| |
| |
| |
Een toekomst-congres.
Ik heb ergens eene nicht wonen, die het ongeluk heeft weduwe te zijn, maar het geluk een zoon te bezitten, die, volgens getuigenis van de moeder zelve, tot de meest belovende behoort. Van die dame nu kreeg ik onlangs een brief van den volgenden inhoud.
Waarde Neef!
Uwe belangstelling in alles wat ons betreft, noopt mij u weêr iets van ons te laten hooren. Ditmaal heb ik er eene bijzondere reden toe, en dat is gelijk u wel denken kan de toekomst van mijn zoon Karel, die zooals u weet op het gymnasium te A. is. Niet dat hij zijne lessen niet goed waarneemt, of dat zijn gedrag aanleiding geeft tot ernstige bekommering, maar toch er is iets in hem dat mij niet bevalt; hij wordt mij in één woord, u moet mij niet uitlagchen, al te geleerd, ik weet er geen beter woord voor. En dan zulk een rare geleerdheid! Verbeeld u! laatst toen hij met de vakantie thuis was en hij mij wat voorlas uit ‘onze voorouders’ van Van Lennep, hield hij in eens op en vroeg mij: mama, weet u wel, wie onze eerste voorouders eigenlijk waren? Natuurlijk dacht ik dadelijk aan die aardigheid van de Batavieren en Omnibussen, maar toen ik hem dat zeî, lachte hij niet maar vervolgde: ‘neen in ernst, wie waren onze eerste voorouders? Nu zeî ik, de allereerste waren natuurlijk Adam en Eva. Toen barstte hij in lagchen uit: Neem me niet kwalijk, mama, dat ik er om lach, maar u is er nog lang niet. Hoe nu, Karel, waren Adam en Eva dan niet de eerste menschen? Daar willen wij nu niet over twisten, mama, wie de eerste menschen waren, maar dat is de kwestie niet, wil ik u eens wat zeggen: onze stamouders waren hoogst waarschijnlijk, want zeker is het nog niet, apen.
U kan begrijpen, neef, hoe ik versteld stond op het hooren van zulke grondstellingen en leeringen bij een jongen van 12 jaar. Maar wat zou ik zeggen tegen die, zooals hij het noemde “uitspraak der wetenschap”?
Ik kan er niet bij en dat vind ik wel akelig, maar als vrouw kan ik er niets meer aan doen dan hopen en bidden dat onze jongelui met al dat verstand van dingen waar wij geen verstand van hebben, het gezond verstand niet verliezen.
Dit is nu nog maar één staaltje en o! als ik u er meer van wou vertellen, maar liever wil ik u nog eens meêdeelen wat ik onlangs onder Karels papieren vond en dat ik nog veel erger vind, dan al het vorige. Het is een geschreven stuk, en volgens het opschrift is het, geloof ik (want regt begrijp ik het niet) een verslag van een congres
| |
| |
(zoo heet het immers) van Hollandsche jongens. Wat het doel is geweest kan ik er niet goed uit opmaken, maar ik vond de redeneringen van al die jongelui zoo stuitend, dat ik mij erg ongerust maak bij het denkbeeld, dat mijn Karel zulke bijeenkomsten zou bijwonen. Lees het s.v.p. eens aandachtig en laat mij onder terugzending en geheimhouding eens weten hoe u er over denkt en of het ook zaak is er wat aan te doen. Excuseer de moeite ter wille eener bekommerde moeder.
Uwe toegenegen nicht.
P.S. Weet u mij ook te zeggen waar “de stad IJmuiden ligt? Ik kan het nergens op de kaart vinden, en toch moet dáár, zooals u zien zal, die mooije vergadering van Hollandsche jongens (de hemel beware mij voor zulke êtres!) plaats gehad hebben. Ook kan ik geen datum vinden op den geleidenden brief van het comité; maar dat is een bijzaak.”
De bedoelde missive van het zich noemende comité ter oprigting eener Vereeniging “het jonge Nederland” luidt aldus:
Sedert de oprigting der H.B. zijn nog slechts weinige jaren verloopen, en toch heeft zich reeds bij hen die van dat zoo veel verbeterd onderwijs gebruik maken, een streven geopenbaard, opmerkelijk maar natuurlijk tevens. Het is dat streven naar vereeniging zoo geheel onzen tijd karakteriserende, eene zucht om de spreuk onzer vaderen. “Eendragt maakt magt”, maar die diezelfde vaderen zoo weinig in praktijk bragten, tot een fait accompli te maken. Overtuigd dat niets daartoe beter kan medewerken dan congressen, hebben wij, op het voetspoor van onze Fransche en Belgische broeders, onze jeugdige landgenooten beneden 18 jaren opgeroepen, ten einde onderling gemeenschappelijke belangen te bespreken en zoo mogelijk tot een gewenscht resultaat te brengen. Het eerste congres voor de bevordering der sociale belangen van Neêrlands jongelingschap heeft plaats gehad op den 5den December 's avonds 7 uur in het lokaal “Spes patriae” te IJmuiden. Die stad waar nog geen H.B. is opgerigt, was dus als neutrale plaats zeer geschikt, terwijl de daartoe gekozen dag, de zoogenaamde St. Nikolaas, kan strekken als een krachtig protest tegen de dwaze en kinderachtige overlevering, waaronder nog zoovele van onze jeugdige broeders gebukt gaan.
Wij hebben de eer u hieronder een kort verslag te geven van die merkwaardige bijeenkomst.
Willem Buisje, oud 15 jaren, opende als oudste in leeftijd de vergadering met een korte toespraak, waarin hij aantoonde dat de tijd eindelijk gekomen scheen, waarop Neêrlands jeugd zich zou bevrijd zien van het dwangbuis der eenzijdige, antisociale en zeer onwetenschappe lijke opvoeding, waaronder zij zoolang gezucht had. Eenzijdig, omdat men tot nog toe gemeend had dat het genoeg was der Nederlandsche
| |
| |
jeugd alleen hunne pligten voor oogen te houden, alsof er van regten geen sprake was, vóór dat de verouderde wet, die alleen burgers van 23 jaar erkent tot hen zegt: Gij zijt een man! Alsof er geen mannen waren van 18 jaar en kinderen van 60. Antisociaal, omdat men tot nog toe gemeend had, menschen die in de maatschappij moeten verkeeren, buiten gemeenschap met de maatschappij te moeten opvoeden, als het ware cellulair opgesloten binnen de ouderlijke muren, alsof societeiten en publieke bijeenkomsten, die gezellige leerscholen der ontwikkeling en beschaving, alleen geschikt waren voor reeds ontwikkelden en beschaafden; alsof die antidiluviaansche, echt Hollandsche vrees voor uithuizigheid niet gegrond ware voor den pater familias, die eigenlijk t' huis blijven moest. En wat het onwetenschappelijke betreft van het tot dusver gevolgde opvoedingssysteem, wie zou het durven betwijfelen, als hij zich de onkunde herinnert, waarin wij ten aanzien van de meest wetenswaardige dingen opzettelijk werden gehouden? Alsof het beter ware wonderverhalen, zooals die van St. Nikolaas en de Volewijk op te disschen, dan de dingen bij hun regten naam te noemen. Maar de teekenen des tijds’, zoo eindigde de begaafde redenaar zijne kernachtige toespraak, ‘de teekenen des tijds zijn te sprekend dan dat wij niet op eene spoedige emancipatie van die traditionele vormen zouden hopen. Reeds ziet men op sommige zoogenaamde lagere scholen, onderwijs geven in parlementaire debatten en praktische lessen in raads- en statenvergaderings-redevoeringen, om zoodoende inzigt te krijgen van het kunstig raderwerk van regten en pligten. Reeds vallen hier en daar de slagboomen van het afzonderingssysteem, en worden onze zeer jeugdige broeders en zusters uit de hoogere kringen tot allerlei publieke amusementen toegelaten, die men vroeger meende voor de zoogenaamde “kinderschoenen”
niet te passen, en tracht men door afzonderlijke couranten, preken enz. hunne sociale ontwikkeling te bespoedigen. En om nu de kroon te zetten op het werk van den jongsten tijd, een kroon, die tevens paste op het waardige hoofd van den grooten Thor, zijn dan nu eindelijk de gebouwen opgerigt, waar de laatste hand gelegd zal worden aan de gewenschte emancipatie van Neêrlands toekomstige burgers, de gebouwen waar men eindelijk zal leeren de dingen bij hun regten naam te noemen, de gebouwen waarboven hij tot opschrift wenschte, niet, Ken u zelven, maar Help u zelven!’
En met de laatste leus op de lippen en met de hoop in het hart dat deze bijeenkomst daartoe zou meêwerken, opende hij deze eerste vergadering tot bevordering der sociale belangen van Neêrlands jeugd.
Nadat de spreker onder eene levendige toejuiching van het spreekgestoelte was afgetreden, trad de heer Jantje Broekman, oud 13 jaar, op, die der vergadering meêdeelde, dat hij tot zijn groot leedwezen niets van de merkwaardige redevoering van den geachten vorigen spreker had gehoord, aangezien hij door huiselijke omstandigheden, met name het strooijen van pepernoten voor zijn kleine broertjes en zusjes, bui- | |
| |
ten de mogelijkheid was vroeger ter vergadering te komen. Doch nu hij hoorde welk een bijval dien spreker was te beurt gevallen, meende hij de tolk te zijn der geheele vergadering, als hij voorstelde den geachten spreker van zoo even te verzoeken ook verder den voorzittersstoel, dien hij zoo waardig bekleedde te blijven innemen, zullende hij zich dan des gevorderd wel met den post van secretaris of penningmeester willen belasten, waartoe hij meende de noodige geschiktheid te bezitten, daar hij onder de cadeaux, die hij morgen van St. Nikolaas zou krijgen, ook een mooije papeterie en een nieuwen spaarpot opgemerkt had.
Tegen dit onverwachte voorstel verhieven zich eenige stemmen die meenden dat alles tusschen de heeren Willem en Jantje was afgesproken, en anderen die beweerden dat een ledige spaarpot nog geen vertrouwde penningmeester was, maar toen de heer Jantje eindelijk weêr het woord vroeg en kreeg voor eene persoonlijke kwestie, en verzocht dat ieder die wat tegen hem in te brengen had, maar voor den dag moest komen, aangezien hij, no. 1 van de 2e klasse op de gymnastiek-school, voor niemand bang was, een argument dat hij nog versterkte, door zonder kantroeren over den lessenaar van het spreekgestoelte te springen, had niemand meer iets in te brengen en werden president en secretaris-penningmeester bij acclamatie benoemd.
Het bureau aldus zamengesteld zijnde, verklaarde de president dat de vereeniging was geconstitueerd, en noodigde ieder, die iets ter zake dienende in het midden had te brengen uit zich te doen hooren.
Daarvan maakte de gymnasiast Karel Grog gebruik, die zijne rede begon met de woorden: ‘Mundus vult dicipi,’ doch daarop door den voorzitter tot de orde geroepen werd, met de aanmerking dat hij, en zeker de geheele vergadering, verklaarde tegenstanders waren van talen, die voor goed ‘ad patres’ waren en nu nergens voor dienden dan om de menschen zand in oogen te strooijen. Hij voor zich was dan ook voornemens om een voorstel te doen, zich tot de hooge regering te wenden, met het verzoek dat het onderwijs in de zoogenaamde doode talen voor altijd werd afgeschaft. Hier ten minste op een congres van Hollandsche jongens kwam het volstrekt niet te pas.
Hierop verklaarde de heer Karel Grog dat hij zijn voorstel introk en daar niemand iets naders van dat voorstel wist, had dat incident geene verdere gevolgen.
De volgende spreker was Adolphus Duim (genaamd klein Duimpje) oud 12 jaren, die begon met de verklaring, dat de spelling van Siegenbeek, de Vries en de heele winkel hem begon te vervelen omdat er veel meer letters in voorkwamen dan ooit uitgesproken werden. Hij had daarentegen met groot genoegen in de geniale pennevruchten van Multatuli opgemerkt, dat deze een vijand was van zulke overtolligheden, en wenschte dus voor te stellen dat deze heer werd uitgenoo- | |
| |
digd een nieuwe spraakkunst naar zijne methode op te stellen. Andries de Sjouwer, oud 14 jaren, wenschte een amendement op dit voorstel in te dienen. Hij kon zich geheel vereenigen met den lof zoo even aan Multatuli toegezwaaid, en met den vereerenden last hem op te dragen, maar hij wenschte dien verder uit te strekken en niet alleen op de taalkunde maar vooral op de zedekunde toe te passen. Het is toch algemeen bekend, ging hij voort, dat Multatuli niet alleen eene aparte taalkunde en stijl, maar ook een zeer bijzondere zedekunde doceert, die ik en andere jongelui vrij wat vermakelijker vinden, dan die van vader Goedhart of van den braven Hendrik. Even zoo goed als eenmaal een nieuwe vermakelijke spraakkunst in het licht is verschenen, zou men van Multatuli eene nieuwe vermakelijke zedeleer kunnen verwachten, die bij wijze van morgenlectuur werd uitgegeven in plaats van de welbekende dagteksten.... Hier werd de spreker gestoord door de aanmerking van den voorzitter, dat hij, om niemand in zijne overtuiging te kwetsen, het voor als nog beter achtte die teedere punten van godsdienst en staatkunde niet aan te roeren. Hij verzocht daarom andere sprekers te hooren, die grieven tegen de bestaande opvoedingstelsels hadden mede te deelen. Verscheidene van de jongere leden der vergadering stonden op, en staken uit oude gewoonte den vinger op. ‘Ik vraag het woord’, riep een van de kleinsten en sprong zonder zich aan het gelach van de anderen te storen, op
de bank. ‘Hoe heet ge?’ werd hem door den voorzitter gevraagd. ‘Mijn naam is Garribaldi.’ ‘Is dat uw doopnaam’, vroeg de president verder met grooten ernst. ‘Wat doopnaam,’ schreeuwde de kleine met drift, ‘wat geef ik om een doopnaam, de auteur van mijn leven heeft gewild dat ik even als hij Jan Klaassen zou heeten, maar ik heb niet gewild en ik heb tegen hem gezegd: ‘Vader, uw wil is mij geen wet, want gij hebt het mij zelf geleerd: de wil van ieder individu is zijn eigendom dat niet vervreemd of verkort mag worden, omdat dit hem juist tot een individu, een zelfstandig wezen maakt. En ik wil een individu wezen, maar geen individu, die zijn leven lang Jan Klaassen moet heeten. Wat zal ik er meê doen? Schilder worden? Bah! Stel je eens voor dat men vraagt: Van wien is toch dat groote zeestuk? Wel weet je dat niet, van Jan Klaassen! Weg is de illusie, niemand wil het hebben of ook maar gelooven dat het geen prul is. Of componist? 't Is wat lekkers! “muziek van Jan Klaassen.” Ga eens op reis met dien naam, 't begint al als je een pas neemt: Hoe is uw naam, mijnheer? Jan Klaassen; en al kijk je den pennelikker nog zoo brutaal aan, hij zal moeite doen om niet uit te proesten. Je komt op de eene of andere badplaats, waar je fureur maakt in bal of speelzaal, maar siddert bij iedere presentatie aan de eene of andere hoogadellijke danseuse “mijnheer Jan Klaassen.” Mais fi donc! Kortom ik zeg dat Salomo wel wist wat hij zeî, dat een goede naam beter is dan olie, en ik protesteer bij dezen plegtig tegen de tirannij der ouders, die meenen genoeg gedaan te hebben,
| |
| |
als ze hunne kinderen een zoogenaamd eerlijken naam nalaten. Van nu af aan is Jan Klaassen dood en leve Garribaldi!’
Een daverend: Hoerah voor Garribaldi, den bevrijder van Italië volgde op deze woorden, waaraan echter de president een einde maakte door te zeggen, dat de bevrijding van Italië nu niet aan de orde was, maar wel de bevrijding van het jonge Nederland. Dat jonge Nederland, ging hij voort, zucht nog altijd onder de verouderde bepalingen eener wettelijke onmondigheid tot op 23jarigen leeftijd. Terwijl alles streeft naar vooruitgang, terwijl de menschelijke geest wordt losgemaakt van alle hem knellende banden van onwetendheid en bijgeloof, terwijl zelfs het onderwijs aan de jeugdige geesten zóó is ingerigt, dat men op 18jarigen leeftijd uitgerust kan en moet wezen met eene mate van kennis en wetenschap, die vroeger alleen werd vereischt van iemand met de professorale waardigheid bekleed, terwijl dat alles plaats heeft, staat het individu, dat dus op 18jarigen leeftijd reeds een man kan en moet wezen, nog 5 volle jaren als een kind onder de vernederende voogdij van den staat en van ouders, die meest allen verre bij hem achterstaan in kennis en wetenschap, die hem dwingen kunnen in dien lagen atmospheer te blijven, waarin opvoeding en gewoonte hen heeft gebragt, hem dwingen zelfs hen op te volgen in het vernederende ambacht dat voor hunne ambitie voldoende was. Dan zal misschien hij die over eenige jaren knap genoeg was om de stoffelijkheid der ziel te bewijzen, genoodzaakt wezen als kleêrmaker over broek- en vestenstof te spreken, een ander, bekwaam om als een tweede Leverrier de plaats aan te wijzen waar een nieuwe planeet moet verschijnen, zal als loodgieter geroepen worden om een lek in de goot te ontdekken. Wat helpt ons dan die hoogere ontwikkeling van den geest, als die geest toch gedwongen wordt in het stof te kruipen. Neen, losgemaakt de banden niet alleen van den geest, maar ook van het ligchaam. Maar hoe? Hoe te bewerken dat de mannen naar den geest van 18 jaar ook
stoffelijk als zoodanig erkend worden? Voorloopig, mijne vrienden, kunnen wij niets dan protesteren en requestreren, en daarom stel ik voor de aanneming van de volgende motie van orde:
De vereeniging ‘het jonge Nederland’, overtuigd dat sommige wetten niet in overeenstemming zijn met de tegenwoordige inrigting der maatschappij, besluit:
1. | Eene commissie te benoemen tot onderzoek vooral van het burgerlijk wetboek, ten einde zulke wijzigingen daarin te brengen, als strekken kunnen om de minderjarigheid van Nederlands burgers op 18jarigen leeftijd te doen eindigen. De vrucht van dat onderzoek zal bij adres worden bekend gemaakt aan de leden der wetgevende vergadering. |
2. | De respectieve ouders en voogden uit te noodigen hunne opvoedingstelsels van nu af aan te wijzigen naar en in overeenstemming te brengen met de ideën van Multatuli, en zich te onthouden van alles
|
| |
| |
| wat naar tucht of dwang gelijkt, als een inbreuk op de vrijheid van het individu dat zij kind noemen, zich onthouden ook van alles wat hunne wetenschappelijke ontwikkeling zou kunnen in den weg staan en als zoodanig voor altijd afschaffen de zoogenaamde sprookjeslectuur, de kinderfeesten, met name dat van St. Nikolaas. - - - - - - |
Hier ontstond plotseling eene vreesselijke wanorde onder de vergadering. Een stortvloed van pepernoten, ulevellen en pistaches regende van alle kanten in de vergaderzaal. De jongere leden sprongen over banken en stoelen om ze magtig te worden onder het gejuich van: ‘leve St. Nikolaas!’ De anderen riepen eerst: ‘weg met St. Nikolaas’, maar werden overschreeuwd, en door het slechte voorbeeld meêgesleept, vergaten eindelijk allen het doel der bijeenkomst, met uitzondering alleen van den president Willem Buisje, die met veel waardigheid zijn pet opzette en te midden van een verschrikkelijk tumult opstond onder het uitschreeuwen der woorden: M.H. de vergadering is gesloten!
Aan het dringend verzoek mijner bekommerde nicht werd gevolg gegeven door het onderstaand antwoord.
Waarde Nicht!
Hiernevens het mij toegezonden verslag in dank terug. Op uwe vraag, wat ik daarvan denk, dient het volgende. Vergeef den koopman als hij wat heel kort en bondig is.
Vooreerst dan: zoek toch vooral niet langer naar ‘de stad IJmuiden’ en laat in 's hemels naam Karel niet hooren dat gij er naar gezocht hebt. Hij mogt dan eens weêr een lachbui krijgen zooals toen bij ‘Adam en Eva’, en voor een goeden en hoopvollen zoon zoo als uw Karel kan het toch nooit aardig wezen, zijne moeder te moeten uitlagchen. Wilt gij iets nader omtrent die plaats weten, lees dan eens de ‘Herinneringen enz’ van prof. Vissering, dan zal het u duidelijk worden dat het eene stad is die alleen nog maar voorkomt in het brein des dichters, en als ze ooit op eene andere kaart te vinden mogt wezen, haar ontstaan zal te danken hebben, aan het nieuwe kanaal waar ze in A. zoo voor gevlagd hebben, toen het op 't papier stond. Ge ziet dus dat die verslaggever van het ‘congres’ wijs gedaan heeft, den datum zijner geleidende missive niet in te vullen. Dat kan men later doen, als het kanaal en de stad klaar zijn, en vóór dien tijd spreken wij elkander nog wel eens over de dingen die nog komen moeten.
Dat dit congres ook een van die dingen is, zult ge nu wel begrijpen. Of het zoover komen zal? Ja nicht, dat durf ik niet verzekeren en de dichter van het tooneel in spes patriae zeker evenmin. Wil ik u eens wat zeggen? Een van beiden: of de schrijver is niet zoo ge- | |
| |
lukkig als gij, die u moogt verheugen in het bezit van een zoon die van het zooveel verbeterd onderwijs kan profiteren, en gevoelt zich bezwaard door een verhoogden hoofdelijken omslag voor de h. burgerschool, of hij heeft een of meer zoons die wat veel van Garribaldi alias Jan Klaassen hebben. Daardoor is de bril, waardoor hij de nieuwe inrigting van onderwijs bekijkt, wat al te donker gekleurd en zijne beschouwing van het voor en tegen wat eenzijdig. Maar kwaad kan het niet, dat men de keerzijde van de medaille ook eens beziet. Als de ouders denken dat er nu genoeg gedaan wordt voor de ontwikkeling der jeugd en verder alles aan zijn beloop laten, ja, dan zullen er zeker tal van zulke ‘êtres’ als paddestoelen verrijzen. Maar als de ouders hun pligt willen doen, zooals de staat, die voor verstandelijke en wetenschappelijke ontwikkeling zorgde, dan zorgen deze nu juist voor een behoorlijk équivalent, zedelijke ontwikkeling. Wees dan ook maar niet bang voor uw Karel, maar zorg dat godsdienst zijn hart verlichte zoo goed als de wetenschap zijn hoofd, dan heeft hij veel kans een heel mensch te worden, en geen monsterachtig half wezen zooals sommigen wel wenschelijk schijnen te achten.
En als de groote mogendheden Staat en Huisgezin goed zamenwerken, dan ben ik zoo bang niet voor de toekomst van het ‘jonge Nederland’. Er is nog een derde die ongevraagd mede werkt, en even als de goede St. Niklaas bij het congres optreedt als een ‘Deus ex machina’ (Karel kan u wel zeggen wat dat is), ik meen de Natuur die boven de leer gaat. Vaarwel.
|
|