De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 331]
| |
Letterkunde.Thomas Carlyle,
| |
[pagina 332]
| |
Overal slaat men elkander dood; in het hart des lands en op de grenzen. Zoo ooit, dan kon men toen de waarheid proeven van Shakespeare's dichtregel: ‘Life is a tale, told by an idiot!’ ‘Hoe kunnen de Eeuwig Regtvaardige Magten, zulke dolhuisvertooningen gedoogen?’ vraagt Carlyle. - Nu treedt hij op. Als een andere Virgilius, die eertijds Dante door de hel geleidde, plaatst hij ons in het midden van den maalstroom en doet ons de Omwenteling zoodanig doorleven, dat wij ons beheerscht voelen door de hartstogten die daarin woedden, dat het ons is, alsof wij haar mede hebben ten uitvoer gebragt. Allereerst wordt ons het Frankrijk geschetst, uit den tijd, die de omwenteling voorafging. Het Frankrijk der 18e eeuw, ‘waarin het een ongeluk was geboren te zijn, om door voorbeeld en bij overlevering te leeren, dat Gods Heelal het eigendom van den Duivel en een Logen, en de grootste Kwakzalver de Wettige Heerscher over het menschdom was;’ een tijd, waarin men geloofde, ‘dat God zich wel tweemaal zou bedenken, voor hij een zoo hoog geplaatst persoon, als een Maarschalk van Frankrijk, verdoemde;’ waarin voor het volk, dat om levensmiddelen durfde te vragen, ‘een nieuwe galg werd gebouwd, veertig voet hoog, waaraan twee der verzoekers werden opgehangen;’ een tijd waarin men zichzelven opdrong ‘dat papier goud was;’ een tijd, welks laatste letterkundige voortbrengselen Paul et Virginie en Le Chevalier de Faublas waren; de typen bevattende van zedelijke reinheid en zedelijke melaatschheid. Nu komen de Notabelen, wegbereiders der Staten-Generaal; de verschillende Ministers van Financiën, die te vergeefs de schatkist van den teringdood trachten te redden; en eindelijk de doodstrijd van het eens zoo magtige Parlement van Parijs. De Staten-Generaal.... maar waartoe zullen wij de geheele Fransche Omwenteling andermaal, als in een schoolboek, doorloopen? Indien gij tot een levendig begrip dier tijden begeert te komen, tot het begrip hoe dit moest gebeuren, omdat dit en dat en dat andere waren voorafgegaan; indien gij wilt leeren inzien, hoe die man, aldus en niet anders handelde, omdat hij inderdaad die man en geen ander was; indien gij wilt voelen, dat hij zoo moest handelen, omdat hij dat karakter bezat, en geen ander; omdat dat karaker, op die bepaalde wijze was ontwikkeld, zoo door de tijden die hij had doorleefd, als door de gebeurtenissen die hij had aanschouwd; - neem dan Carlyle ter hand. Hij kondigt u op den titel geen Geschiedenis der Fransche Omwenteling aan; - maar: ‘De Fransche Omwenteling, - een verhaal.’ Het is ‘een verhaal,’ dat in levendigheid van schildering, in rijkdom van beweging, in het treffende der toestanden, voor geen roman ter wereld | |
[pagina 333]
| |
behoeft onder te doen. Het is niet alleen ‘op waarheid gegrond,’ maar het is ‘het verhaal,’ voor zooverre men dit, in waarheid, uit den mond en uit de geschriften der menschen kan opvangen en nasporen. De geest, die bij uitnemendheid eenig tijdperk bezielt, de rigting die daarin heerscht, het oogpunt waaruit het toenmalige geslacht de gebeurtenissen beschouwde, worden met scherpte van geest, met fijnheid van keuze en met meesterlijke volkomenheid geschetst. Het verhaal van een ooggetuige of een volgeling, het oordeel van een bekend personaadje, de onwillekeurige handeling van een der hoofdpersonen, een uittreksel uit een dagboek, een fragment van een brief, een anekdote..... maar niet het minst, het Oordeel der Eeuwige Goden en der waarheid Gods, verklaard door Carlyle, hun profeet, - over de wassen neuzen en de gepleisterde gevels, over de schijnwaarheden en den bombast, over den logen en het bedrog. Ziedaar de levende bouwstoffen waarmede het terrein wordt afgebakend en omschreven; bouwstoffen, waarvan wij hierboven getracht hebben u eenig denkbeeld te geven. Als het tooneel gereed is, brengt hij den tooneeeltoestel en de verlichting aan. Dan eens wandelen wij, in een vrolijken zonneschijn, door de woelige menigte die Versailles vult, op den openingsdag der Staten-Generaal. Wij voelen het gedrang en wij hooren het gejoel der menigte, die, hoewel zij tot de nokken der daken bezet houdt, ook den boomtak en den lantaarnpaal niet versmaadt..... Maar onze Virgilius zal het feest toelichten: ‘Het is heden het doopfeest der Volksregering; door den Zieken Tijd voldragen, is zij heden ter wereld gebragt. Het is de dag, waarop aan het Leenstelsel het Laatste Oliesel wordt toegediend.’ ‘Welk een werk wordt heden begonnen! O, aarde! o, hemel! welk een werk! Moord en doodslag, Septemberdagen, Bruggen van Lodi, terugtogten uit Moskou, Waterloo's, Peterloo's, Assignaten, brandende teertonnen en guillotines.’ ‘Heden is het doodvonnis uitgesproken over den Schijn en is een bevel van opstanding uitgevaardigd aan de Werkelijkheid, al zal aan dat bevel nog in langen tijd niet voldaan worden. Als met de bazuinen van het laatste oordeel, is het heden alom verkondigd: ‘dat de Logen niet kan geloofd worden.’ Op een anderen tijd zijn wij in woester gedrang en is het gejoel der menigte tot gekrijsch en gehuil overgeslagen. Wanneer zij uiteengaat en wij eenigzins op de hoogte kunnen komen van hetgeen er is omgegaan, zien wij met afschuw ‘een bloedigen haarzak in bloedige hand, naar het stadhuis brengen.’ Maar hem, dien hij getooid had, - den ouden markies De Launay, verdediger der Bastille - was het niet vergund ongedeerd daarheen te gaan; men sleept het misvormde lijk immers langs ons heen. - Iets verder hangt een oud man, aan het lantaarnijzer, op den hoek der Rue de la Vannerie. Men heeft hem een bos gras in den mond gegeven; - dat is Foulon, de ‘verdoemde ziel | |
[pagina 334]
| |
van het Parlement,’ - zooals men hem noemde - wien in hevigen redetwist was ontvallen: ‘dat het volk wel gras kon eten.’ Een andermaal bevinden wij ons te midden eener digt opeengedrongen, angstig zwijgende menigte, in de Rue de la Chaussée d'Antin, in gespannen verwachting naar tijding uit het huis no. 42, waar Mirabeau ligt te sterven. Nogmaals een ander tooneel: In de korte winterdagen en lange winternachten van Januarij 1793, vinden wij ons verplaatst in een dompige zaal, flaauw door walmende lampen verlicht, waar de benaauwde atmosfeer het best getuigt van de verzamelde menigte. Wij wonen de ‘onafgebroken zitting der nationale conventie’ bij, van woensdag avond, acht uur, tot zondag morgen, 20 Januarij 1793. De opgeroepen Werkelijkheid is verschenen en zal een oordeel uitspreken over den Schijn; zij beslist over het lot van Lodewijk XVI. ‘De deurwachters van de galerijen en banken, waar de Bergpartij met hare aanhangers troont, doen dienst, alsof zij de deur eener loge in de opera te bewaken hadden. Het is een ‘in- en uitlaten’ niet alleen van de vriendinnen van Philippe d'Orleans Égalité, maar ook van fatsoenlijker vrouwen, behangen met ritselende driekleurige linten. ‘Men houdt daar, met kaart en speld gewapend - als bij het Rouge et Noir -, aanteekening van de stemmen ‘voor’ en ‘tegen’ de doodstraf. ‘In de volksgalerij houdt men al etende de levensgeesten gaande en drinkt er wijn en brandewijn, als in open herberg.’ Hoeveel licht en kleur er reeds in deze tafereelen is gelegd, zoo bewaart Carlyle zijne beste verwen voor de schildering der akteurs, die op dit tooneel hunne rol komen afspelen. De beelden der hoofdpersonen vooral worden met fijne zorg, met de meest mogelijke volkomenheid afgewerkt. Zij worden reeds aan ons voorgesteld op den jeugdigsten leeftijd waarin Carlyle ze heeft kunnen opsporen. Hunne omgeving, hunne opvoeding, hunne eigenaardigheden; de gebeurtenissen die zij als kind reeds hebben bijgewoond, waarover zij hebben hooren spreken en redetwisten; kenschetsende daden uit hun leven; de wijze waarop zij zich hebben uitgelaten over de snel aangroeijende reeks feiten, die zich rond hen ontwikkelden; de oorzaak, die ook hen in den drang en in het gewoel bragt: - het wordt ons in voldoende mate gegeven, om den man te kunnen tasten en proeven in het leven. En wanneer ons aldus een beeld werd geschetst, onuitputtelijk rijk aan adeldom des gemoeds, onuitputtelijk rijk aan mannelijke kracht, naar ligchaam en geest; of wel stralende van de vreugde des levens, van de vreugde en het genot, die jeugd, fortuin, betrekkingen, werkzaamheid en welslagen in de wereld kunnen geven; - dan fluistert Virgilius Carlyle ons iets in het oor: iets omtrent het ‘einde’ van dien man, aan wiens beschouwing wij ons niet genoeg verzadigen konden; omtrent een ‘einde’, vaak zoo bitter in strijd met die vreugde des levens, vaak | |
[pagina 335]
| |
een zoo pijnlijke doornkroon, op dien stralenkrans van mannelijke deugd. Wat zijn staatkundig beginsel aangaat, zoo vindt onze regtzinnige Schot ruim gelegenheid om het onvermogen aan te toonen van het Absolutisme, waar het is toevertrouwd geweest aan de handen van mannen als Lodewijk XIV, den Regent en Lodewijk XV, om te moeten worden gehandhaafd door een zoo zwak man als Lodewijk XVI. Een misbruikt Absolutisme; gedurende een eeuw onteerd en verkracht, om in de dagen van ouderdom, alleen steun te vinden in een uitgediende overlevering. Zoodanig Absolutisme is voor hem niet alleen onbestaanbaar, maar is een ‘valschheid - die als zij rijp is, moet rotten uit zichzelve, of door geweld moet ontbonden worden om tot haren vader weêr te keeren - naar alle waarschijnlijkheid in het vlammende vuur.’ Maar ook vindt hij gelegenheid om zijne staatkundige overtuiging te verdedigen en aan te prijzen, waar hij mannen ontmoet als Mirabeau, Danton en Napoleon. Want met de mogelijkheid om mannen aan te treffen van een zoodanig gehalte, als in zijne oogen alleen waarde heeft, staat en valt zijn begrip van ‘Absolutisme als redmiddel van alle kwalen der Volksregering.’ - Welk dat gehalte is? Hoort slechts: ‘De koninklijke Mirabeau? Bij alle partijen verdacht, maar buiten alle staande en boven alle verheven, stijgt hij meer en meer. Hij heeft een oog dat leeft, hij is een Werkelijkheid; terwijl anderen slechts een glazen oog hebben en een Vorm zijn. In den Overgang, weet hij het Blijvende te onderkennen; in de papieren zee van “stukken,” weet hij een vast steunpunt te vinden.’ - Elders zegt hij: “wie dezen dubbelzinnigen Mirabeau wil beschouwen met gevoel, - onmisbaar tot het vormen van een goed oordeel, - zal zien, dat er als grondslag van alles, een soort van opregtheid, een groote, vrije ernst in dien man lag; neen, noem het eerlijkheid; want vóór alles, wist hij met zijn helderen, vlammenden blik te zien, wat werkelijk was, wat in waarheid bestond; aan dat, en aan niets anders, sloot zijn wild hart zich aan.” Zijn naam is door alle landen gegaan. Zelfs de postillons in de herbergen hebben van Mirabeau gehoord: wanneer de ongeduldige reiziger over het onvoldoende span paarden klaagt, antwoordt de postillon, “ja, mijnheer! de lemoenpaarden deugen niet veel; maar ge ziet toch wel, dat mijn voorpaard (mon mirabeau) voortreffelijk is.”’ Van Danton, den ‘Mirabeau der Sansculottes,’ heet het: ‘Hij had vele gebreken, maar een der grootste gebreken had hij niet, hij was geen Schijn. Hij was geen holle man van vormen, die zich zelven en anderen kon bedriegen, geen spook voor het gezond verstand; hij was een “man”: hoe veel onreins er ook in hem werd gevonden, hij was toch een man; vuurvast was hij, uit den grooten vuurschoot der natuur zelve voortgekomen.’ Of Napoleon in Carlyle's oogen een ‘man van de daad,’ een werkelijkheid en geen kind der vormen, of een schijnbeeld is, zal geen enkel woord ter toelichting behoeven. | |
[pagina 336]
| |
‘Dat is het hout, waaruit men alleenheerschers snijdt; dat zijn Koningen (Koning, Könning, Man die Kon).’ Niet blind voor hunne gebreken, dweept Carlyle met hen, om den wille van de groote eigenschappen, die hen in zijne oogen geschikt maakten en ‘regt gaven’ om ‘Koningen over de menschen te zijn’: hierin bestaande, dat zij niet alleen hun weg kenden, maar dat zij dien ook insloegen en volgden. Het zijn zijne ideaalmannen, niet alleen omdat zij het werk kenden, waartoe zij in het heelal geschikt waren, maar omdat zij het ook trachtten te volbrengen, met alle krachten die in hen waren. Omdat zij dat eerlijk wilden, konden zij dan ook iets tot stand brengen, dat waarde had. Dat was hun eigen overtuiging; dat was de indruk, dien zij op een ieder maakten, met wien zij in aanraking kwamen. ‘Toen Mirabeau, op zijn sterfbed liggende, hoorde schieten, vroeg hij: ‘of de begrafenis van Achilles reeds nu begon?’ en terwijl een vriend hem ondersteunde, zeide hij: ‘Ja, ondersteun dat hoofd; kon ik het u maar vermaken! -’ En de indruk op de omgeving? Zie boven slechts, wat de onbeschaafde voerlieden, reeds in 1789 van hem getuigden; zie hier eene tweede bijdrage: ‘Op den dag zijner begrafenis, treedt een letterkundige uit die dagen eene restauratie binnen van het Palais-Royal. ‘Mooi weertje, Mijnheer! - zegt de Garçon - ‘Ja, zeer mooi,’ - luidt het antwoord - ‘maar Mirabeau is dood.’ - Sprekender nog is het volgende: ‘Wanneer zich in de nationale vergadering eene moeijelijke kwestie opdeed, wendden aller hoofden zich werktuigelijk naar de plaats waar Mirabeau zat - maar Mirabeau is afwezig. Hij is dood. -’ En Danton?.... Was niet één woord van hem voldoende om den val der Girondijnen te beslissen; - was ook hij zich zijner waarde niet bewust, toen hij tot Samson (den beul) op het schavot zeide: ‘gij zult aan het volk mijn hoofd vertoonen; het is wel de moeite waard.’ Dat zijn - hoewel niet onverdeeld - mannen naar het hart van Carlyle. Zoo teekent hij al zijne personen, min of meer uitvoerig, naar de belangstelling, die zij hem hebben ingeboezemd. Aan de een of andere sterk sprekende daad, aan een of ander kenschetsend gezegde, aan hun gedrag in eenige belangrijke gebeurtenis, ontleent hij een eernaam of een bijnaam, die hen als een ‘motto’ bijblijft of aankleeft, door het geheele werk heen. Komt er, na hun verdwijnen van het tooneel, eene zaak voor, waaraan zij gearbeid, waarvoor zij gestreden hebben, dan haalt hij er hen in den geest bij; even als wij dat, bij belangrijke gebeurtenissen, met onze afgestorven vrienden en bloedverwanten doen. Zoo worden die menschen een deel van ons zelven; zoo zien wij hen - ‘het levende kleed van God’ - de Geschiedenis maken. Wordt ons het tooneel met zijne stoffering, worden ons de akteurs, zoo scherp geteekend, zoo helder verlicht; niet minder geestrijk wordt | |
[pagina 337]
| |
ons het ernstige spel verklaard, dat door hun onderlinge zamenwerking wordt afgespeeld. Het los daarheen geworpen woord wordt de kiem van het belangrijkste feit. Uit de natuurlijkste handelingen komen de grilligste toestanden voort. Wij zien in het groote, zoowel als in het kleine, zich in logisch verband het gevolg uit de oorzaak ontwikkelen. Dat is Geschiedenis. Op dit bloedige veld der Fransche Omwenteling heeft Carlyle een zonderlingen oogst vergaard. Hij heeft zich als het ware vermeid in de gruwelen der regeringloosheid; hij heeft er ons in rondgevoerd, om ons van de zucht daarnaar te genezen; hij heeft ons gepredikt, dat zij den Eeuwigen Goden een ergernis waren en dat de bron, waaruit zij voortsproten, een Wanklank is en uit dien hoofde niet kan bestaan. De Regeringloosheid is ‘een wangedrocht, uit bestanddeelen zamengesteld, wier zamenvoeging een vuur ontsteekt, waarin zij zelve vergaan’. Toen Carlyle door deze studie tot de overtuiging was gekomen, ‘hoe men niet moet regeren’ en ‘hoe men niet met de armen en met de armoede moet handelen,’ heeft hij teruggedacht aan zijn vaderland, - het Vereenigde Koningrijk, - en zich de vraag gesteld: ‘of daar ook sporen waren van het geloof, dat de grootste Kwakzalver, de aangewezen Heerscher over de menschen is’ en ‘dat het volk wel gras kan eten’? De geschriften van zijne hand, uitgegeven tusschen 1840 en 1850Ga naar voetnoot(*), behandelen meest uitsluitend de binnenlandsche staatkunde van Engeland. Daaruit blijkt, dat hij zijn vaderland niet geheel van dat geloof bevrijd acht, hoewel meer van het eerste, dan van het laatste artikel daarvan. Die overtuiging, niet altijd op even billijke gronden steunende, vaak met bitterheid uitgesproken, dreef hem tot het veelomvattend en hoogst moeijelijk onderzoek naar de handelingen van Cromwell en van Frederik II. Meer bepaald hield hij daarbij het oog gevestigd op binnenlandsche staatkunde en inwendig beheer, ten einde langs dien weg tot de oplossing te geraken van twee vraagstukken van den meest praktischen aard, te weten: hoe behoort ‘eenig land’ - dus ook Engeland - geregeerd te worden? hoe behoort ‘men’ - dus ook in Engeland - met de armoede en de armen te handelen? In de eerste plaats, liet hij het scherpziend oog gaan over de Puriteinsche Omwenteling en het daarop gevolgde Protectoraat van Cromwell; eensdeels: omdat die omwenteling - naar zijne beschouwing - veel punten van overeenstemming aanbood met de Fransche Omwenteling; anderdeels: omdat het protectoraat - op engelschen grond geteeld - over Engeland had geheerscht. ‘Onze voorouders, - zegt hij, - de Puriteinsche hervormers, beoogden - even als alle hervormers, die der wereld werkelijk goed hebben | |
[pagina 338]
| |
gedaan, - een hemelsch doel. Gods eigen Wet, zoo als die toen algemeen erkend werd vervat te zijn in de Heilige Schrift, weldadig over de wereld te zien heerschen; dit te aanschouwen, daarnaar ten minste getrouw en onvermoeid te streven; het was wel een zaak, waard om er voor te leven en voor te sterven! Eeuwige Regtvaardigheid; dat Gods wil geschiede in den hemel, als op aarde. Mogt dat zijn, - hoe menig goed gevolg kan daaruit niet voortvloeijen; mogt dat echter niet slagen, - dan kan er ook niet veel bijzonders voor den dag komen. Dat was de heerschende geest der 17e eeuw in Engeland. Eenigzins treurig misvormd, werd in de fransche omwenteling diezelfde onsterfelijke hoop in het leven beligchaamd en vervulde zij ten tweedenmale de wereld met verbazing. Carlyle vreest echter; dat wij dien arbeid over de Puriteinsche Omwenteling en over Cromwell, volstrekt niet naar waarde zullen schatten; want hij kent ons een zeer onjuist oordeel toe, over ‘dat laatste heldentijdvak der geschiedenis van Engeland.’ ‘De Christelijke beginselen, die in de 17e eeuw in ieders hart leefden, zijn nu in ieders hart, in zekeren zin, gestorven.’ - ‘Wat erger is, zij leven nog wel in ons voort, maar slechts als Schijn, die er zeer sterk aan twijfelt, of hij slechts Schijn is.’ ‘In dien ellendigen overgangstoestand, is de Eeuwige Heiligheid van het Heelal en van het menschelijk leven duister voor ons geworden, en wij meenen, dat ook zij slechts Schijn en een bloote leerstelling zijn. Nu passen wij de oude benamingen aan onze nieuwe begrippen, doch zij stellen ons dan ook geen verhevene goddelijke zaken meer voor, maar verachtelijke, medelijdenswaardige huichelarijen. De oude geloofsnamen en geloofsbelijdenissen gaan nog wel van mond tot mond, maar niet meer als de geboden van den levenden God, die wij moeten opvolgen, op straffe van eeuwig te sterven; maar als geheel andere zaken. Van daar dat de 17e eeuw voor ons onbegrijpelijk is.’ Wij behooren hiervan overtuigd te zijn, zullen wij de ‘brieven en redevoeringen van Cromwell’ met vrucht kunnen lezen. Met andere woorden, wij mogen ons niet ergeren aan de tale Canaäns, die wij daarin zullen aantreffen; zij mag ons, naar de hedendaagsche gevoelens daaromtrent, niet tot wantrouwen stemmen. Na deze inleiding geeft hij een kritisch overzigt der bestaande levensbeschrijvingen van zijn ‘held;’ vervolgens een overzigt van diens geslacht; en eindelijk eenige ‘feiten, uit het leven van Olivier Cromwell,’ waarin ons op meesterlijke wijze de man, - in wien zoo groote kiemen lagen, tot zoo groote daden dringende, - als het eigenaardige voortbrengsel van zijn tijd, wordt geschetst. Daarna volgen de brieven en redevoeringen, zoo voltallig mogelijk verzameld. Ons bestek gedoogt niet, al was het maar een oppervlakkig overzigt daarvan te geven. Wij willen alleen datgene daaruit aanhalen, wat noodig is, om ons den man te doen kennen, ‘geheel naar het hart’ van Carlyle. | |
[pagina 339]
| |
In de eerste plaats, had de ‘beschouwing van het wonderbaarlijk Heelal,’ hem ‘met vrees en ontzag vervuld voor een Hoogste Wezen;’ want ‘Olivier was een christelijk man; hij geloofde niet alleen des Zondags in God, maar alle dagen, overal en in alle omstandigheden.’ In brief XII b.v. schrijft hij: ‘Ik bid u, werf eerlijke godvreezende mannen en ik zal ze in mijn regiment opnemen.’ Wat soort van lieden zijne ‘Ironsides’ waren, is trouwens genoeg bekend. ‘Mannen, zoo vervuld van de vreeze Gods, dat zij geen andere vrees kenden.’ Cromwell begreep dat men ‘tegen mannen van eer, mannen met geloof moet aanvoeren.’ Ieder man moet een onverwinlijk geloofsheld zijn, in het klein, als de aanvoerder in het groot is. Het einde van iederen brief, die een overwinning mededeelt, of de tijding inhoudt van eenig voordeel op den vijand behaald, is eene erkenning van den steun van God, een gebed van dankzegging en een opwekking tot verder vertrouwen op den Beschermer der Regtvaardige zaak: ‘in waarheid mijnheer, dit is de hand van God’ (Brief LXIV). Menige plaats zouden wij kunnen aanhalen, zoowel uit de brieven en redevoeringen, als uit bijzondere gesprekken, over allerlei belangen handelende, die getuigen van den diepen ernst, die Cromwell steeds vervulde. Die ernst trekt Carlyle zoo sterk tot Cromwell aan, dat hij zich afvraagt: of er ‘een man kan worden aangewezen, niet alleen in de Nieuw Europesche, maar ook zelfs in de Oud Aziatische geschiedenis, die bij het vervullen zijner pligten, op deze kleine wereld, zóó vervuld was met de gedachte aan het Opperwezen? In het Eeuwige Licht gehuld, wandelde hij (Cromwell) over deze duistere aarde - één, uit weinigen. Door de Eeuwigheden met ontzaggelijke kracht gewapend, is er in de Tijden en in hunne strijdperken niets, dat hem kan weerstaan.’ Maar het begrip van dat Opperwezen en de waardeering van dat Eeuwige Licht zijn, volgens Carlyle, niet meer van onzen tijd. - Reeds vroeger ontvouwde hij de redenen, die ons het regt verstand van de Puriteinsche Omwenteling der 17e eeuw onmogelijk maken. Iets later voegt hij, - naar aanleiding der brieven van Cromwell aan de Schotsche geestelijken, in het kasteel van Edinburgh belegerd, - daaraan toe: ‘Deze man heeft een levende, van God vervulde ziel in zich, en niet een betooverd, kunstmatig produkt - het zout vervangende - als het gebruik is onzer dagen.’ Die betooverde, kunstmatige ziel is, volgens Carlyle, ‘te vol van bewondering voor Shakespeare, terwijl zij over Cromwell een afkeurend oordeel uitspreekt. Wat de bliksemstraal bij het volle daglicht is, is Cromwell bij Shakespeare vergeleken. Het licht is toch schooner? - toegegeven! Maar tenzij door den bliksemstraal en andere krachtige middelen, uit den Chaos, een Wereld wordt te voorschijn geroepen, kunt gij niet het minste licht hebben; zelfs niet den schijn daarvan.’ Doch hooren wij daarover Cromwell zelf. In de openingsrede van het | |
[pagina 340]
| |
2de parlement onder het protectoraat (Speech V), zegt hij: ‘Wij mogen niet onverschillig of laauw worden bevonden in het onderdrukken van het kwaad.... Maak het tot schande voor een man, om in zonde en heiligschennis te leven..... Dat is een werk voor de ziel, voor den geest. De geest, dat is eigenlijk de man. Indien een man zijn geest zuiver houdt, dan heeft hij werkelijk nog iets te beteekenen; doet hij dat niet, dan wenschte ik wel eens te weten, wat hij boven het dier vóór heeft, dan dat zijn vermogen om méér te doen, hem in staat stelt om meer kwaad te bedrijven.’ (Een ‘waar hoofd der kerk’ is deze ‘Koning’ en geen Schijnbeeld, - commentarieert Carlyle). Minder bespiegelend, maar niet minder kenschetsend, uit Cromwell zich in een brief, tijdens den oorlog uit Schotland geschreven (brief CXLIX), waarin hij zegt: ‘Ik dacht in Schotland een volk te vinden, met een geweten, in een dorre landstreek wonende; rondom Edinburgh echter is het land even vruchtbaar voor koren, als bijna geheel Engeland; maar over het algemeen is het volk zoodanig overgegeven aan onbeschaamd liegen en onophoudelijk vloeken, als men onmogelijk zou kunnen gelooven.’ Cromwell mogt gerust over een geweten oordeelen. Hoe groot een factor het in de handelingen van zijn dagelijksch leven was, moge onder anderen blijken uit het post-scriptum van brief XVIII, waarin hij onderzoek doet naar een geprest dienstpaard, dat hem ten zijnen behoeve, hoewel in dienst van het Parlement, was toegezonden. Eene geheele bladzijde wordt daaraan gewijd; - ongeloofelijk voor een oorlogsman, uit een burgerkrijg der 17e eeuw -, eindigende met de verklaring, dat indien men niet de goedkeuring van den eigenaar tot den afstand van het bewuste paard kan verkrijgen, of dezen de som niet wordt uitbetaald, die hij daarvoor begeert, ‘hij onvoldaan zal blijven en het paard hem een last zal zijn, zoolang het in zijn bezit is.’ Cromwell was niet alleen zoo naauwgezet en opregt mogelijk tegenover de feiten en toestanden waarmede hij had te doen, maar ook tegenover zich zelven. In stede van huiverig te zijn om de geheele leiding eener zaak op zich te nemen; in stede van met angstvalligheid als hoofd op te treden van eenige beweging, was dat zijn eerste neiging. Krachtdadig werd aan die neiging voldaan, zoodra hij zich de juiste erkenning der waarde van het feit, of een helder inzigt in den toestand bewust was. Dan voelde hij, uit den aard van zijn krachtigen geest, een telkenmale vernieuwde kracht in zich, om het feit tegen te gaan, of het te volbrengen; dan was zijn invloed voldoende, om den toestand te wijzigen. Ten waarborg van dien invloed, ontveinsde hij zich ook niet, dat al vermogt hij meestentijds zéér veel, het daarom toch ook hem niet gegund was, met de handen aan den hemel te reiken. Het is inderdaad aandoenlijk, dien man, met zoo ijzeren wil en stalen volharding toegerust, aan het slot van brief XI, - waarin hij dringend om versterking en om geld verzoekt, - als met kinderlijke bede te hooren besluiten: ‘Leg niet te veel op de schouders van | |
[pagina 341]
| |
een eenvoudig man, die niets liever verlangt dan zonder veel misbaar, voor ulieden en voor ulieder zaak te sterven en die bereid is, daarvoor den laatsten droppel bloed te offeren.’ Er ligt grootheid van ziel in die kinderlijke erkenning, door een leeuwenhart gedaan, - dat er ook voor hem lasten bestaan, te zwaar om te dragen. Het is aandoenlijk, zoodanige bekentenis van zwakheid te hooren uit den mond van een man, die aan het opkomen is; die zich zelven onbewust, er naar streeft steeds meer op te komen, steeds werkzamer aandeel te nemen in de groote gebeurtenissen van zijn tijd. Ook de leer van: ‘Stilzwijgen, de eeuwige pligt van den man,’ was Cromwell niet vreemd. Toen in het begin van den burgeroorlog de graven van Essex en Manchester in het Parlement door hem werden beschuldigd van niet te goeder trouw het leger van het Parlement te hebben aangevoerd tegen 's Konings troepen, en Manchester zich in hevige taal verdedigde, daarbij gewigtige bezwaren tegen Cromwell inbrengende, heerschte er een geruimen tijd eene doodsche stilte onder de leden. Niemand durfde het ijs te breken totdat Cromwell plotseling opstond en zeide: ‘Indien het nu niet de tijd tot spreken is, dan mag men wel voor goed zwijgen. Hier geldt het toch niet minder dan eene natie te redden, enz....;’ waar men zóó aanvangt, in overtuiging des gemoeds, daar is men welsprekend in den zin van Carlyle en kent men de kunst van spreken; d.i.: ‘de kunst om alleen dan te spreken, wanneer men iets degelijks te zeggen heeft.’ Ook als Protector blijft hij dien regel getrouw. Niet meer dan hoog noodig is, verschijnt hij in het Parlement om eene redevoering te houden. Niet om mondeling, in holklinkende woorden, eenige reeds bekende zaken mede te deelen, ten einde aan een of anderen parlementairen vorm te voldoen. Integendeel; in zijn mond heeft ieder woord de beteekenis die het toekomt en beoogt het een doel; daar is iedere gevolgtrekking juist, ieder oordeel doordacht, ieder besluit afdoende. Het is alles nieuw en verrassend, wat hij dan spreekt: want het bestond, tot de tijd was gekomen om het mede te deelen, alleen in zijn hoofd; en de mededeeling had in den regel een daad ten gevolge, die niet lang op zich liet wachten. Wanneer wij, na zoovele jaren, die redevoeringen herlezen, vooral die onder het Protectoraat, ter ontbinding van de beide parlementen gehouden (Speeches IV en XVIII), dan voelen wij ons onwillekeurig lid van dat Parlement, dat verdiende ontbonden te worden. Dan zijn wij geheel onder den indruk, dien zij daar moeten hebben gemaakt en staan verbaasd over zoo onweêrstaanbare kracht, in zoo eenvoudige woorden besloten. Geen krullen, of bloemen, of hol gepraat; maar duidelijke, ernstige taal, als van man tot man; een ontevredenheid wordt daar uitgedrukt als van een gestreng heer tot den dienaar, die zich vergat; een verwijt wordt daar gedaan, als van een vader tot zijn zoon. | |
[pagina 342]
| |
Er is echter een kleine reeks van redevoeringen (Speeches X-XIV), die in deze opzigten veel te wenschen overlaten, zoo zij ons zelfs niet ergeren. Een kleine reeks, die uit den aard der daarin behandelde zaak, niet geheel ongekunsteld kon zijn. Het zijn die aangaande het aannemen van den Koningstitel. O, menschelijke ijdelheid, waarvoor ook deze leeuw tijdelijk de nagels intrekt, kwispelstaart en kunsten maakt. Als een andere Salomo, aan den avond des levens tot afgoderij gebragt. Niet het minst om uwentwil, Carlyle, deden zij ons leed. Hoe pijnlijk moet het uw aanbiddend hart geweest zijn, van deze speeches te moeten gewagen, als: ‘draaijerijen, praatjes en schermutselingen, alvorens de partijen elkander durven naderen! Even als bij alle hofmakerijtjes.’ - Ach, Carlye! Een Geloofsheld, die een Parlement het hof maakt... om een Titel. Maar evenmin als wij het klassieke beeld iets van zijne hooger kunstwaarde zullen ontzeggen, omdat één der aderen in het marmer minder schoon gekleurd is, evenmin mogen wij het in waarheid ‘Koning zijn’ van dezen man ontkennen, omdat naast al het reusachtige, ook nog een enkele maal een plaats blijkt te zijn voor het middelmatige. Hebben de brieven en redevoeringen Carlyle eenig inzigt in het wezen, in het karakter van den man Olivier verschaft, zoo heeft de Geschiedenis voor hem het verhaal bewaard van den arbeid dien hij verrigtte, en van de wijze waarop hij dat deed. In zoo hooge mate is Carlyle met het tijdvak van Cromwell ingenomen, dat hij het waagt een zijdelingsch antwoord te geven op een der vragen, die hij zich bij zijne geschiedkundige studiën had gesteld: ‘hoe behoort Engeland geregeerd te worden?’ Gewagende van ‘de zee van waterachtige geschiedenissen, betreffende het tijdvak’ dat hij behandelt, zegt hij namelijk het volgende: ‘Er zal achtereenvolgens veel ingespannen menschelijke arbeid noodig zijn, om uit die bescheiden de kern der groote geschiedenis van Olivier te doen kennen. Die arbeid gelijkt het bij de haren opvisschen van de verdronken eer. - Het is noodig Engeland die kern te toonen; hoe verwonderd in den aanvang, zal het eindigen daarvoor van harte dankbaar te zijn; want het is het kostbaarste en het edelste, dat Engeland tot nu toe bezeten heeft. Het is de basis, waarvan Engeland wederom zal moeten uitgaan, wil het ooit andermaal God naderen, in stede van slechts tot den Duivel en den Mammon af te dalen. Men heeft zich tot nu, gedurende twee eeuwen, in het doodsche, kalme element van den Schijn bewogen en heeft daarmede gefaald. Een dood kalm element, een geheel volmaakte levens-atmosfeer vormende, van schijngodsdienst, schijn-zedelijkheid, schijnpolitiek, alomtegenwoordigen schijn, waarin Engeland te vergeefs, onbewegelijk doodsch, kalm en fluisterend, hoopte voort te leven; - nu vindt het zich dan ook op het punt van daarin te stikken; groote massa's van zijn volk toch zien zelfs geen kans, in dat dood kalm element, slechts maar aardappelen magtig te worden, tot levensonderhoud. Engeland | |
[pagina 343]
| |
moet zich daaruit begeven; ten laatste vreesselijk wakker geschud, bereidt het zich alom voor tot den verlossingsstrijd uit dien dampkring. Andermaal lichten Engeland's Amazonen-oogen met wonderbaren hemelschen glans; het verheft hand en hart en zweert: ‘Bij den eeuwigen God, ik begeer niet dezen dood te sterven! Eens toch bezat ik mannen, die beter wisten!’ - Die ‘mannen’ - waren Cromwell en zijne Puriteinen. Dat ‘beter weten’ - was het invoeren van het Absolutisme; maar... het Absolutisme in handen van een man als Cromwell, zooals hij hierboven - hoe onvolkomen dan ook - zich zelven heeft geschetst; een man van geloof, overtuiging en onwrikbaren wli. Een man, in wiens handen het Absolutisme niet werd gebruikt tot pijniging en verbranding van de onvermoeid woelende kampvechters der Regeringloosheid. Hij martelde niet, en hij doodde niet; - hij ‘Barbadoesde’ slechts; d.i.: hij deed alle elementen van regeringloosheid, die hun zelfverteerend vuur in zijn staatsgebouw dreigden te ontsteken, naar Barbadoes overbrengen. Een man, die alle sekten in bescherming nam, omdat hij, hoewel bezield met een hartstogt voor orde en een afschuw van wanorde, beter dan anderen, orde van wanorde wist te onderkennen. Zooveel verscheiden vormen de ontelbare boomen van het best geordende bosch vertoonen, zooveel schakeringen in geloof en overtuiging zijn toch den menschen-kinderen eigen.’ Een man, die in waarheid geen ‘zacht heelmeester’ was, maar die ook in waarheid geen ‘stinkende wonden’ maakte. Daarvan moge zijne wijze van krijgvoeren getuigen. Daar mag Ierland van gewagen: ‘dit was het eerste koninklijk aangezigt, dat Ierland ooit aanschouwde; het eerste gelaat van een vriend.’ Cromwell was - zoo als hij zich zelf noemde - ‘de policie-agent van de gemeente,’ die zorg droeg voor de rust en de orde. Maar in het oog van Carlyle, is hij het werktuig van den Allerhoogste; de hand Gods, die de wereld aangrijpt. De beschrijving van den laatsten slag dien Cromwell leverde - dien van Worcester - sluit met de woorden: ‘Hier steekt Cromwell het oorlogszwaard op. Naar het bevel van den Grooten Hoofdman, had hij genoeg gestreden.’ Tot hier dan ook het tijdvak van Cromwell, - van den Cromwell van Carlyle. Het tijdvak, ‘waarin alle Knechtschap in de wereld een huivering werd aangejaagd. Een huivering, die Knechtschap, Schijn, Kleederen-aanbidding, of welken leelijken naam men daaraan geven wil, van dien stond af ongeneeslijk ziek maakte; zoodat het eindelijk, in onzen tijd, ras versterft.’ - Een tijdvak ‘waarin de Schuldigen gestraft en de Spinnewebben weggeveegd worden; - om zoo mogelijk te eindigen in een regering van Heldenmoed en Waarachtigheid; een tijdvak ten minste, van Anti-knechtschap, Anti-schijn en het ‘trachten’ naar ‘Heldenmoed en Waarachtigheid.’ | |
[pagina 344]
| |
Nadat Carlyle, - door de bewerking der Fransche Omwenteling en van het Puriteinsche Voorspel van ‘dien grooten, algemeenen zelfmoord,’ - de Anarchie, met hare lijfwacht van Sansculotten, Socinianen, Levellers enz., zoo lang had bespied en doorwoeld, tot hij al de verschrikkelijke, afschuwelijke en bespottelijke zijden daarvan had opgespoord en in het licht gesteld, heeft hij zich aldus verzaad in de aanschouwing van dien ‘eersten werkelijken Koning;’ van dien eersten ‘Geschikten Man bij Uitnemendheid’ der nieuwere Geschiedenis. Vervolgens wendt hij zich tot den Vorst, wiens groote daden, gedurende eene halve eeuw in het vergeetboek zijn geraakt door de Fransche Omwenteling, Frederik II, genaamd den Groote; de man, die volgens hem, ‘tot hiertoe de Laatste Koning is geweest, de laatste gekroonde Werkelijkheid;’ - ‘met wien, volgens het oordeel van velen, die somber over het koningschap hebben leeren denken, het bedrijf van Koning is gesloten. - Hij was de laatste der oude Goden.’ Vond Carlyle in Cromwell een antwoord op de eerste vraag, die hij zich, met het oog op Engeland, gesteld had, - welligt zal Frederik hem de oplossing der tweede geven. Maar indien men onder de verschillende vorsten van den laatsten tijd er één zoekt, die in zijn gebied orde uit wanorde wist te doen voortkomen, en die, bij groote krachtsontwikkeling naar buiten, - hetgeen voor Engeland's grootheid toch ook niet te versmaden is, - ook de inwendige welvaart niet uit het oog verliest, waarom - zoo vroegen wij ons onwillekeurig af - zich dan niet tot Napoleon I gewend? - En niet alleen tot Napoleon I. Heeft welligt Napoleon III, de man die zich tot in het diepste diep der maatschappij heeft bewogen; die, niettegenstaande hij in Frankrijk veracht en bespot werd, gedurende eene reeks van jaren datzelfde Frankrijk met ijzeren scepter beheerscht en krachtig in alle rigtingen ontwikkelt; op wien zich bij elk Europeesch vraagpunt aller oogen vestigen en naar wiens woorden aller ooren wachten; die reeds bij herhaling het lot van Europa in handen had; heeft ook die man zich dan niet doen kennen, als een ‘aangewezen heerscher over de menschen’? Staat de Neef zoo onvoorwaardelijk beneden den Oom? Zijn die beiden, dan ook geen ‘gekroonde Werkelijkheden,’ van nog jongere dagteekening dan Frederik de Groote? Napoleon III valt van zelf buiten beschouwing; al was het slechts, omdat een oordeel over den tegenwoordigen Keizer der Franschen niet dan voorbarig en onjuist kan zijn. Zonder de aanspraken van Napoleon I op den Koningsnaam regtstreeks te ontkennen, moeten zij - volgens het oordeel van Carlyle - voor die van Frederik onderdoen. ‘Men moet bekennen’, - zegt hij, - ‘dat de verschijning van Napoleon I reusachtig was, in het bijzonder voor zijne tijdgenooten, die sidderend wachtten, dat zij door hem verslonden zouden worden.’ - | |
[pagina 345]
| |
‘Napoleon overheerschte inderdaad tijdelijk geheel Europa, door overmatige kracht van soldaten en buskruid; maar Napoleon verdedigde nimmer, door zuinig en wijs gebruik van soldaten en buskruid, een klein Pruissen, gedurende zeven jaar, tegen geheel Europa, tot het den aanval opgaf als een onuitvoerbare taak.’ - ‘Gij kunt met een dikke kwast schilderen en daarom toch nog geen groot schilder zijn’, meent Carlyle. Ook persoonlijk voelt hij zich minder tot Napoleon I aangetrokken. ‘Sommige menschen koken ontzaggelijk veel (als men koken noemt, datgene wat zij doen om blootelijk hunne graagte, hunne wenschen en hartstogten te voldoen); zij roosten geheele volken en vastelanden, in de vlammen van krijg en tweedragt; getuige Napoleon. ‘Maar in dat opzigt, kent 's menschen eetlust geen grenzen, is hij inderdaad onverzadelijk; als hij er kans toe zag, zou de kleinste uit ons midden het geheele zonnestelsel opeten en daarna, even als Alexander van Macedonië, weeklagen dat er niet meer zonnestelsels te koken en te eten waren. Niet de grootte der hoeveelheid, die een man gekookt heeft, trekt mij tot hem aan; maar wel de man zelf; de sterkte die in hem was, om tegen de Slijk-elementen te strijden; de overwinning, die hij daarbij behaalde, tot voordeel van zich zelven en van mij.’ Vooral met het oog op de huishouding van Staat, verdient Frederik, in zijn oog, oneindig meer aandacht dan Napoleon. Frederik toch ‘was de eerste, die zoo openbaar mogelijk kennis nam van de schepping der Pruisische Monarchie; aan alle menschen als een feit bekend makende, dat zij geschapen was; dat zij stevig was gegrondvest en een krachtige ontwikkeling beloofde, na de vaart die hij daaraan had medegedeeld.’ Wat het karakter betreft van den man, in wien hier het Absolutisme wordt vertegenwoordigd?.... ‘hij is in geenen deele een der volmaakte Half-Goden; er kan zelfs op goede gronden, veel tegen hem worden ingebragt.’ Niettegenstaande Carlyle reeds bij den aanvang van dezen arbeid omtrent Frederik, tot dit besluit moet zijn gekomen, bleef hij, in zekeren zin, toch in hem gelooven, gaf hij hem niet op. Was de sterk gespannen verwachting eenigzins bedrogen; had de hoog gerigte blik zich lager moeten rigten, toch was er ook een troostgrond in het oog gevallen. Want, zegt hij: ‘bij een onderzoek valt onmiddellijk toch één zaak treffend in het oog, namelijk: dat hij, op zijne wijze, een Werkelijkheid is; dat hij altijd meent wat hij zegt; dat ook zijne handelingen berusten op grond van hetgeen hij als waarheid erkent; in het kort: dat hij vrij is van Huichelarij en van Schijn. Als een zwendelaar te handelen met de feiten, die zich rond hem heen ontwikkelden, - zelfs het streven daarnaar was ver uit de gedachte van dezen man gebannen; hij erkende ze eerlijk, waar ze hun beslag hadden gekregen; te verdienstelijker in hem, omdat hij dat deed, | |
[pagina 346]
| |
zichzelven onbewust. Was het feit twijfelachtig of verborgen, dan gaf hij zich de meeste moeite om het op te sporen. Hij bezat een buitengewoon sterke overtuiging, dat feiten, uit hun aard, onverbiddelijk zijn, of men ze al dan niet kent en erkent. Dit heiligde hem, in den aanvang, werkelijk in mijne oogen en bleef mij ten einde toe tot aanleiding, schonk mij voortdurend nieuwen moed, bij de studie van zijn leven en van zijn persoon.’ Drijfveeren van zedelijken aard waren tot het ondernemen en ten einde brengen van zoo moeijelijke en uitgebreide studie dubbel noodig; te meer, daar Carlyle ook ten slotte niet heeft gevonden wat hij zocht. Dit blijkt duidelijk: 1o uit de minder gunstige oordeelvellingen, die hij over het geloof en over het karakter van Frederik velt. Wat zijn geloof betreft; hij beschouwt hem als een stoïcijn, die zulks van zelf geworden is. Het leven heeft hij steeds diep verachtelijk gevonden. Van den dood vreesde hij niets, maar verwachtte er ook niets van. Hij was geen overtuigd Godloochenaar, daar hij kortweg zich geen éénheid kon verklaren, die hem met verstand en zedelijk gevoel zou hebben kunnen bedeelen, indien dit geen eigenschappen van haar zelve waren. Hij bezat geen praktisch geloof in goddelijke regtvaardigheid en voorzienigheid, al was hij overigens, - sterker dan eenig man ter wereld, - overtuigd, dat alleen het Regt eenige kracht in deze wereld heeft. ‘Een treurig geloof, dat van dezen Koning;’ - zoo besluit Carlyle; - ‘zonder hoop op belooning, moest hij zijn pligt doen; maar hij deed dien toch, en dien alleen, tot zijn laatste uur.’ Wat zijn karakter betreft, kan de geschiedschrijver niet verbloemen, dat hij b.v. niet opregt was met zijne bondgenooten; dat zijne gestrengheid en eigenzinnigheid hem wel eens tot willekeur en onregtvaardigheid leidden, enz. 2o. De teleurstelling van Carlyle blijkt nog duidelijker uit de moeite, die hij zich vaak moet geven, om een degelijken regtsgrond te vinden, vooral voor de staatkundige handelingen van Frederik, als b.v. voor het bezetten van Silezië na den dood van Karel VI; de deeling van Polen, enz. 3o. uit het betrekkelijk klein gedeelte van zijn werk (nog geen tiende deel) dat hij wijdt aan de 34 jaren tijds, waarin het Frederik was gegund, na den zevenjarigen oorlog, in vrede over Pruissen te regeren. Een uitgebreid tijdvak, hetwelk hij letterlijk van den eersten dag na den vrede van Hubertsburg tot dien van zijn dood, met inspanning van alle krachten besteedde, om het bijna uitgeputte Pruissen tot een welvarenden, magtigen staat te maken. Een arbeid, door hem persoonlijk volbragt, bijkans alleen naar eigen inzigten, zonder één oogenblik van rust. Frederik slaagde daarin volkomen. Het land, dat gedurende 7 jaren, door de legers van meerdere natiën, van alle zijden was platgeloopen en platgebrand, dat gedurende al dien tijd manschappen en geld, tot een strijd zonder verademing had verschaft, | |
[pagina 347]
| |
was toch, slechts 3 jaar na den genoemden vrede, grootendeels weder geheel op orde gebragt en zag zich in het bezit van geldelijke middelen en strijdkrachten, die Frederik een onverzwakten invloed op het staatkundige leven van Europa verzekerden. Niettegenstaande in die jaren een reuzenarbeid werd volbragt, hoewel het krachtige en gezonde leven dat Pruissen leidde, door Carlyle, als een dadelijk gevolg van Frederiks persoonlijke bemoeijingen wordt beschouwd, vindt hij geen voldoende stof, vindt hij welligt geen duidelijk genoeg aangewezen stof, om daaruit een antwoord te kunnen putten op de beide vraagpunten, tot welker oplossing hij zijne onderzoekingen instelde. Alleen vindt hij daarin nieuwe aanleiding om den geest van ‘loopen laten’ te veroordeelen, dien hij in onzen tijd meent te zien heerschen. Hiertegenover verheft hij het ‘aanpakken’ van Frederik en beschouwt dit als de éénige bron van Pruissens wonderbaarlijk spoedig herstelde welvaart. Het belastingstelsel o.a. naar de inzigten van Helvetius, door een Franschman, de Launay, vergezeld van een heerleger kommiezen, op last des Konings in werking gebragt, - hoe prachtige vruchten het ook opleverde, - was dermate drukkend en gaf zoo bij voortduring aanleiding tot verbittering, dat het na Frederiks dood onmiddellijk afgeschaft en door een gematigder stelsel vervangen moest worden.
Dat Carlyle niet zoo onvoorwaardelijk met Frederik is ingenomen en hem niet tot een zijner Goden heeft kunnen verheffen, geeft aan dit laatste geschiedkundige werk intusschen grooter waarde, dan aan de beide voorgaande. Doordien het geen ‘adoration perpétuelle’ is, geen apothéose, door nieuw vuur steeds met nieuwe kleuren verlicht, kan het op meer natuurlijkheid, op krachtiger invoering - ook van het ‘Tegen,’ bogen. Het is niet zoo overdreven geteekend en scherp gekleurd als beide boven besproken werken, zonder daarom minder belangrijk of onderhoudend voor den lezer te zijn, welk deel men ook opensla; zoowel door de ruimte van tijd waarvan het een overzigt geeft, als door de groote schare min of meer bekende personen, die daarin optreedt. Ziehier, ook daarvan, een kort overzigt. Na de inleiding, waaruit wij hoofdzakelijk de bovenstaande aanhalingen hebben geput, wordt de geschiedenis van het Keurvorstendom Brandenburg behandeld, van den eersten tijd dat daarvan sprake is, tot op den eersten Koning van Pruissen, Keurvorst Frederik III. Dit gedeelte, hoewel kort en niet meer dan zakelijk behandeld, munt uit door duidelijkheid, vooral in de ontwikkeling der verschillende staatkundige vraagstukken, die aanleiding gaven tot de oorlogen, waarin niet alleen de Keurvorsten van Brandenburg, maar waarin de eerste Koningen van | |
[pagina 348]
| |
Pruissen gewikkeld werden en die de kiemen in zich droegen der oorlogen door Frederik II gevoerd. In dit gedeelte ontbreekt het evenmin als in een der werken van Carlyle, aan opmerkingen en schilderingen, die levendig in het verleden terugvoeren en ons in staat stellen een juist en innig begrip te vormen dier tijden van bloedigen, ruwen strijd en van wonderbaarlijk snelle en krachtige ontwikkeling. Met het krooningsfeest van Frederik I begint de geschiedschrijver meer in onderdeelen af te dalen, ten einde, na diens dood, het eigenlijke geschiedverhaal zoo uitvoerig mogelijk aan te vangen. Het eerste en laatste gedeelte daarvan is geheel gewijd aan het gemoedsleven van zijn held en, in verband daarmede, aan den invloed van zijn persoon op den inwendigen toestand van Pruissen. Het middengedeelte - verreweg het grootste - behandelt meest zijn buitenlandsche staatkunde en bevat de beschrijving zijner oorlogen. Uit het oogpunt van den niet-militairen lezer, had deze beschrijving, zonder nadeel, aanzienlijk bekort kunnen worden. Ten einde ons geheel vertrouwd te maken met den ‘grooten Frits’, worden wij reeds op de kinderkamer, als het ware, door Carlyle bij hem binnengeleid en worden wij voorgesteld aan het geheele koninklijk gezin en aan allen wien zijne opvoeding was toevertrouwd. Door tal van kenmerkende anekdoten, door een aantal persoonsbeschrijvingen, uittreksels uit dagboeken - vooral uit de gedenkschriften van Wilhelmina, de dochter van Frederik Wilhelm - door zijn eigen geestige opvatting en herleiding der indrukwekkendste geschiedkundige feiten tot hun vaak zoo eenvoudige beteekenis, leven wij in der daad mede aan het hof van Frederik Wilhelm, met de gave van in en door alles heen te kunnen zien. Deze half dolle woesteling, met zijn ‘Fietje’ - koningin Sophie -, wordt ons meesterlijk geschetst; hoewel door de uitvoerigheid waarmede diens handelingen en inzigten worden nagegaan en toegelicht, aan dezen ‘Ourson Koning,’ grooter waarde wordt toegekend en meer eer wordt bewezen, dan hem werkelijk toekomt. De opvoeding van den Kroonprins, naar reglementen, door den strengen vader zelf gemaakt, - de verhouding tusschen beiden, niet alleen tot stokslagen en mishandeling, maar tot levensgevaar voor zijne omgeving en bijna tot kindermoord leidende, - de wederwaardigheden zijner dochter Wilhelmina, en van hare talrijke aanbidders - het loven en bieden om hare hand en de verschillende huwelijksplannen aangaande den Kroonprins - het ‘Tabaksparlement, een schouwtooneel voor Menschen en Goden’ - de twee invloedrijkste leden uit dat parlement, Seckendorff en Grumkow, de eerste een afgezant, de ander een huurling van den ‘Droombeelden najagenden Keizer’ van Oostenrijk, - de twisten met George van Engeland, - de menigte anekdoten, in verband met het regement der Potsdammer Reuzen, - de ontvangst van Czaar Peter den Groote, en diens verblijf in Pruissen, - de ontmoetingen met den Keizer van | |
[pagina 349]
| |
Oostenrijk, - het leven van Frederik II als Kroonprins op Reinsberg en het aanknoopen zijner betrekking met Voltaire, - eindelijk de dood van Frederik Wilhelm, - maken de eerste helft van dit werk tot een volkomen roman: een roman die, wat het boeijende en vermakelijke aangaat, voor geen anderen behoeft te wijken; vol leven en afwisseling, en bovendien de hooge en ernstige waarde bezittende, van werkelijk in het leven te zijn afgespeeld; een roman waarin uit dien hoofde, de karakters onovertrefbaar zijn volgehouden en ontwikkeld. Mogen daardoor de draden en de ontknoopingen waartoe zij leiden, ons niet altijd voldoen; des te meer belang moeten zij ons inboezemen; des te leerrijker zullen zij voor ons zijn, daar soortgelijke romans, met draden uit dezelfde stof gesponnen, tot even onvoldoende ontknoopingen leidende, nog heden ten dage worden afgespeeld, onder nagenoeg gelijke gegevens en met stellig onverminderden invloed op het zelfstandig leven van ons zelven en van allen die ons lief zijn. Gelijk de man de Zoon is van het kind, is toch ook de toekomst de Dochter van het verleden. Op die wijze worden ons de toestanden geschetst, waaronder Frederik II tot een 28jarig man is opgegroeid, en ontvangen wij de levensindrukken, die ook zijn gemoed gevormd hebben, tot op het oogenblik dat hij in 1740 den troon bestijgt. Onmiddellijk doet hij zich kennen als een man, die zijn tijd ver vooruit was; als een man, in sterke mate doordrongen van den onderzoekenden, naar waarheid dorstenden geest van zijnen tijd; als den man die, hoewel gekroond en op een troon gezeten, den overgang uitmaakt tusschen den ouden en den nieuwen tijd; als ‘den Heraut der Fransche Omwenteling.’ Afschaffing van de pijnbank; vrijheid van drukpers; vrijheid van godsdienst; aanmoediging van kunsten en wetenschappen; wijsgeerig geschiedkundige studiën, ziedaar zooveel zaken, waarnaar geheel midden Europa begon te streven, doch die eerst door de Fransche Omwenteling gebaard moesten worden, om met der tijd, door de scherpte van haar zwaard, burgerregt te verkrijgen in Europa. Hoe ook vervuld van zoo groote, den mensch adelende neigingen, ‘was Frederik bij uitstek praktisch in alles wat hij ondernam en bleef hij Vorst, tot in het puntje van zijn pink.’ Die praktische zin kwam reeds in het eerste jaar zijner regering bij uitstek te pas. Koning zijnde, begeerde Frederik het niet alleen te blijven, maar magtiger te worden, door zich datgene toe te eigenen, wat hem, zoo niet met volle regt, dan toch met zeer grooten schijn van regt en stellig met niet minder regt toekwam, dan aan het Oostenrijksche hof. Nu treden wij, als met tooverslag, in den Oostenrijkschen successie-oorlog, in de staatkundige bemoeijingen met bijna alle Europesche Staten, en worden wij vergast op schetsen van Frederiks generaals, - de Dessauers, Ziethen en anderen, - van diplomaten en ministers, als | |
[pagina 350]
| |
Belleisle, die steeds intrigerende geheel Duitschland afreist, - van de verschillende gezanten in Berlijn en Weenen, hun diplomatieken strijd enz. Tusschen dit alles wordt de geschiedenis van Voltaire en ‘zijne goddelijke Emilie’ in brieven en verhalen ingevlochten en zien wij Frederik beurtelings vriend, ‘homme de lettres,’ hartelijk broeder, en uitstekend generaal, rustig zijn spel voorzetten; zien wij hem steeds meester van alle toestanden, van hoe verscheiden aard ook; weten wij hem bij voortduring bekend met al wat tegen hem in beweging wordt gebragt, al ligt het in het diepste duister verborgen. Zoodanige behandeling geeft aan het anders zoo dorre geschiedverhaal geest en leven, terwijl het de belangstelling, van den aanvang tot het einde van het zoo uitgebreide werk, telkenmale opwekt en onvermoeid gaande houdt. Ook de gelijktijdige oorlogen buiten Pruissen gevoerd, worden behandeld; als: de Engelsch-Spaansche oorlog, door Carlyle ‘de groote Oorkwestie van Jenkins’ genaamd, omdat onder de aanleidende oorzaken, het afsnijden van een oor van kaptein Jenkins behoorde, door de bemanning van een kustvaartuig; bij welke gelegenheid ‘hij zijn ziel aan God, en de zaak aan zijn land beval.’ In het algemeen, worden alle zaken, die slechts eenigzins invloed uitoefenden op den toestand der mogendheden, met wie Frederik in onderhandeling of in strijd was gewikkeld, uit deze oogpunten karakteristiek behandeld. In de 10 jaren van vrede die nu volgen, 1746-1756, wordt, wat inwendige regering aangaat, alleen van het Wetboek van Frederik gesproken. Verder is dit gedeelte grootendeels gewijd aan zijn letterkundigen arbeid en, bij gevolg, aan de vriendschap met Voltaire. Deze laatste wordt door het geheele werk heen, in zijn zedelijke naaktheid en karakterloosheid ten toon gesteld. Zijne twisten, uit afgunst, met Maupertuis; zijn vuil regtsgeding met den effectenjood Hirsch zijn valschheid in den omgang met Frederik, aan wien hij zoo veel verpligt was, maken van dit XVIe boek, meer eene allerbelangrijkste en vermakelijke geschiedenis van Voltaire, dan wel van Frederik. Nu begint de zevenjarige oorlog, met al zijne wisselvalligheden, van dreigenden algeheelen ondergang, die Frederik op zelfmoord doet bedacht zijn, tot het einde, waarbij geen duim gronds is verloren. Ook voor den krijgskundige, met een goede kaart gewapend, is dit tijdvak voldoend uitvoerig behandeld. Bij gebreke aan betere gegevens, worden oorlogen en hunne waarschijnlijke gevolgen grootendeels beoordeeld naar het tijdelijk verloren gaan van grondgebied, naar het aantal verloren of gewonnen veldslagen, enz. - in het algemeen, naar de geleden verliezen. Dat zoodanige beoordeeling onjuist en onnaauwkeurig moet zijn, zal wel niet veel betoog behoeven. Het wezenlijke gevaar, het meest dreigende der toestanden, uit langdurigen krijg voortvloeijende, - ja, vaak ook de uitredding en de oorzaken die haar doen geboren worden, - zijn veelal achter de schermen | |
[pagina 351]
| |
verborgen, in den regel alleen weinigen personen bekend en komen dikwijls eerst jaren later, uit de onverwachtste hoeken, door de toevalligste omstandigheden, als het ware schoorvoetende aan het licht. Die leemte vinden wij hier aangevuld, zoowel door de brieven van Frederik aan zijn vertrouwde vrienden in Berlijn, als in de verschillende beschikkingen door hem genomen, voor het geval dat hem het ergste mogt overkomen, de dood; - maar bovenal, in de brieven aan zijn hartelijk geliefde zuster Wilhelmina, wier afsterven een der smartelijkste voorvallen in zijn leven was. Door deze toelichtingen van Frederiks eigen hand en van zijn naaste omgeving, als commentaar bij de verschillende perioden ingelascht, wint het verhaal van dien strijd tegen bijna geheel Europa, aanzienlijk in beteekenis en stijgt het aanmerkelijk in waarde. Het laatste boek (XXI), waarvan wij boven reeds spraken, draagt tot opschrift: ‘Achtermiddag en Avond van Frederiks leven.’ Het einde is, even als het begin des verhaals, meer aan den persoon, dan aan zijne daden gewijd. Uit de verslagen door de verschillende bezoekers opgemaakt, die, hetzij door nieuwsgierigheid gedreven, hetzij als de Wijzen uit het Oosten, hunne hulde kwamen brengen aan den Grooten Monarch, treedt ons een levend en sprekend beeld tegemoet van den held van dezen belangrijken roman. Ook de laatste levensjaren van Voltaire worden ons op deze wijze geestig aanschouwelijk gemaakt. Wij zien beiden, - vroeger zoo bevriend, thans zoo van elkander vervreemd, - gaande weg ouder worden en ‘aftakelen;’ doch alleen naar het ligchaam en niet naar den geest, ‘tot eindelijk het doodsgereutel het naderend einde aankondigt.’ ‘Waartoe zullen wij voortgaan?’ - vraagt Carlyle - ‘Frederik gaat heen, volgens de algemeene wet; gij kunt het scherm hooren vallen’. Met een ‘gij goede en slechte lezers: adieu!’ - wordt dan ook na weinige bladzijden, deze reusachtige arbeid besloten.
Nog een enkel woord en wij zijn aan het einde der taak gekomen, die wij met groote ingenomenheid hadden aanvaard. Toen wij boven hadden geschreven van den diep ernstigen geest, die ons uit iedere bladzijde der geschriften van Carlyle tegenademt; toen wij den verslaggever der inwijdingsrede van Carlyle hoorden gewagen van ‘een patriarch, die zijne laatste wenken geeft aan het opkomend geslacht,’ deed het ons goed, ook in een onzer meest geachte Hollandsche tijdschriften, - de Gids, - van die geschriften te hooren gewagen, als van een ‘stem uit de hoogte’ en van den schrijver, als van een man ‘die ons bij wijlen herinnert aan een oud-testamentisch profeet.’ Wij hebben hier inderdaad te doen met een profeet, die met al zijne krachten er naar streeft, ons zijnen strengen, heiligen zin mede te | |
[pagina 352]
| |
deelen. Laat ons dan tot hem opgaan, om zijn heiligen adem ook over ons te voelen heenstrijken. Wij hebben getracht, - hoe zwak daartoe ons pogen, hoe oppervlakkig onze arbeid tot dat doel moge geweest zijn, hoeveel gebreken ons daarbij hebben aangekleefd, - u tot een gang naar het spreekgestoelte van dien profeet op te wekken. Wij hebben het middel aangegrepen, dat ons daartoe het meest afdoende toescheen, terwijl wij er Carlyle tevens de grootste hulde mede bragten, nl. het schetsenderwijze doorloopen zijner voornaamste geschriften. Wij hebben gestreefd u tot nadere kennismaking met die werken op te wekken, omdat wij dweepen met eene dergelijke behandeling van de Geschiedenis, eene wetenschap die, naar ons inzien, zoo door de groote magt, als door den grooten invloed, dien hare kennis kan uitoefenen, - wij hebben het boven reeds uitvoeriger ontwikkeld, - niet alleen het onderwerp van afgetrokken studie behoort te zijn. Integendeel behooren hare jaarboeken niet alleen voor een ieder bevattelijk te wezen, zij moeten zelfs allen lokken en tot kennisneming noodigen. Te weinigen nog, - ook in de beschaafdste kringen, - kennen de schatten van levenswijsheid, die verborgen liggen in dat groote leerboek, het leerboek des levens der geheele menschelijke zamenleving. Op die wijze behandeld, als Carlyle dat gedaan heeft, is zij niet alleen bruikbaar voor den man van studie, maar wordt zij een leesboek, dat steeds met vernieuwd genoegen door iedereen zal worden ter hand genomen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 353]
| |
Er bestaan toch oogenblikken in het leven van ieder onzer, waarin wij ons rekenschap afvragen van ons ‘zijn, als mensch;’ waarin wij rekenschap begeeren van onzen tijd, van ons geweten, van onze ziel. Daartoe keeren wij dan tot ons zelven in, en doen onder den invloed der toonen, die onze ziel op dat oogenblik vervullen, de vervlogen jaren, als een diorama, voor het geestelijk oog voorbijgaan. Welk een verscheidenheid van tafereelen ontrolt zich dan. Nu eens is het volle dag en heldere zonneschijn; dan weer nachtelijk duister, waarin bijna geen enkele ster het zwart des hemels breekt. Maar altijd bestaat er tusschen die tafereelen een geleidelijke overgang, van licht tot duister, en weêr tot licht. Als door een onzigtbaar snoer zijn zij aan elkander geregen. Dat snoer hield - gelijk een zenuw, die van de hersenen tot aan zijn uiteinde, dezelfde mate van gevoel en levenskracht medevoert, - overal de kiemen in zich der handelingen, die het aan elkander verbindt. Zijn naam is: ‘Causaal-Verband.’ Een Verband, waar wij niets aan kunnen toe- of afdoen. Een Verband, dat naar onze meening, door strijd, tot ontwikkeling leidt in vatbaarheid voor geluk. Moge de weg, die dat snoer aanwijst, ook nog zoo kronkelend zijn; moge hij in zijne bogten vaak tijdelijk teruggaan; - dat uitstel, die terugwijzing bestaan slechts in schijn. Indien er eens voor dat snoer een bepaalde lengte was aangewezen, moet dan het einde niet zooveel te regter zijn, naarmate het begin meer bogten toont en meer naar teruggang wijst? Dat leert ons zoo vaak die rekenschap, die wij ons zelven afvragen; die verantwoording, die het ligchaam houdt met de ziel. Wat wij dan, voor ons ‘in het bijzonder’ doen, dat heeft Carlyle gedaan, voor ‘de menschheid in het algemeen.’ Het bestaan van het Causaal-Verband in het leven van den mensch, dat wij voor ons niet kunnen ontkennen, heeft hij willen aantoonen uit de Geschiedenis. Naar onze overtuiging is hij daarin geslaagd en is ons daardoor de Geschiedenis, op die wijze behandeld, een levensboek geworden. Dat Causaal-Verband nu is voor Carlyle de uiting op zedelijk gebied van een Hoogste Wezen; het is, als bij uitsluiting, de tastbare vertegenwoordiger daarvan op aarde. Langs dien weg moet ons de beschouwing, in den ruimsten zin, van het ‘wonderbaarlijk heelal’, waarin dat Verband alom is uitgedrukt, tot de erkenning van dat Wezen voeren, wiens hoogste eigenschap de grootste Wijsheid is, naast de grootste Liefde. Hij zoekt geen begrip daarvan, hij tracht niet eene verklaring daar- | |
[pagina 354]
| |
van te geven; hij aanbidt alleen dat Wezen, zooals het zich openbaart in het Causaal-Verband. Nergens geeft hij dan ook een bepaald godsbegrip, een bepaald Geloof als het zijne aan. Van den Christus wordt niet gewaagd. Alleen het standpunt dat de menschheid, door de christelijke zedeleer, zou kunnen bereiken, houdt hij voor het hoogste; zóó hoog, dat ééns bereikt, daarvan geen teruggang mogelijk is. Dat hij zich nergens laat verleiden tot eene omschrijving van den aard en van de werking van dat Hoogste Wezen, hoe overtuigd hij overigens moge wezen van zijn bestaan, is een natuurlijk gevolg der onmagt die hij in zich voelt om, al was het nog maar betrekkelijk het Causaal-Verband, één stelligen regel te geven, hoe sterk hij zich overigens ook het bestaan en de kracht dáárvan bewust is. Wij achten dit het kenmerk eener groote mate van gezond verstand. Gedurende de eeuwen, waarbij de menschheid haar bestaan telt, hebben wij met de inspanning van al onze geestvermogens, nog geen ander bewijs - indien het een bewijs is - voor het bestaan van een Hoogste Wezen kunnen leveren, dan de behoefte die ons gemoed daaraan voelt. Maar hiermede is de mensch niet voldaan. Vergetende dat wij een droppel zijn, die over het wezen van den oceaan wil oordeelen, waarvan hij het eenvoudigste en geringste deel uitmaakt; vergetende dat onze geestvermogens zóó zwak zijn, dat de minste storing in de stof, waarin zij zich uiten, haar invloed onmiddellijk, als bij terugwerking, doet gelden, - vorderen wij, na de vestiging van het bestaansbegrip der Godheid, ook de kennis van het Wezen der Godheid en van de wijze, waarop zij werkt in het heelal. Waar wij bij het onderzoeken der stof en der wetten waarnaar deze werkt, dag aan dag stuiten op de onvolkomenheid onzer eigen stoffelijke middelen tot onderzoek, - daar trachten wij onophoudelijk, met onzen zwakken, weinig ontwikkelden geest, door te dringen in het wezen van den Algemeenen Geest en der wijze waarop die werkt. Indien wij dat konden, indien wij het Causaal-Verband, waarin hij zich openbaart, konden toelichten, - waarom dan niet zelf zoodanig verband in het leven geroepen, om op onze wijze het doel te bereiken?..... Waarom zouden wij dan niet zelf God zijn? Carlyle toont dan ook het bestaan van dat Verband en de werking daarvan, alleen uit het ontkennende aan; het thema van geheel zijn schrijven is namelijk het volgende: ‘De Logen is in dit heelal niet geoorloofd. Het loon van den Logen, zooals ge ziet, is de Dood. Liegen beteekent in het heelal verdoemenis; en Beëlzebub, hoe kunstig onder kroonen en myters verkapt, is God niet.’ De tijdvakken der geschiedenis, die hem tot deze slotsom voerden, waren bij uitstek ‘tijdvakken van opruiming van dat groote Logenkind, den Schijn.’ | |
[pagina 355]
| |
Die opruiming geschiedde door de kracht van het welbegrepen Absolutisme; ‘omdat er, voor het gevoellooze, wispelturige menschengeslacht, andermaal een Goddelijke Openbaring noodig was, zou het niet geheel in den Apenstaat terugzinken. In dien dwarrelwind van het Heelal - waarin alle licht verging en de uiteengescheurde brokstukken van Hemel en Aarde opstoven naar de bron van het hemelsch vuur; - in een zwarten dwarrelwind, die zelfs de apen deed nadenken en de meesten tot waanzin deed overslaan, - klonk eene stem, eene stem uit het hart der dingen voortgekomen’, die de boven geschreven sententie over den Logen uitsprak. Het Absolutime, en vooral het Absolutisme als de hand Gods, die de wereld aangrijpt, is - volgens Carlyle - de aangewezen Uitvoerende magt van dat vonnis. Dat is de toepassing van zijn thema, en dat is de strekking van zijn arbeid. Met het oog op die strekking hebben wij onze aanhalingen gekozen, ten einde een begrip te geven van ‘de leer der Heldendienst,’ die Carlyle predikt. De vereering dier Helden, die door hun karakter gedreven, de bewaarders en uitvoerders der wetten van het Causaal-Verband, en langs dien weg de dienaren der Eeuwige Goden zijn. Tot dit geloof heeft Carlyle ons echter niet kunnen bewegen, al scharen wij ons gaarne onder zijne leerlingen, waar hij onwillekeurig uit de Geschiedenis zijn geloof aan een Opperwezen ontwikkelt. Er bestaat echter een uitvoerende magt voor alle vonnissen, door de Eeuwige Regtvaardigheid geveld, waaraan wij wel gelooven en waaraan wij als Regeringsbeginsel hooger waarde toekennen, dan aan het Alleenheerschend gezag. Het is het Alleenheerschend Gezag der Openbare Meening, voorgelicht door de Geschiedenis van het Verleden. Geenszins zullen wij den weldadigen invloed ontkennen van mannen als Cromwell, Napoleon, enz. Maar oneindig grooter en van meer algemeenen en blijvenden aard, waren de gevolgen der Omwentelingen, dier ‘auto da fé's,’ door de Openbare Meening gehouden. Gelijk alle vormen op deze wereld slechts overgangsvormen zijn, die, rijp geworden, ontaarden en uiteenspatten, om een nieuwen vorm het aanzijn te schenken, zoo ook het Absolutisme, van welken aard het ook zij. Na tijden van laauwheid en indommeling van den volksgeest, of na tijden van verregaand maatschappelijk bederf, moge het de bliksemstraal zijn, die bij het gerommel des donders den dampkring zuivert; maar als de zuivering is volbragt, trekt ook het onweer af en het doorbrekende licht kondigt een nieuw tijdperk aan. Dit is, wel beschouwd, ook de opvatting van Carlyle. Waar hij het Absolutisme verdedigt, doet hij dat niet zoo zeer om het wezen daarvan, als wel om de gevolgen die het medebrengt, en staan wij ten slotte, in ons oordeel over regeringsvorm, met hem op nagenoeg hetzelfde standpunt. | |
[pagina 356]
| |
Wanneer wij voor den geest, die hem bij zijn arbeid heeft bezield, een symbool zouden kiezen, dan zou het een beeld van den Christus moeten zijn - vrij van alle mogelijke kerkelijk-leerstellige opvatting: het beeld van den Christus, als hij in heilige verontwaardiging het huis des Vaders, het ‘wonderbaarlijk Heelal,’ binnentreedt; de tafels der wisselaars en der woekeraars omstoot, zoodat de vruchten van hun onreinen handel wegstuiven over den vloer, terwijl hij hen met kastijdende hand ten tempel uitdrijft, onder de toejuiching en den steun der volgelingen van den grooten Meester, die dat ‘hoogste standpunt der menschheid hebben bereikt, waarvan geen teruggang mogelijk is.’ Breda, 1 Junij 1866. A.J. Voorduin. |
|