| |
Aan eischen voldaan; daarom niet aan den eisch voldaan.
Schets der Algemeene Geschiedenis, door Theod. Jorissen. Ten dienste van het middelbaar onderwijs. Te Haarlem, bij de Erven Bohn. 1865.
Het werk dat wij hier bij onze lezers inleiden kwam ons ruim laat ter hand, zoodat wij daarvan reeds elders aankondigingen en recensiën vonden. Ongaarne herhalen wij het reeds door anderen gezegde, het crambe recocta in 't oog houdende. Wij willen daarom meer den geest en de rigting dezer schets kortelijk beschouwen.
De schrijver had, blijkens de voorrede, aanvankelijk het plan om, op uitnoodiging der firma Erven Bohn, de Leitfaden beim ersten Unterrichte in der Geschichte van Dr. Volger te bewerken voor ons middelbaar onderwijs. Hij zelf verlangde bij zijne lessen eene korte schets die de hoofdzaken aanstipte, en als ware het tot legger kon dienen voor 't mondeling onderricht. Een verlangen, dat welgegrond en natuurlijk mogt heeten, en dit om meer dan ééne reden. Wij rekenen zulke punten van aanknooping, als in eene dergelijke schets kunnen worden gegeven, noodzakelijk, al zijn voorstellingsvermogen, geheugen en oordeel bij den te onderwijzen knaap niet zoo geheel afwezig of onontwikkeld als de schrijver onderstelt. Er is immers reeds onderwijs in aardrijkskunde en eenige geschiedenis voorafgegaan. Zoo vatten wij ook niet, dat het historisch onderwijs daarom zoo moeijelijk zou wezen, ‘wijl het niets zigtbaars geeft, terwijl het alles leert zien’; al geven wij toe, dat de knaap, vooral ten grondslag voor zijne wetenschap, behoefte heeft aan scherpe, bepaalde omtrekken, en dat hij moet weten wat hij heeft vast te houden. - Wij verwachtten daar- | |
| |
om iets praegnants, iets precies, iets graphisch, iets in den geest en den vorm van Spittler's Handboek voor de Geschiedenis der Kerk.
En daar vinden we, terstond bij 't begin van het werk en der inleiding, eene bepaling van wat de Geschiedenis is, die, met vrij wat onjuistheden en herhalingen, een waar gehaspel mag heeten, terwijl zij met een ‘e.z.v.’ aan het einde, nog het voorkomen krijgt, alsof er een staart was afgehakt, die er bij behoorde. Wij vertrouwen, dat dit ieder terstond te zeer in 't oog zal vallen, dan dat wij de tien (!) vrij compres gedrukte regelen, aan die bepaling besteed, behoeven na te gaan. Bij de opgaven der bronnen voor de geschiedenis in grijzen vóórtijd gewaagt de schrijver alleen van boeken en monumenten, alsof er geen antiquiteiten bestaan, ons, wij mogten zeggen onwillekeurig nagelaten, en die ons toch dieper blikken gunnen in toestand en leven der volken dan zulke gedenkteekenen, als voor de bewaring der heugenis opzettelijk waren bestemd, en welke wij de officieele zouden willen noemen. Wij achten dit eene aanmerking, die op het geheele werk toepasselijk is, dat als zoo menig geschiedkundig leerboek daardoor al te droog wordt. Men verneemt daarin genoegzaam enkel de belangrijkste personen, louter feiten, terwijl wij van het politiek en maatschappelijk leven der volken luttel vinden. Vroeger mogt zulk eene behandeling der geschiedenis voldoende geacht worden; wij beschouwen het inderdaad als een gebrek.
Wat de opsomming van namen en gebeurtenissen betreft, staat deze schets, ten aanzien van naauwkeurigheid en volledigheid, niet achter bij de tutti quanti van leerboeken over de geschiedenis, die in de laatste jaren het licht zagen; hoewel wij ook niet zien, waarin het boven deze vóór heeft. Vooral in den beginne, bij de Oude Geschienis, hadden wij eene wat breedvoeriger behandeling gewenscht. De landen van het Oosten zijn er te naauwernood en als pro memoria in vermeld. Israel wordt met niet meer dan dertien regels afgescheept, zoodat wij onwillekeurig aan ‘verboden toegang’ dachten, terwijl aan de geschiedenis van Griekenland vijftien bladzijden, aan die van Rome tot op Augustus elf worden gegund. Afgezien van alle dogmatische consideratiën komt die verhouding ons niet wel geëvenredigd voor, gelijk het ons ook op datzelfde standpunt vreemd dunkt, dat er van Mohammed wél - van Mozes en Jezus Christus geen woord gesproken - hun naam niet genoemd is. Van het christendom en zijn ontstaan wordt met geen syllabe gewag gemaakt vóór bl. 38, waar het als uit de lucht komt vallen, en wij in eene enkele zinsnede vernemen, dat het door vroegere keizers vervolgd, door Constantijn aangenomen en tot staatsgodsdienst verheven is. Wil men van het groote keerpunt in de geschiedenis en van hem die als zoodanig nu eenmaal in den zamenhang der feiten staat niet gewagen, omdat hij onder een klein volk optrad en werkte; waarom dan van Zwingli en Calvijn een woord gerept?
| |
| |
Over het geheel heeft men al wat het christendom en de Kerk betreft behandeld met zulk een schroom, dat wij, moge men zoo doende de schets in overeenstemming hebben pogen te brengen met de wet op het onderwijs, niet aarzelen haar eene geschiedenis te noemen met reticenties. Het is eene minder gecastigeerde dan gecastreerde historie, wier Muze hier echt cyclopisch wordt, althans één oog fameus digt toedrukt. Geen verstandig Jood zal haar zoo koppig stom verlangen, vooral indien ook zijn Mozes werd genoemd. Het is eene naïve parodie op Schiller's ‘die Weltgeschichte ist das Weltgericht!’ Waarlijk, een fiksch kok zou, indien hij zoo moest koken zonder zout en bakken zonder boter, liever niet koken en niet bakken. Zijn kunst werd er immers te schande op. Het wordt in den zamenhang der feiten een wonderlijk ignoreren. Wij zouden zulk eene geschiedenis willen vergelijken met eene schilderij, waarop hier en daar de grijswitte plekken van den grond, of liever van het kale doek open bleven; maar waarin zoo doende menige figuur ontbrak, andere half geteekend werden, van nog andere uitdrukking en houding zoo doende onverklaarbaar bleven. Het ‘Zwey Feuerköpfe’ van den ouden Becker, uit den tijd van het vroegere rationalismus, had nog meer houding dan zulk eene onpartijdigheid, die waarlijk hoogst partijdig mag heeten, en die inderdaad, al wil men, noode vol te houden is.
Wij beroepen ons ten bewijze, behalve op hetgeen we bereids hebben aangevoerd, op het stilzwijgen omtrent het ontstaan van het wereldlijk gebied van den Paus, omtrent hetgeen er van de pauselijke heerschappij werd onder het damesregiment, en in de dagen, toen twee of drie pausen elkander het gezag betwistten, e.z.v. Evenwel kan men nu en dan, als bij sommige minder open vrienden der waarheid, meer uit het verspreken dan uit hun overdacht spreken, uit een enkel woord in onbewaakt oogenblik meer dan uit hunne ernstige verzekeringen, de juiste waarheid en hunne wezenlijke meening opmaken. Zoo komt ook hier nu en dan de tegenspraak met zich zelf, de tegenspraak met de dingen, waartoe men al plooijende en bewimpelende en verbergende vervalt, onwillekeurig aan het licht, of liever verraadt het zich. Zoo zou het b.v. consequent zijn, dat men niet, gelijk hier plaats vindt, naar jaren vóór of ná Christus, maar naar eenige andere merkwaardige gebeurtenis telde.
Ook bij de voorstelling van personen en feiten heeft de schroomvallige soi-disant onpartijdigheid aardige parten gespeeld. Wij lezen op bl. 60 van Gregorius VII, dat hij ‘een man was van groote wilskracht, die de Kerk zocht onafhankelijk te maken van alle wereldlijke macht, ja zelfs, om de laatste aan de eerste te onderwerpen.’ Zijn dagen van Keizer Hendrik voor zijn regterstoel wordt ‘een stoute maatregel genoemd, door Hendrik even stout beantwoord.’ Er was nog wat meer en anders aangewend dan stoutheid, alvorens de keizer te Canossa als boeteling verscheen en er dagen lang als smeekeling stond.
| |
| |
Van de Albigenzen wordt eenvoudig gezegd, dat er ‘een oorlog tegen hen werd gevoerd, die, door de onderwerping van een aanzienlijk deel van Zuid-Frankrijk de macht der koningen zeer uitbreidde.’ Op bl. 96 wordt van Leo X gezegd, dat hij een zeer kunstlievend man was, die de St. Pieterskerk te Rome wilde voltooijen, maar het noodige geld miste, en nu besloot aflaat van zonden voor geld te verkoopen. Met de aanprijzing en verspreiding dezer aflaten werd in Saksen Joh. Tetzel belast, die dit op zoo ongepaste wijze deed, dat het algemeene ergernis verwekte. Dit bewoog Mart. Luther e.z.v.’ Alsof met dien handel niet waarheid, regt, zedelijkheid en godsdienst in 't aangezigt worden geslagen, alsof niet de zaak zelve, maar enkel de wijze waarop die werd uitgevoerd verkeerd moest heeten. Op bl. 116 heet het: ‘Gedurende de vredesjaren (jaren van het Bestand) werd de rust in Nederland door twisten gestoord, die aan Oldenbarneveld het leven kostten.’ De herroeping van het Edict van Nantes wordt (bl. 135) louter als een nadeel voor Frankrijk voorgesteld, terwijl er van onregt en wreedheid daarbij geen spraak is.
Doch genoeg om te doen zien, hoe zeer hier alles is verflaauwd en verwaterd. Om de dingen zoo te slikken moet men, onzes inziens, wat menschelijk is en mannelijk mag heeten, verloochenen. Men kan door verzwijgen ook liegen. Er is waarheid in zulke historie, maar zij is eer eene onwaarheid dan de waarheid. Kleurloos en geurloos, flaauw en laauw, ad nauseam usque, tot walgens toe. Wij verlangen geen hatelijkheden, wij willen zoo veel wij kunnen en mogen, tijden en menschen regt laten wedervaren, daarom ook gronden van verschooning laten gelden, maar huldigen het: j'appelle un chat un chat et un fripon un fripon. Het is dan trouwens ook moeijelijk en tegen de natuur van een mensch, zoo als het volk zegt, om zulk eene onzijdigheid (?) te bewaren. En daarom is het ons goed, dat wij kunnen wijzen op spleet en breuk in het gewitte graf der reticentie, dat men voor de leermeesterresse en profetes der menschheid wil graven, - spleet en breuk, waardoor toch nog iets anders te kijk komt. Waar in de schets gesproken wordt over Engeland's onwaardigen koning Jan zonder Land, heet het op bl. 67, ‘dat die vorst door slimheid van den pauselijken legaat leenman werd van den pauselijken stoel, en die verzoening noemt de schrijver een ‘schandelijke.’ Trouwens, men leze even Hume, om die machinaties, niet te doorzien, maar er slechts een oog in te slaan. Op bl. 107 worden de teregtstellingen der ketters in deze landen door Alva een ‘moord'’ geheeten, en alzoo dit werk der dweepzucht en onmenschelijkheid met den regten naam genoemd. Er wordt gewaagd van werkzaamheden en misbruik van magt en invloed der Jezuiten, en deze zijn ‘talloos’ geheeten.
Maar genoeg om ons te doen verwachten, dat het hier aangekondigde werk aan geene der rigtingen of partijen zal voldoen, even weinig als het ‘Mach es nur wenigen Recht!’ van Schiller en in den
| |
| |
geest van dezen ter waarheid zal worden. Het is én meer waar én veiliger, onzes inziens, om de zaken te geven en voor te stellen zóó, als zij ons na een conscientieus onderzoek blijken te zijn, er op wijzend hoe van wereldlijke en geestelijke magt dikwijls schromelijk misbruik is gemaakt, - hoe er aan alle zijden door despoten en aristokraten en volksmenners en massa's is gezondigd tegen de menschheid en de menschelijkheid, - hoe er ook dikwerf te goeder trouw is gedwaald; maar - om uit een en ander les en leer te trekken, waarschuwing te ontleenen en tot onderlinge verdraagzaamheid te nopen. Wij zien ook hier het Engelsche spreekwoord bevestigd: What is fit for every thing can fit nothing well.
Ch.
|
|