naam van ‘Poland.’ De partij voor de benoeming zal nu, ter eere van het hoogste lot, met verdubbelden luister gevierd worden en twee dagen duren. Poland zal wel voor alles zorgen. Geld genoeg; dat zal het toch niet lang in de batterij-kist uithouden. Een zestigtal heeren en dames van Soerabaya zijn uitgenoodigd; geen enkel bedankje. Op de wallen van het fort worden een menigte tenten opgeslagen en ingerigt tot speelkamers of tot buffetten. Tachtig uniform gekleede bedienden, overal geposteerd en | |
[pagina 385]
| |
goed verdeeld, zullen het den gasten zoo gemakkelijk mogelijk maken en hunne wenschen trachten te voorkomen. Een aantal kanonnen worden van den sulthan ter leen gevraagd, zoodat er 26 stukken in batterij staan. Nu zijn de wallen eerst goed gemonteerd! Poland heeft een geheele kompagnie pionniers en 50 artilleristen tot zijn beschikking gekregen; hij zal ze wel bezig houden! Voor de ophaalbrug is reeds een fraaije eereboog opgerigt. In den loop van den dag komen de soerabayasche gasten aan en wordt hun deels bij den sulthan, deels bij den assistent-resident en bij Poland op het fort, logies aangewezen. Poland heeft voor zijn rekening veertien logeergasten, meest officieren, alle jonge luî. Tegen acht uur 's avonds is het geheele fort geillumineerd en van den kraton een haije geformeerd door inlanders, die ieder een brandenden fakkel in de hand hebben. Een half uur later gaat de sulthan, vergezeld van al zijne zoons en logeergasten, met de meeste pracht en luister, in twee-en-twintig wagens, door die fantastisch verlichte menschenheg. Hij wordt aan het fort met een welkomst-saluut van elf kanonschoten ontvangen. Het feest begint; de muzijk laat zich hooren. Men danst en speelt tot middernacht, toen wordt er aan tafel gegaan. In de sierlijk gedecoreerde en schitterend verlichte eetzaal nemen honderd-en-dertig personen plaats, heeren en dames, een sulthan en een generaal, officieren van het leger en van de barissan, alles door elkander, maar geregeld. Vier soerabayasche koks stonden dagen te voren de maduresche keukenprinsen en keukenprinsessen bij, om den menu gereed te maken. Er is keur en overvloed van spijzen en dranken. Bij den eersten toast op den generaal Riesz, resident van Soerabaya, zijn de dames gewaarschuwd, om niet te schrikken voor de zeventien kanonschoten die het ‘leve de generaal Riesz!’ begeleiden; de tweede dronk op den sulthan gaat met elf schoten vergezeld. Daarna geeft Poland zijn artilleristen last, om aanhoudend door te vuren, de voorzigtigheid natuurlijk in acht nemende. De champagne-flesschen beginnen ook een tweegelederen vuur te maken; 't is waarlijk bijna even plezierig als bij een werkelijk gevecht! Na afloop van de tafel neemt ieder een dame aan den arm en gaat men het fort rond. 't Is allerliefst verlicht, 't is de verwezenlijking van een droom, van een voorstelling uit de duizend-en-een nacht. De kapitein-Chinees heeft zich zelf met het vuurwerk belast; ook dit voldoet bijzonder. De muzijk roept de gasten weêr ten dans, en met nog meer animo dan vóór het souper, zweeft men door de danszaal. 't Is half-vijf uur; de sulthan maakt zich gereed te vertrekken, want over een half uur is het tijd om te bidden. Als hij wil, mag hij het gebed wel eens uitstellen tot 's middags. Dat weet Poland; hij trekt zijne stoute schoenen aan en vraagt Zijn Hoogheid nog wat te blijven. De goede man kan zijn zoon niets weigeren. Een uur later evenwel vinden de generaal en eenige dames en heeren, dat het tijd wordt te | |
[pagina 386]
| |
gaan rusten; zij nemen afscheid en gaan weg. De sulthan zegt, dat hij te voet naar den kraton zal terugkeeren; goed; alle heeren en dames zullen Zijn Hoogheid uitgeleide doen, de muzijk voorop. Van dien togt terugkeerende, is het getal feestvierenden merkelijk kleiner geworden, evenwel nog groot genoeg, om bij den vlaggestok een bal champêtre te houden. Tegen negen uur 's morgens liggen Poland's logeergasten allen in diepe rust. De gastheer alleen heeft niets geen lust om te gaan slapen; toen dus, een paar uur later, dominé Ruempol met een troep heeren een visite komt maken, worden zij hartelijk welkom geheeten. ‘Wacht, mijne heeren,’ zegt Poland, ‘ik zal mijne logeergasten even wakker maken.’ Een drieponder wordt midden in de kommandantswoning gesleept; Poland doet er eigenhandig een dubbele lading buskruid op, en steekt het stuk af. In een seconde staan alle logeergasten buiten hunne kamers, de een nog meer verschrikt dan de andere; natuurlijk, men is niet gewoon op die wijze gewekt te worden, en gelooft dat het fort in de lucht springt of de kommandantswoning instort. Dadelijk wordt er weêr champagne geschonken, het beste middel volgens Poland om de ontnuchtering der slaapdronkenen te bespoedigen en geduldig het dejeuner, dat tegen één uur opgedischt wordt, af te kunnen wachten. 's Avonds wordt de partij vervolgd in den kraton; programma, nagenoeg als den vorigen dag: dansen, spelen, eten en drinken totdat de dag aanbreekt. De meeste feestvierders keeren daarna naar Soerabaya terug; maar Poland kan nog zoo spoedig niet tot bedaren komen en maakt met vier zijner gasten een uitstapje naar Pamakassan en Sumanap. Eindelijk, na verloop van acht dagen, komt hij tot zijn normale levenswijze terug.
De ontberingen op het fort Amerongen geleden, werden door een vier-en-een-halfjarig verblijf op Madura ruimschoots vergoed. Zoo als wij gezien hebben, leidde Poland aan het hof van den sulthan een zorgeloos, weelderig leven. Zijn dienst als adjudant bestond in feestvieren; als kommandant der barissan had hij evenveel te doen, daar sulthans soldaten zelden onder de wapens kwamen, en in den regenmoesson, als er padie geplant moest worden, nimmer; als militaire kommandant eindelijk beteekende zijn dienst nog minder, daar de vaste bezetting van het fort uit zes man bestond. De komst van Zijn Koninklijke Hoogheid Prins Hendrik der Nederlanden in het jaar 1837 was de belangrijkste gebeurtenis die gedurende zijn verblijf op Madura plaats greep. Èn sulthan èn adjudant waren even opgewonden van geestdrift voor het hooge bezoek dat hen wachtte. Op het punt van vergoding van het koninklijke huis gaven vader en zoon elkander niets toe. Gedurende de toebereidselen tot ontvangst van den prins mogt Poland de zijde van den sulthan niet verlaten; van 's morgens tot 's avonds bevond hij zich in den kraton, om altijd bij de hand te zijn. | |
[pagina 387]
| |
En welke toebereidselen werden er gemaakt!! Voor de eer van 's konings zoon bij zich te ontvangen, zou de sulthan zich des noods arm gemaakt hebben. Maar dat was niet noodig; aan geld ontbrak 't hem niet. De schatkist, bestaande in veertien groote kisten op rollen, met goud en zilver gevuld ter waarde van zes millioen gulden, behoefde niet eens aangesproken te worden; met de opbrengst der laatste veiling van vogelnestjes, een som van honderd-dertig duizend gulden bedragende, kon men ver komen, dacht Poland. Het sprak van zelf, dat de zoon van den koning der Nederlanden niet kon logeren in vertrekken, die reeds door andere stervelingen gebruikt waren. Er werden dus nieuwe kamers gebouwd. De geheele kraton, die toch zoo rijk en prachtig was ingerigt, werd het onderste boven gehaald; de wanden van het vertrek voor den prins bestemd, met geel fluweel, de vloer met groen fluweel bekleed en met breed goud galon gegarneerd; het meubilair naar rato. Al de officieren der barissan, drie-en-veertig in getal, kregen nieuwe uniform-rokken, epauletten en dragons; honderd-vijftig bedienden insgelijks nieuwe liverijen, kwistig met goud uitgemonsterd; de europesche lijfwacht, zes-en-twintig man sterk - alle oppassende oud-gedienden met de zilveren en de Java-medaille versierd, - werd van top tot teen in nieuwe pakken gestoken. - En dan moest Poland er achter zien te komen welke spijzen en dranken Zijn Koninklijke Hoogheid het liefst gebruikte; en daar dit nog al moeijelijk was, meende Poland niet beter te kunnen doen, dan van alles wat de toko's te Soerabaya opleverden, volop aan te koopen. Hemel! wat een lekkers, welk een voorraad! 't Gebeurde meermalen dat Poland midden in den nacht naar den kraton ontboden werd ‘daar Z.H. hem dadelijk moest spreken.’ De sulthan zond altijd een rijtuig bij zoo'n gelegenheid, om hem te halen en te brengen. Wat was het dan? ‘Mijn zoon, daar is mij te binnen geschoten dat de turksche tapijten in de slaapkamer van den koninklijken prins zoo en zoo beter zullen voldoen; wat dunkt u daarvan?’ of: ‘Ik heb daar bedacht, dat ik een gouden pijp met slang voor Zijn Koninklijke Hoogheid moest laten maken. Zou dat niet goed zijn?’ Vond Poland het nieuwe denkbeeld goed, en antwoordde hij: ‘Wel, vader! dat zou al heel mooi staan!’ dan was de sulthan gelukkig en kon gerust gaan slapen. Keurde Poland het voorgestelde af, dan zuchtte de oude en zag er van af. De beschrijving van al de ceremoniën waarmede Zijn Koninklijke Hoogheid ontvangen werd, houde de lezer ons ten goede. Het bezoek liep naar wensch af; na die eer genoten te hebben, kon de sulthan gerust sterven. Alleen bij de eerste ontmoeting, toen Zijn Hoogheid in een wagen met zes makassaarsche isabellen Zijn Koninklijke Hoogheid te gemoet was gereden, was de brave sulthan teleurgesteld geweest. En geen wonder! Hij, de oostersche vorst, die zich geen | |
[pagina 388]
| |
grootheid zonder uiterlijke pracht kon denken, die gewoon was den stand van den mensch naar de kleeding te beoordeelen; hij, de ondergeschikte, die naar de heerschende begrippen van zijn land zich met zooveel luister mogelijk presenteerde, hij verwachtte natuurlijk, dat die luister in het niet zou wegzinken bij de verschijning van den nog veel magtiger vorst, bij den zoon van den koning der Nederlanden; hij stelde zich dien koningszoon voor als een zon, van het hoofd tot de voeten schitterend van goud en diamanten. Zijn zoon Poland had hem zijne illusies niet willen ontnemen, of deelde misschien in de overdreven verwachting van zijn vader; in Europa toch had de alkmaarsche jongen op dat punt niet veel ondervinding opgedaan. Hoe het zij, de prins was als marine-officier gekleed in klein tenue-rok met een paar gedragen 1e luitenants-epauletten, een ponjaard op zijde en een ster op de borst; zijn gevolg bestond uit den generaal Riesz, eenige marine-officieren en een europeschen bediende. Naar den kraton terugrijdende, om Zijn Koninklijke Hoogheid statieus aan de groote poort te ontvangen, zat de sulthan in diep gepeins en nu en dan zijn hoofd schuddende naast zijn adjudant. Deze wachtte zich wel de overpeinzingen van zijn vorstelijken vader te storen. Eindelijk rigtte de sulthan zich op en zeide: ‘Weet ge wat ik doen zal?’ ‘Neen, Hoogheid.’ ‘Ik zal den prins, straks als hij in den kraton komt, een paar nieuwe epauletten geven.’ Hetgeen den oosterling het meest getroffen had waren die oude epauletten! Die epauletten hadden hem tot nu toe geheel bezig gehouden en bragten hem totaal in de war. 't Was toch de zoon des konings, en de zoon des konings moest toch geen zwarte epauletten dragen! En dan luitenants-epauletten! Zijn zonen waren ook officier, droegen ook epauletten, maar ze droegen althans blinkende hoofdofficiers-epauletten. ‘Ik zal den prins een paar nieuwe geven.’ ‘Dat moest Uw Hoogheid maar niet doen,’ antwoordt Poland. ‘De prins heeft wel andere epauletten.’ ‘Zoudt ge denken?’ ‘Ik ben er zeker van; Uw Hoogheid zal het later wel zien.’ | |
XXXVIII.
| |
[pagina 389]
| |
kompagnie van het 2de bataillon infanterie te Samarang gestaan te hebben, werd hij in 1840 naar Palembang verplaatst, en met het civiel en militair gezag van Tebing Tingie belast. Behalve een togt naar het oproerig distrikt Ampat Lawang, waardoor in veertien dagen de orde hersteld werd, kenmerkte zijn verblijf aldaar zich door geen meldingswaardige gebeurtenis. Weinige maanden na zijne bevordering tot majoor, kwam hij te Batavia aan het hoofd van het 7de bataillon. Bij de hervorming die het leger in dien tijd onderging, zoo tengevolge van geregelde aanvulling uit Nederland, vooral wat het kader betrof, als door het verwijderen van de onzuivere elementen die bij een langdurige rust in de kolonie meer in het oog vielen en hinderlijk werden; bij de daaruit voortvloeijende grootere naauwgezetheid in de beoordeeling van de officieren wat hunne geschiktheid voor hoogere rangen betrof, gaf de benoeming van Poland tot hoofdofficier een schitterend bewijs van de hooge waarde waarop zijne verdiensten geschat werden. Ontbrak hem wel is waar de elementaire opleiding thans voor ieder officier onontbeerlijk; kon hij zelfs geen aanspraak maken op den titel van ‘beschaafd krijgsman’; maakte zijn uiterlijk eerder een ongunstigen indruk; zocht men bij hem te vergeefs naar vormen, goede manieren, en hoorde men van hem vaak uitdrukkingen, die in den mond van ieder ander onaangenaam zouden geklonken hebben, Poland's gezond verstand, sterk geheugen, ondervinding en menschenkennis vergoedden ruimschoots het gemis van aangeleerde kennis; het oorspronkelijke, het karakteristieke van zijn persoon, had iets aantrekkelijks; die eigenaardige flinke wijze van zich uit te drukken beviel van hem beter, dan wanneer hij zich bediend had van een taal, die minder in overeenstemming met zijn persoon zou geweest zijn. Niet in staat de kennis van een wetenschappelijk officier te beoordeelen, vergiste hij zich toch nimmer in de waarde van het individu. Beteekende ‘het a + b’ (studie), in zijn oog al bitter weinig voor een infanterie-officier, hij zou niemand van de boeken afhouden, en ieder jong officier ‘uit de broeikast’ zelfs, die een beroep deed op zijn ondervinding, kon op de aangenaamste wijze een schat van praktische kennis opdoen. Maar waarin geen ander hem evenaarde, was zijn onbegrijpelijke takt om den militairen geest bij zijne ondergeschikten, onverschillig van welken landaard, op te wekken. Kameraad van den europeschen soldaat, wist hij even goed met den Javaan, den Madurees, den Ambonees, met ieder in zijn eigen taal den juisten toon aan te slaan. Vandaar dat zijn bataillon uitstekend afgerigt en met een uitmuntenden geest bezield was; van daar dat ook in vredestijd alle soldaten met Toontje dweepten. Was het om die reden dat men Poland zoo dikwerf verplaatste, of was dit een natuurlijk gevolg van het heerschend stelsel van zelden of nooit een officier langer dan twee jaren op dezelfde plaats en in dezelfde betrekking te laten? Wij kunnen dit niet met zekerheid opgeven. Genoeg zij het te vermelden, dat hij in 1843 het 12de bataillon van | |
[pagina 390]
| |
den overste Neuhaus overnam, bij zijn benoeming tot luitenant-kolonel in Januarij 1845 aan het hoofd van het 10de bataillon te Willem I en een half jaar later bij het 6de bataillon ingedeeld en belast werd met het kommandement der Padangsche benedenlanden. In het jaar 1848 naar Java teruggeroepen, plaatste men hem andermaal bij het 12de en een maand later bij het 3de bataillon te Soerabaya. Gedurende eenige jaren had er een bijna volmaakte rust in de kolonie geheerscht, te groote rust naar het oordeel van het leger. Eerst in 1846 had de balische expeditie daaraan een einde gemaakt; in 1848 was op hetzelfde oorlogsterrein een nederlaag geleden, en in het daaropvolgende jaar zou een aanzienlijke magt zich daarover wreken. Het 3de bataillon was een der vier infanteriekorpsen tot dien togt bestemd; voor het eerst na lange jaren zou Poland dus weêr te velde trekken! Geen luitenant was meer opgewonden van blijdschap dan hij. Dien veldtogt te beschrijven, ligt niet in ons plan. Was Poland in het begin zelf zeer teleurgesteld, toen hij vernam dat zijn bataillon bij den aanval op Djagaraga (15 April) de reserve zou uitmaken, hij wist het vurig verlangen zijner ondergeschikten, om aan den strijd deel te nemen, te bedwingen, hen bezig te houden en met het bivakleven vertrouwd te maken. Evenals gedurende den Java-oorlog, zag men ook thans Toontje nooit zonder een man die de nederlandsche vlag droeg; ditmaal was de vlag minstens tweemaal grooter; 's nachts stond zij voor de hut of plek waar hij bivakkeerde. Toen Djagaraga genomen en er bepaald was, dat de expeditionaire magt op een ander punt van het eiland ontschepen zoude, bezette het 2de battaillon met de veldartillerie de veroverde stelling en dekte den arbeid der sappeurs, die onder leiding van den luitenant der genie Haitink, met het sloopen der wallen en verschansingen belast waren. Op zekeren avond (3 Augustus) komt er een order van het hoofdkwartier, dat het garnizoen van Djagaraga den volgenden morgen ten 6 uur naar het strand zal marcheren en de sappeurs, na het volbrengen hunner taak, later moeten volgen. Men dacht er niet aan, dat de bevolking van kampong Djagaraga, alles behalve vriendschappelijk gezind, de gelegenheid niet zoude voorbij laten gaan om, zoodra het bezettingskorps aftrok, op de sappeurs te vallen die in ploegen van drie en vier man over de geheele linie ongewapend verspreid waren. Poland begrijpt dadelijk, dat de sappeurs in de pan gehakt zullen worden, als hij de order opvolgt. En toch de order is bepaald en lijdt geen tegenspraak; er moet afgemarcheerd worden. Rapporteert hij, dat de Balinezen niet te vertrouwen zijn, zijne bedenkingen zullen niet aangenomen worden; men zal zeggen, ‘de Balinezen zijn geslagen en hebben vooreerst genoeg van de vijandelijkheden.’ Men zal er bij denken ‘Toontje is zwaartillend geworden, Toontje takelt af.’ Dus, er zal morgen afgemarcheerd worden. Het toeval heeft gewild dat er juist oneenigheden tusschen Poland | |
[pagina 391]
| |
en Haitink hebben plaats gehad. Poland heeft namelijk een tiental sappeurs op veldwacht gekommandeerd, en Haitink is in de bres gesprongen voor zijne manschappen, die zijns inziens 's nachts wel rusten mogen als zij den ganschen dag zwaar gewerkt hebben. 't Is zelfs zoo ver gekomen, dat Haitink zich schriftelijk bij den chef der expeditie heeft beklaagd en in het gelijk is gesteld. Laat in den avond komt Poland nog bij Haitink. ‘Zoo, kommandant van de Sappies!Ga naar voetnoot(*) zegt hij op zijn gewonen vrolijken toon, ‘er is weêr wat nieuws.’ ‘Ik hoop goed nieuws, overste? ‘Ik heb order om morgen vroeg af te marcheren.’ ‘En ik om den arbeid af te maken.’ ‘Dat 's maar gekheid. Je marcheert meê af met je Sappies.’ ‘Dat kan niet, overste!’ ‘Ik gelast het.’ ‘Onmogelijk! hier is de order van mijn chef.’ ‘Maar dan ben je naar de bl...’ Haitink haalt de schouders op. ‘Je begrijpt, dat ik je niet zonder dekking achterlaat.’ ‘U hebt dus geen rancune meer?’ ‘Waarover?’ ‘Over mijn rapport aan den generaal.’ ‘Dat 's lang vergeten. Hoe lang werk hebt ge nog?’ ‘Minstens een uur of vijf.’ ‘Kunnen de Sappies niet wat vroeger beginnen?’ ‘Ja wel, overste. Als ik om vier uur laat beginnen, dan kan ik tegen negen uur klaar zijn.’ ‘Mooi! - Ordonnans! ga majoor Libourel roepen!’ ‘Majoor Libourel! morgen om zes uur marcheert gij met het bataillon af, slaande trom, spelende muziek, veel kabaal, hoor.’ ‘Goed, overste!’ ‘Neen, niet goed! - Buiten de barrière gekomen, weigeren de koelies verder te gaan.’ ‘De koelies?’ ‘Ja mijnheer, de koelies of wat anders, dat 's mij onverschillig; maar gij zijt verpligt halt te houden, de zaak te onderzoeken en er mij rapport van te maken. Ik blijf nog wat bij het werk; ik wil die groote mijn zien springen.’ Ten zes uur 's morgens rukt het bataillon, dat een half uur te voren op een zigtbare plaats is aangetreden, met vliegende vaandels en slaande trom Djagaraga uit. Een hoera, twee, drie hoera's weêrgalmen tot afscheid van de sappeurs, die reeds om 4 uur aan den arbeid zijn gegaan. Poland heeft zich met zijn adjudant en eenige kavalleristen | |
[pagina 392]
| |
op een hoog punt geplaatst, van waar hij te gelijker tijd de troepen en den kampong Djagaraga in het oog houdt. Wat gebeurt er? Naauwelijks is de achterwacht buiten de barrière gekomen, of er ontstaat een groote beweging in den kampong. Gewapende inlanders loopen naar buiten, anderen volgen, sluiten zich aan, en begeven zich in digte drommen naar de vestingwerken. ‘Zoo! ik verwachtte niet anders,’ zegt Poland. ‘Geef het teeken, Eschauzier!’ Dadelijk maken twee kompagniën Afrikanen regtsomkeert, rukken de barrière weder binnen en rigten hun marsch zoodanig in, dat een 300 tal Balinezen, aan de versterkingen komende, onmiddellijk een kompagnie in den rug, een andere in de flank ziet verschijnen. Bedremmeld blijven de Balinezen staan. Poland laat hen geheel omsingelen en treedt nader. ‘Zoo, vrienden! wat komt gij hier doen?’ ‘Niets.’ ‘Niets?’ ‘Wij komen alleen om te zien.’ ‘Als vrienden dus?’ ‘Ja, als vrienden en onderdanen.’ ‘Juist, weest dan zoo goed om behoorlijk neêr te hurken. Zoo! Nog wat digter bij elkaâr.’ De Balinezen sluiten zoo digt op als mogelijk is. ‘En nu de wapens afleggen; die zijn nergens voor noodig.’ De lange lansen, de geweren en krissen gaan van hand tot hand en worden door de soldaten ingenomen. ‘Zie zoo, nu kunt ge op uw gemak kijken!’ Niets op hun gemak en steeds omsingeld en bedreigd door de soldaten, brengen de Balinezen eenige benaauwde uren door. De eene ontploffing volgt op de andere; eindelijk zijn al de mijnen gesprongen. Haitink verzamelt de kompagnie sappeurs en berigt dat, wanneer hij vijf-en-twintig koelies tot zijn beschikking krijgt, hij gereed is om mede af te marcheren. Andermaal nadert Poland den drom ontwapende Balinezen. ‘Zijt gijlieden wel zeker de vrienden van de kompanie?’ ‘Stellig, heer!’ is het angstige antwoord. ‘Kan ik er wèl op aan?’ ‘Ge kunt er van overtuigd zijn.’ ‘Welnu, dan zal 't u wel aangenaam zijn de kompanie een dienst te kunnen bewijzen. - Mijnheer Eschauzier! laat een vijfentwintig man aftellen, en door de 6de kompagnie naar het bivak der sappeurs brengen. Zoo! - Nu gij, vrienden, regtsomkeert en naar den kampong terug. Uwe wapens zal ik zoo lang bewaren. Gezwinde pas, marsch!’ De Balinezen lieten het zich geen tweemaal zeggen en ijlden naar den kampong terug. Op den terugmarsch drukte Haitink dankbaar de hand van Toontje. | |
[pagina 393]
| |
Ongeveer een maand later, toen de generaal Michiels naar Kasoemba opmarcheerde, maakte het 3de battaillon den linkervleugel onzer strijdmagt uit, en rukte met de kompagnie van de Brauw aan het hoofd, langs het strand vooruit. Nu was dus de beurt aan Poland's soldaten gekomen om een werkzaam deel aan het gevecht te nemen. Een sterke vijandelijke bende verschijnt buiten den kampong en gaat met gevelde lans den aanvaller te gemoet. Het tweegelederenvuur van twee kompagniën brengt de overmoedigen weldra tot stand; de geweren worden geveld en de vijand met de bajonet in den kampong teruggedrongen. De eerste huizen zijn genomen. Bravo! nu voorwaarts, doch voorzigtig! De Balinees verdedigt zich voet voor voet. Elk huis moet stormenderhand genomen worden. Ginds verdedigt men zich hardnekkig; er wordt niet geavanceerd. Honderd Balinezen hebben zich in een groep woningen, door een muur omringd, vastgenesteld. - Artillerie voor! - Een sectie houwitsers baant zich door den kampong een weg en opent haar vuur. Weldra is er een bres geschoten. Kapitein Nack bestormt de bres en jaagt de bezetting over de kling. Ten drie uur biedt Kasoemba geen weêrstand meer; het 3de bataillon heeft zich dapper van zijn pligt gekweten! Geheel Kasoemba was echter nog niet bezet, toen de avond inviel; de plaats is te uitgestrekt en biedt dien nacht nog huisvesting aan vriend en vijand. In het holle van den nacht roept de alarmtrom ‘te wapen!’ Geweerschoten knallen aan de zijde van het 7de bataillon. In de tastbare duisternis valt het moeijelijk de verzamelplaats, voor ieder korps aangewezen, langs den kortsten weg te bereiken. Het krijgsgeschrei des vijands doet zich op meer punten te gelijk hooren. Schuchtere koelies vlieden als gejaagde herten van huis tot huis. ‘Amok!’ schreeuwt men ginds; losgerukte paarden loopen hinnikend en brieschend heen en weêr. Het kanonvuur doet den grond dreunen; men hoort het gekerm der gekwetsten. Gedurende eenige minuten is de verwarring ontzettend! Weldra is echter de orde hersteld; men hoort de stem van Poland boven alles uit; honderde manschappen, die in 't wilde door den kampong loopen en te vergeefs de verzamelplaats zoeken, rigten zich naar die welbekende stem; het 3de bataillon staat aangetreden. De ontroering bij het plotseling ontwaken heeft Poland niet gedeeld; om de gemoederen tot kalmte te brengen laat hij het bataillon eenige handgrepen maken; men waant zich op het exercitieveld. Toen nu de vijand, bij het 7de bataillon het hoofd stootende, zich op het 3de wil werpen, worden Poland's kommando's met zooveel juistheid uitgevoerd, dat de aanvaller met groot verlies terugdeinst. Bij het aanbreken van den dag is de vijand verdwenen. De generaal Michiels is doodelijk gewond en de overste van Swieten acht het noodig naar Padang Cove terug te trekken. Dit wekt de gemoederen niet op; Padang Cove is bovendien een | |
[pagina 394]
| |
ongezond oord; het aantal zieken neemt bij den dag toe en het schijnt dat de quinine haar kracht heeft verloren. Poland's ondergeschikten lijden het minste; die de koorts krijgt, ontvangt van Toon een glas citroenbitter door hem zelf bereid, over welks uitwerking de officieren van gezondheid verbaasd staan. Toen in de maand Junij de troepen andermaal naar Kasoemba moesten oprukken - Poland had wel gedacht, dat die onderhandelingen niet veel zouden geven - was de goede geest weder herleefd. Twee kompagniën van het 3de bataillon maakten met vijftig sappeurs de voorhoede uit, en nadat de aanval op de versterkingen van den tempel te S. Lawas door het vuur van de stoomschepen Phoenix en Vesuvius voorbereid was, drong deze, met het halve 5de bataillon vereenigd, binnen de sterkte. Het is bekend dat de opmarsch naar Klonkong onder de vrome wenschen kwam. Of de oorlog naar den zin van Poland gevoerd werd, kan men betwijfelen, al verdiende hij er de gouden kroon op zijn Willemsorde mede. In zijn tijd, plagt hij te zeggen, deed men met een kompagnie meer dan thans met een bataillon. ‘In zijn tijd.’ Ja, inderdaad, de tijden en de menschen veranderden, maar Poland veranderde niet. En dit was zijn fout. Men duldde niet meer, dat een hoofdofficier als een luitenant leefde; de tijden van den Java-oorlog, waarin het gemeenschappelijk gevaar den afstand tusschen den generaal en den luitenant gering maakte, waarin een luitenant zijn generaal ‘oude’ noemde, die tijden waren voorbij. Tegenwoordig stond men immers een hoofdofficier minder vrijheid van handelen toe, dan voor dertig jaar aan een luitenant. Zoo iets moest iemand als Poland schrikkelijk hinderen; dit was een steen des aanstoots die altoos op zijn weg lag. Nam de resident van Soerabaya het niet kwalijk, dat Poland, tijdelijk met het kommando der plaats belast, een tent met vlaggen behangen, liet oprigten, waarin de inlanders door muzijk, spel, drank en amfioen gelokt werden, om er dronken, berooid en als soldaat uit te gaan? Vond men het niet ongehoord, dat de huisbediende, die 's morgens voor boodschappen uitgegaan was, 's avonds bleek en ontdaan terugkeerde, verklarende soldaat te moeten worden als hij geen f 25 of f 50 konde betalen? - Èn men had soldaten noodig! Èn was het vroeger niet altijd de gewoonte geweest op die wijze te werven? Te Willem I had hij, als militair kommandant, bij de inwijding van het societeitsgebouw, door veertig tamboers een marsch in de groote zaal laten slaan, zooals het heette ‘om de sterkte van het plafond te beproeven’ maar eigenlijk om het feest op te luisteren. Vroeger zou zoo iets voor een gewone aardigheid hebben doorgegaan, en nu vond men ‘dat het niet te pas kwam.’ De afdeelingskommandant had ook al aanmerkingen! Wat werd er op elke straf, op elke uitdrukking, op elk papiertje gevit! Een voorbeeld. Een soldaat van de meniste godsdienst vroeg en | |
[pagina 395]
| |
kreeg permissie om zich te laten doopen. Toon geloofde niet aan die dooppartij en, toen de man 's avonds dronken te huis kwam, bleek het ook dat hij, in plaats van zich te laten doopen, op den passer den beest had gespeeld. Nu stond in het strafboek: ‘Acht dagen provoost, om reden ongedoopt op den passer rondgeloopen en zich aan andere baldadigheden schuldig gemaakt te hebben.’ Was die omschrijving niet goed? De laster had hem zelfs niet gespaard, maar trof hem niet. Spitsten zijne benijders de ooren voor de meest overdreven verhalen van zijne wreedheid en ongebonden levenswijs, Poland was de eerste die er zich vrolijk mede maakte. Vertelde men niet, dat hij te Amerongen, bij gelegenheid eener excecutie van zes ter dood veroordeelden, een der toeschouwers uit het volk had laten opvatten en ophangen, alleen om de galg, die met zeven pennen was voorzien, vol te maken! Beweerde men zelfs niet, dat hij aan den drank verslaafd was? - Ruw was Poland, maar wreed niet; integendeel, over het ongeluk van anderen kon hij tranen storten. Opgewonden vrolijk, krachtig van gestel, liet hij geen gelegenheid voorbijgaan om feest te vieren, gaf daarbij wel is waar niet altijd het voorbeeld van matigheid, maar was er even ver af om zich bepaald aan het drinken over te geven. Als kapitein was Toon al eens in den conduite-staat gesignaleerd: ‘als niet met zijn tijd mede te gaan.’ Te Batavia maakte de afdeelings-kommandant hem daarmede bekend, en kreeg ten antwoord: ‘Dat is dan juist het omgekeerde van mijn chef; want die is zijn tijd twintig jaar vóóruit en nu al een oud wijf!’ Dat was waar en zijn beoordeeling had, zoo als wij zagen, geen invloed op Poland's bevordering. Nu echter klom hij al hooger en hooger op de ranglijst; voor afdeelingskommandant achtte men hem ongeschikt; bovendien leed hij in de laatste jaren veel aan rheumatismus en periodieke aanvallen van jicht in de zoo vaak gewonde ledematen. In Januarij 1852 overgeplaatst bij het 4de bataillon te Poerworedjo (residentie Baglen), werd hij overtuigd van de noodzakelijkheid om ‘zijn bajonet af te slaan’ en zond een verzoek in om als kolonel gepensioneerd te mogen worden. Dat verzoek had een harden strijd gekost aan den geincarneerden soldaat, die thans het lot van Michiels benijdde; het was een dubbel harde strijd geweest, omdat zijn steeds toenemend gezin hem na aan het hart lag. Njahi Poland toch had voortgegaan, ging nòg voort, hem kinderen te schenken; driemalen bragt zij tweelingen, éénmaal zelfs drielingen - de laatsten echter dood - in het geheel twee-en-twintig kinderen ter wereld. De dooppartijen waren altijd luisterrijk gevierd, en het sparen had nimmer in den aard van Poland of van njahi Poland gelegen. Bij hem aan huis was er altijd vrolijkheid, geld nimmer. In Julij 1853 meldde de Java-courant de benoeming van Poland tot kolonel-titulair, met bepaling dat hij met het kommando van het 4de | |
[pagina 396]
| |
bataillon zou belast blijven. Zijn verzoek om minstens een jaar in zijn nieuwen rang de dienst te doen en daarna met het pensioen van kolonel de gelederen te verlaten, was ter beslissing naar Nederland gezonden. Dáár vond men echter ‘geen termen’ om den trouwen dienaar het hoogere pensioen toe te kennen. Onder dankbetuiging voor zijne veelvuldige en goede diensten, werd hij in November van hetzelfde jaar uit het leger verwijderd met een gratificatie van f 3000 en onder toezegging van een jaarlijksch pensioen van f 1800.
Na zijn ontslag uit de dienst huwde Poland de moeder zijner kinderen, en beloonde daarmede de trouwe diensten der javaansche vrouw, die zoo lang lief en leed met hem gedeeld, die hem overal gevolgd en ter zijde gestaan, en die hem meermalen het leven gered had. Dat huwelijk leverde haar overigens geen voordeel op; want na Polands overlijden, waren er weder ‘geen termen’ om mevrouw de weduwe Poland eenig pensioen toe te kennen; toen waren het de officieren van het indische leger, die door particuliere inschrijvingen een som van f 15,000 ten behoeve van Poland's onverzorgde kinderen bijeenbragten. Bezield met dezelfde onverflaauwde geestkracht die hem altijd gekenmerkt had, zag Poland naar middelen uit, om het lot zijner kinderen te verbeteren. Werkelijk stond hij eenigen tijd aan het hoofd eener steenbakkerij, in de nabijheid van Tjilatjap - te Salarang - door een Franschman opgerigt. Door gebrek aan kapitaal ging die onderneming echter te niet. Eindelijk, in het laatste jaar zijns levens, kwam hij op het denkbeeld om zijn eigen levensgeschiedenis te schrijven: een energiek besluit, waarlijk, voor iemand die zoo moeijelijk de pen hanteerde; een besluit, waardig ter aanbeveling aan menig oud-indisch officier. Vol ijver kweet hij zich van die taak en stelde de voornaamste bijzonderheden van zijn leven tot aan het jaar 1837 op schrift. Te midden van dien arbeid werd hij door een hevige dyssenterie aangetast, en bezweek den 19den December 1857 op bijna 63jarigen leeftijd. Zijn éénige wensch op het sterfbed geuit, was ‘onder de nederlandsche vlag begraven te worden.’ Omhuld met de vlag die hij op Bali liet wapperen, werd zijn stoffelijk overschot ter aarde besteld. Het garnizoen van Tjilatjap bewees het de laatste eer; van de schepen waaiden de vlaggen halfstok; en de kanonschoten, die gedurende de treurige plegtigheid van het fort en de reede vielen, verkondigden alom, dat er een braaf soldaat was heengegaan, wiens naam nog lang bij het indische leger zal voortleven. |