| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
De empirische wijsbegeerte in Nederland.
Vierde artikel. Reactie tegen de empirische Wijsbegeerte.
Omtrent 20 ‘Wijsgeerige Opstellen’ van den heer F.A. Hartsen. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon, 1865 en 1866. ‘Het geloof’, Open brief aan Jhr. F.A. Hartsen M.D. enz., schrijver van ‘Het geloof, eene psychologische studie,’ door Cantor. Te Utrecht, bij W.F. Dannenfelser, 1865. ‘Onsterfelijkheid’, door Mr. C.J. van Heusden. Te 's Hertogenbosch, bij W.C. van Heusden, 1864. ‘Het Leven’ naar de hedendaagsche wereldbeschouwing, door en bij dezelfden, 1865. ‘De Zelfopenbaring Gods in den menschelijken geest’, door S.F.W. Roorda van Eysinga. Te Leyden bij S.C. van Doesburgh, 1865. ‘De Godsdienst’, door Mr. C.W. Opzoomer, vierde aflevering, de ‘Ware godsdienst’. Amsterdam, bij J.H. Gebhard, 1865.
Wij voegen hier al deze wijsgeerige geschriften te zamen, omdat zij meestal in denzelfden geest van tegenstelling, ten opzigte van de eenzijdige methode der empirische wijsbegeerte, geschreven zijn. Het zou te ver buiten het bestek van ons Tijdschrift gaan, hiervan eene afzonderlijke beschouwing te geven. Het zij genoeg de strekking en den voornaamsten inhoud te doen kennen, om te doen zien, dat het thans in Nederland niet aan mannen ontbreekt, die een ruimer en meer omvattenden blik op het wijsgeerig gebied slaan, en tevens door eene onafhankelijke zienswijze bezield, zich niet door de tegenwoordig heerschende rigting laten medeslepen.
Wij zagen reeds in een vorig artikel Dr. Landt zijne bedenkingen maken tegen het manifest van de empirische wijsbegeerte door professor Jhr. van der Wijck uitgesproken. Hierin is hij door een zeer vruchtbaar schrijver, Jhr. F.A. Hartsen, opgevolgd, die in een kort tijdsverloop omtrent 20 wijsgeerige opstellen in het licht gezonden heeft, welke allen een geest ademen, die tegen de eenzijdige rigting der empirische methode gekant is. In 1864 opende hij de rij zijner geschriften met eene psychologische studie over het ‘Geloof,’ waar hij zich over dit moeijelijk onderwerp op eene wijze uitliet, die wel eens ver- | |
| |
keerd kon begrepen worden, en ernstige tegenspraak moest uitlokken, die zich dan ook door den ‘Open brief’ van den pseudoniemen Cantor, op eene bescheidene en voortreffelijke wijze openbaarde en zoo voldingend de zaak van het verlicht en redelijk geloof bepleitte, dat de heer Hartsen hem in zijn opstel ‘de roeping van den theoloog in Nederland, antwoord aan Cantor’ in de hoofdzaak moest gelijk geven en tot eene nadere verklaring van zijn gevoelen kwam.
In 1865 volgden de wijsgeerige opstellen van den heer Hartsen elkander spoedig op. Hij gaf vooreerst een ‘Schema van de Wijsbegeerte,’ proeve van antwoord op de vraag: Welke zijn de kenbronnen van de waarheid, en vertaalde vervolgens uit het Hoogduitsch een geschrift van Dr. Rob. Zimmermann, hoogleeraar in de wijsbegeerte, te Weenen, over het hoog belang en het doel van de wijsbegeerte, dat hij met eenige aanteekeningen verrijkte. Een zeer belangrijk en degelijk werkje. Verder trad hij in een psychologisch onderzoek over de vraag: ‘Heerschen er wetten op het gebied van den geest?’
Toen volgden er twee stukken Aanteekeningen over moraal, namelijk: ‘Inleiding tot de moraal. Het geweten,’ en ‘Grondslagen der zedeleer’, die in onzen tijd wel verdienen gelezen te worden, omdat men over het algemeen in de tegenwoordige rigting der wijsgeerige studie te weinig werk van de zedeleer maakt. De moderne theologie, welke in een zoo naauw verband met de empirische wijsbegeerte staat, kon de aandacht van den heer Hartsen niet ontgaan; hij gaf eene Bijdrage tot de wonderquestie, waarin die theologie door haar zelve geoordeeld wordt. Evenzoo werd in eene kritische studie het ‘Empirisme’ van Mr. C.W. Opzoomer aan een zelfoordeel overgegeven. Ook werd de ‘Geloofsleer’ van Dr. S. Hoekstra Bz. eenigzins toegelicht als eene bijlage tot zijn eigen gevoelen over ‘het Geloof.’
De heer Hartsen maakte ons tevens nader bekend met den wijsgeer Immanuel Herman Fichte, zoon van den beroemden philosoof; hij schetste hem in hoofdtrekken als anthropoloog en psycholoog. Hierop volgden weder spoedig ‘Aanteekeningen over godsdienst’, waar over het begrip, ‘Godsdienst,’ ‘God’ en het ‘Deïsme’ gehandeld wordt; hiermede stond eenigzins in verband ‘het transcendentaal idealisme, de sleutel tot de stelsels van Dr. Chantepie de la Saussaye, prof. S. Hoekstra, prof. C.W. Opzoomer en Dr. A. Pierson’, waar dezen door den schrijver in verscheidene opzigten worden teregt gewezen, en aangetoond dat zij, hoewel van veelzijdige bekwaamheden, eigenlijk geen wijsgeeren zijn. ‘De ziel vóór de waarneming’, eene bijdrage tot de leer van de aangeboren begrippen, gevolgd door een ernstig woord aan Mr. C.W. Opzoomer, Dr. A. Pierson en Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, waarin aan deze heeren wederom vrij kras de les gelezen wordt, en tegen de uitdrukking van ‘de Utrechtsche school van wijsbegeerte’ wordt te velde getrokken.
Eindelijk begeeft zich de heer Hartsen weder van het polemisch op
| |
| |
het meer speculatief terrein, en handelt over ‘de onsterfelijkheid’ volgens de Atomistiek van Maximiliaan Droszbach, als een vervolg op de ‘Aanteekeningen over Godsdienst;’ eene verhandeling, welke verscheidene nieuwe gezigtspunten bevat; toen ging hij over tot een zielkundig onderzoek ‘over de wijze, hoe men behoort de dwaling tegen te gaan’ en over het verband van ‘geloof en weten volgens Fechner’, en dat ‘van godsdienst en wijsbegeerte.’
Wij zien dus dat de heer Hartsen in den laatsten tijd niet heeft stil gezeten en het zijne heeft toegebragt om, hetgeen hij voor waarheid in de wijsbegeerte houdt, op alle mogelijke wijze uiteen te zetten en te verdedigen. Hij schijnt met de nieuwste Duitsche wijsgeerige geschriften gemeenzaam te zijn, en is een voorstander van de gewijzigde kritische methode, waarvan Kant de onsterfelijke grondlegger was, en waarvan men in onze eeuw op verschillende wijze is afgeweken, om zich van de eene zijde in den nevelachtigen kring van eene hoogdravende en afgetrokkene bespiegeling te verliezen, en van den anderen kant tot eene eenzijdige opvatting af te dalen, die tot het sensualismus, ja zelfs tot een grof materialismus leidt. Hij is een leerling uit de school van Ulrici en den jongeren Fichte, en met Zimmerman, Apelt en Droszbach en Fechner, met wier zienswijze hij ons nader poogt bekend te maken, een voorstander van de spiritualistische rigting, die in Frankrijk zoowel als in Duitschland, tegen het eenzijdige empirismus strijd voert. Zijne talrijke opstellen getuigen van een werkzamen geest, van een onvermoeiden ijver, en van eene levendige zucht om hetgeen hij voor waarheid houdt voor te staan en hetgeen hem als dwaling voorkomt te bestrijden. Hij zet zijne denkbeelden kort en krachtig, soms wel wat aphoristisch en wat te beslissend, uit een, maar hij is consequent in zijne gevolgtrekkingen, en al moge hij wel eens wat scherp in de beoordeeling van de gevoelens van anderen zijn, zijne bedoeling is geenszins om hiermede te kwetsen, maar alleen om de zijne te verdedigen, en de zaak, welke hij voorstaat, te bevorderen. Wij kunnen gerust zijne geschriften aan iederen liefhebber der wijsbegeerte aanbevelen; al moge hij het niet in alles met den schrijver eens zijn, hij kan er echter veel uit leeren.
De schriften van Mr. C.J. van Heusden zijn van een meer populairen aard, en behooren tot het gebied van de wijsbegeerte op godsdienstige, zedelijke en menschkundige onderwerpen toegepast. Zij zijn allen in een vrijen geest opgesteld, die echter niet geheel met die der empirische methode overeenkomt, en er meestal zeer van verschilt, omdat hij meer aan het gevoel en de verbeeldingskracht den teugel viert, hetgeen bij deze methode weinig te pas komt. De heer van Heusden, die reeds hoog bejaard is, heeft reeds veel geschreven over godsdienstige en zedelijke onderwerpen; doch hier komen voornamelijk zijne twee laatste werkjes over ‘Onsterfelijkheid’ en het ‘Leven naar de hedendaagsche wereldbeschouwing’ in aanmerking. Welke de grond- | |
| |
beginselen zijn waarvan hij bij zijne beschouwingen uitgaat, kan men duidelijk opmaken uit hetgeen hij in zijn voorwoord van het eerste geschrift zegt: ‘Zoo dan gelooven wij aan God, als het al en eeuwig, het volmaakt leven; aan een God, die groot is, maar dien wij niet begrijpen; aan een alleven vol magt, wijsheid en heerlijkheid, aan een God en een leven waaraan alles deel heeft, door er in te zijn, zich in te bewegen en er in te werken.... Vrij van alle kerkelijk gezag, leerstelsel, voorschrift of verklaring van welken aard ook, blijft het onze leus: God, deugd en onsterfelijkheid.’
Het slotwoord dat het stukje over ‘het Leven’ voorafgaat, doet zijne gevoelens nog nader kennen. ‘Bleek het dat mijne opvatting van onsterfelijkheid ten eenenmale onvereenigbaar is met de vroegere voorstelling van een hemel boven en buiten de wereld, dan mogen de volgende bladen dienen om, in een laatste woord, aan te toonen, dat toch de hedendaagsche wereldbeschouwing niet minder eene individuele plaatselijke bestaanwijze van den mensch na den dood doet aannemen maar binnen de werkelijkheid van een en hetzelfde leven.’ Deze beide stukjes bevatten veel goede opmerkingen, die echter niet allen even consequent zijn. De schrijver is eenigzins pantheïstisch in zijne wereldbeschouwing en toch voorstander van eene individuele onsterfelijkheid, hij komt hieromtrent veel overeen met hetgeen Jean Reynaud in het bekende werk ‘Terre et Ciel’ hieromtrent gedacht heeft, en hij spreekt van hem met eene zekere minachting. Hier en daar schijnt hij de empirische methode voor de alleen ware te houden, terwijl hij zich soms aan de stoutste bespiegelingen en aan een geloof overgeeft, dat hiermede moeijelijk overeen te brengen is.
‘De zelfopenbaring Gods in den menschelijken geest’ door den heer Roorda van Eysinga is een geschrift van een degelijk gehalte en meer wetenschappelijke behandeling. Het is rijk van inhoud; het bevat vooreerst een onderzoek naar de natuur des geestes of de oorsprong der waarheid historisch toegelicht (naar den leiddraad van de geschiedenis der Grieksche philosophie); ten tweede, de natuur des geestes of de oorsprong der waarheid, kritisch onderzocht (naar den leiddraad van de bewijzen voor het bestaan van God); waarin behandeld worden: Het ontologische en kosmologische bewijs en het physiko-theologische bewijs; het verwonderde ons hier het zedelijke bewijs niet aan te treffen, en echter wordt hier, behalve op de ‘doelmatigheid’ der schepping, op de ‘vereering’, ‘dankbaarheid’, ‘onze onafhankelijkheid’ en het ‘vertrouwen’ van en op God, gewezen, terwijl deze verhandeling met eene ontwikkeling van het ‘Godsbewustzijn’ besloten wordt.
De schrijver is door een zeer godsdienstigen geest bezield, die hem meer op het standpunt van het ‘geloof’ dan van het empirisch ‘weten’ plaatst, want hij zegt op het slot zijner verhandeling: ‘de éénige zekerheid die de mensch van God heeft of hebben kan, is de verzekerdheid zijns geestes. En wie op eene andere wijze van God verze- | |
| |
kerd wil wezen dan in zijn denken, - maar de ongerijmdheid behoeft zich slechts uit te spreken om zich zelve te dooden.’ Tot zulk een besluit kan men waarlijk door middel van de empirische methode niet komen.
Het is vooral een opmerkelijk verschijnsel, dat zelfs bij hem, die door sommigen als het hoofd der empirische school wordt aangezien, een godsdienstige geest zich heeft geopenbaard, die hem met eenigen zijner leerlingen en vereerders, welke de empirische methode tot het uiterste drijven, in verschil gebragt heeft, en hem in de noodzakelijkheid heeft gebragt om zijne gevoelens en zienswijze tegen hen te verdedigen. Mr. Opzoomer geeft sedert eenigen tijd afzonderlijke opstellen over ‘de godsdienst’ uit, en het is voornamelijk in het vierde dat hij, terwijl hij de ‘ware godsdienst’ behandelt, zich krachtig en overtuigend over zijn godsdienstig geloof verantwoordt, en de tegenwerpingen hiertegen geopperd, tracht te ontzenuwen. De slotsom van zijn betoog is in de volgende stellingen door hem uitgedrukt;
‘Al vindt het godsdienstig geloof in het gevoel alleen den grond van zijn bestaan, het is daarom niet als bloot subjectief gering te schatten, noch enkel als eene schoone poëzie voor te stellen;
het godsdienstig geloof is met alles wat uit de andere kenbronnen vloeit, innig verbonden, vormt er een geheel mede en sluit eerst de eenheid der wereld en de eenheid van den mensch;
de godsdienst en het godsdienstig geloof moeten, zal er een volledige en een vruchtbare kennis uit volgen, daar worden waargenomen, waar zij in haar hoogsten bloei zijn, in haar volle kracht zich openbaren;
zij doen dat in de godsdienst en het godsdienstig geloof van den waren Christen, vooral van Jezus zelf;
in Jezus is de godsdienst voltooid, maar zij is dan ook onafscheidelijk van het geloof dat zijn geheele wezen bezielde;
dat geloof moet reeds daarom een bepaalden inhoud hebben, omdat zonder allen inhoud, zonder alle dogme, geen geloof aan God denkbaar is.’
Wij deelen geheel in de gevoelens, hier zoo duidelijk en krachtig uitgedrukt, maar vragen tevens, of die wel door de empirische methode kunnen verkregen en verklaard worden? Het gevoel voor het ware en schoone zoowel als het zedelijk en godsdienstig gevoel is den mensch van natuur eigen, en kan immers door de ervaring niet verkregen worden; zij kan wel dit goddelijk zaad in ons ontwikkelen, maar haar invloed zou onvruchtbaar zijn, zoo de kiemen reeds te voren in ons niet aanwezig waren. Het heeft ons een groot genoegen gedaan in de latere geschriften van Mr. Opzoomer een ruimeren en minder eenzijdigen blik op te merken, en al mogen eenigen hem van inconsequentie beschuldigen, wij wenschen hem hiermede gegeluk, en verheugden ons, toen hij zoo overtuigend de nieuwe ziens- | |
| |
wijze, de moderne, of liever de echt menschelijke en wetenschappelijke Gods- en wereldbeschouwing tegenover de oudere in het licht stelde, en ‘nog eens’ die zoo zegevierend daartegen handhaafde dat het laatste woord daaromtrent gezegd is.
Het is voor den denkenden geest een ware troost en genoegen als hij zich te midden van het krijgsgedruisch dat pas Europa vervulde, in de kalme gewesten der wetenschap kan terugtrekken, en het tegenwoordige leed vergeten, voor hetgeen eeuwig waar en goed blijft, terwijl hij ongestoord kan voortgaan op den weg om de inspraken van het godsdienstig gevoel met de eischen der wetenschap en de lessen der ervaring overeen te brengen. Neen! zij strijden niet met elkander, zoodat men het eene voor de andere zoude moeten opgeven, en de wijsbegeerte en wetenschap voor de godsdienstige overtuiging zoude moeten vaarwel zeggen, of deze voor de eischen eener eenzijdige en voorgewende wetenschappelijke wereldbeschouwing, in ons gemoed versmoren. De mensch is geen enkel zinnelijk en verstandelijk wezen, hij bezit tevens het gevoel voor hetgeen oneindig en volmaakt is: dit is het bewijs van zijne hoogere bestemming, welke hij op aarde niet kan bereiken, maar het is tevens een spoorslag om de veelzijdige vermogens, die in hem sluimeren, op eene met elkander overeenstemmende wijs te ontwikkelen, zoodat het eene niet boven de andere in zulk eene kracht toeneemt, dat hij die niet alleen verdooft, maar eindelijk doet versterven.
Wij zijn geenszins vijanden van de empirische methode, integendeel wij achten haar hoog en den éénigen weg dien men in de beoefening der natuurkundige wetenschappen moet inslaan, maar zij moet op haar terrein blijven, en de sleutel niet willen worden, waarmede men den toegang tot alle geheimenissen op het onzinnelijk en zedelijk gebied kan ontsluiten. In de natuur heerschen vaste en onveranderlijke wetten, dit toont zij op eene overtuigende wijze aan. Maar heerschen diezelfde wetten op het zedelijk en godsdienstig gebied? Is alles daarin aan eene noodzakelijke orde van opvolging gebonden? Is hier voor de zedelijke vrijheid geen plaats; heerscht er slechts een noodwendig ‘determinismus,’ dat den mensch tot een lijdelijk werktuig in een mechanisch heelal verlaagt, dat hem slechts een nietig radertje in de groote machine der natuur doet zijn? Wat beteekenen zedelijkheid en godsdienst, zoo de mensch niet vrij is om te kunnen kiezen tusschen goed en kwaad, zoo hij zijne handelingen niet vrijwillig naar een zeker doel kan inrigten, en alleen door den drang der omstandigheden, waarin hij verkeert, geleid wordt? Is hij dan verantwoordelijk voor zijne daden?
Lang hebben de wijsgeeren gezocht om het verband tusschen Gods bestuur en de menschelijke vrijheid op te sporen, zij zullen er nog lang naar zoeken. Beide moeten door de wetenschap zoowel als door het godsdienstig geloof aangenomen worden, en men kan dien knoop maar zoo niet doorhakken, door de vrijheid eenvoudig te loochenen.
| |
| |
Men stelt gewoonlijk tegen het determinismus een onverschillige willekeur, eene besluiteloosheid als die van den ezel van Buridan over. Wij erkennen dat de mensch in vele opzigten niet vrij is, en meestal door blinde neigingen en overheerschende hartstogten wordt geleid; maar moet hij die neigingen niet op het regte spoor brengen, en die hartstogten niet bestrijden om van hun juk verlost te worden, kan zulks zonder zedelijke vrijheid geschieden, die zich vastelijk voorneemt zich naar de eischen der zedewet te gedragen en in de godsdienst zich aan de volmaakte voorschriften van de leer van Jezus met een innig geloof aan hare voortreffelijkheid te houden, om die zooveel mogelijk te beoefenen?
Het is daarom dat wij met alle spiritualistische wijsgeeren van onzen tijd, met een Ulrici, Fichte, Cousin, Rémusat, Jules Simon en vele anderen, protest blijven aanteekenen, tegen het ‘determinismus’ der hedendaagsche empirische wijsbegeerte, en wij ons moeten verwonderen dat men zoo juist en zoo hartelijk over godsdienst kan denken en schrijven als Mr. Opzoomer, en tevens dit ‘determinismus’ voorstaan. Indien wij eene aanhoudende reactie tegen het eenzijdig empirismus vurig wenschen en zullen trachten te bevorderen, is het voornamelijk om dit determinismus te bestrijden, dat het zedelijk gevoel in den mensch uitdooft en het godsdienstig geloof in hem verstikt, om hem tot een bloot werktuig te maken van een ijzeren noodlot, dat hij, om zich te begoochelen, met den welklinkenden naam van Gods wereldbestuur versiert.
J.A. Bakker.
|
|