De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |
Mengelwerk.Indische typen.
| |
[pagina 269]
| |
kwamen de twee bedienden en de gids zonder hunne heeren te Tapanoli terug en vertelden het volgende: Eenige uren in het binnenland hadden de zendelingen hun intrek bij een kamponghoofd genomen, en 's avonds, nog voor dat zij een enkele ziel gered hadden, waren de kampongbewoners al begonnen bij het huis van het hoofd zamen te scholen. Uit hunne gesprekken merkten de battasche bedienden, dat het raadzaam was terug te keeren, en waarschuwden hunne heeren voor het dreigende gevaar; maar deze stelden hen gerust door de verzekering dat hun God hen wel zoude helpen. Kort daarna werd het huis omsingeld en was het ontvlugten onmogelijk geworden. Nu drong het volk in het huis, pakte en bond de heeren en bedienden, kleedde den dikken zendeling dadelijk uit, en doodde hem door een enkelen steek in het hart met een langwerpig mes. Met tranen in de oogen zag de magere die slagtpartij aan en met ontzetting bemerkten de bedienden, dat de blanke God niet tusschen beide kwam. Het vette ligchaam werd behoorlijk verdeeld, het vleesch van de beenen gesneden en ieder ging met zijn aandeel naar huis. Den volgenden avond kwamen de kampongbewoners weder bijeen; de magere zendeling had het beeld van den Zaligmaker uit zijn bagage laten krijgen, toonde het aan de menigte, en vertelde door behulp der bedienden met welk doel men herwaarts was gekomen. De Batta's hoorden hem geduldig aan, maar waren niet in het minst getroffen; integendeel, beloofde de magere al niet zoo smakelijk te zijn als zijn vette broeder, aan wien zij gisteren gesmuld hadden, hij zou nogtans menig lekker beetje opleveren. Toen hij dus uitgepraat en de menigte onderwijl honger gekregen had, werd hij op dezelfde manier geslagt, verdeeld en verorberd. De bedienden, minder zorgvuldig bewaakt, wisten te ontvlugten en bragten het kort maar droevig verhaal van den bekeeringstogt naar Tapanoli. Die gebeurtenis had twee jaren vroeger plaats gehad, zeiden wij. Thans ontving Bonnet van den resident Elout order, om naar Sibogha te gaan, van daar een togt door de Batta-landen te maken en in elken kampong bekend te maken, dat de Groote Heer (de gouverneur-generaal) ten strengste verbood om voortaan nog menschenvleesch, zelfs dat van zendelingen niet, te eten, en dat het kamponghoofd, dat zich andermaal aan die misdaad schuldig maakte, met den dood gestraft zou worden. Te gelijkertijd ontving Poland bevel den posthouder met eenige bajonetten bij te staan. Met een korporaal, een tamboer en elf soldaten, met den djoeragan en tien inlandsche matrozen van de kruispraauw, en met den Toeankoe en vijftig gewapende inlanders stapte Bonnet te Sibogha aan wal, deelde zijn troep militairement in drie deelen in, met een voor- en achterwacht, en marcheerde met slaande trom af. Van de Batta's, met wie het gouvernement bevriend was, verwachtte hij geen vijandelijkheden; maar hij | |
[pagina 270]
| |
kon Padries in het binnenland ontmoeten en moest daarvoor op zijne hoede zijn. Gedurende Bonnet's afwezigheid had Poland het civiel bestuur op zich genomen en vervulde dus ook de betrekkingen van haven- en equipagemeester en van ontvanger der in- en uitgaande regten. Nog vóór het vertrek van Bonnet was er een schoener, toebehoorende aan den heer Bol, havenmeester te Padang, op de reede van Tapanoli geweest en had een partij zweedsch ijzer aan den Toeankoe verkocht; later zoude dit met benzoïn betaald worden als de schoener terug keerde van een reis naar Nias, waar pandelingen tegen rijst geladen moesten worden. Tijdens Poland het civiel gezag voerde, kwam die schoener van Nias terug, en liet het anker aan het zeehoofd vallen. De gezagvoerder of kaptein, een Afrikaan, die Willem Boven heette, kwam aan den wal bij Poland, om zich te laten inklaren. Voor de veertien niassche pandelingen, die hij aanbragt, moest een spaansche mat per hoofd betaald worden. Onder die pandelingen was een schoon meisje van negenjarigen leeftijd, dat Poland voor 150 zilveren guldens kocht en aan zijn dochtertje ten geschenke gaf. Tot zoover ging dus alles goed. Op den avond van den volgenden dag echter wordt Poland gerapporteerd dat de schoener, die niet uitgeklaard is, het anker geligt heeft en zich door den stroom zachtjes naar buiten wil laten drijven. Het is volkomen stil, geen enkel togtje rimpelt de gladde oppervlakte der baai. Poland heeft nog al den tijd zich naar het zeehoofd te begeven en den schoener te praaijen. ‘Waar moet dat heen?’ ‘'t Gaat u niet aan!’ antwoordt Willem Boven in 't engelsch. ‘Laat dadelijk het anker vallen!’ ‘Alle Hollanders kunnen naar de maan loopen’, roept de Afrikaan en laat een vloed van scheldwoorden volgen. Poland gelast dat in elk der twee sloepen zes soldaten zich gereed zullen houden om op het eerste bevel af te steken; hij klimt de vier-en-veertig trappen van het fort op, laat een kanon met los kruid laden en herhaalt zijn bevel. ‘Go to the hell, you damned blackguard! schreeuwt Willem Boven. ‘Vuur, kanonnier!’ Een driewerf hoera van de equipage en een scherp pistoolschot van den gezagvoerder op het fort, is het antwoord. Nu worden krachtiger maatregelen noodzakelijk. Het kanon wordt met scherp geladen en zoodanig gerigt, dat de kogel hoog over den schoener vliegt. Weder hoera's van de equipage, scheldwoorden van den kaptein. Na een laatste aanmaning gaat er een kartets door het tuig en de zeilen. Het tooneel verandert; een ijselijk geschreeuw gaat van boord op. | |
[pagina 271]
| |
‘Ampon toewan, genade, genade!’ ‘Laat dan je anker vallen!’ ‘Genade mijnheer, roept de mandoor of stuurman. De kaptein is dronken; hij wil dat wij de stukken zullen laden en op het fort afschieten, maar wij durven niet.’ ‘Pak je kaptein dan aan, bind hem, of gooi hem in zee!’ Inmiddels zijn de sloepen op zijde van den schoener gekomen, die nu aan bakboord en stuurboord beklommen wordt. Willem Boven wil zich verdedigen, maar wordt door den sergeant in den nek gevat en gebonden naar de boomwacht gebragt. Daar kan hij, met beide beenen in het blok gelegen, zijn roes uitslapen. De mandoor, voor Poland gebragt, deelt mede dat zijn dronken kaptein dien dag al het ijzer uit het huis van den Toeankoe heeft laten halen en aan boord doen brengen. Die zaak moet onderzocht worden. Vergezeld door den sergeant en een politie-oppasser begeeft Poland zich naar de woning van het afwezige hoofd en vraagt zijne vrouw te spreken. Deze durft niet voor het aanschijn te komen van den gevreesden kommandant die eens in een booze bui haar huis ineen schoot. Eerst nadat de wd. Toeankoe en de hoofdpriester ontboden zijn, gelukt het Poland die dame te zien en te ondervragen, verneemt dat Willem Boven tot twee malen daar is geweest, een hoeveelheid ijzer, waarvoor hem f 60 was betaald, en bovendien twee pikols benzoïn heeft weggehaald, en dat hij het bewijs, vroeger door den Toeankoe afgegeven, niet heeft willen teruggeven. Waarom had zij Poland daarvan geen kennis gegeven? - Ja, omdat zij te bang voor den kommandant was. - Zij behoefde niet bang te wezen; de kommandant was thans de beste vriend van haar man; had zij hulp noodig, dan moest zij zich gerust tot hem wenden. - Hiermede nam Poland afscheid en zond den sergeant naar de boomwacht om de vrouw en kinderen van Willem Boven huisvesting aan te bieden. Deze vond mevrouw de kapteinse bitter huilende op een matje zitten bij het blok waarin haar echtgenoot gesloten was. Zij noch haar kroost hadden den ganschen dag eenig voedsel gehad; de kinderen schreeuwden van honger. Haar man ging zich dagelijks te buiten en mishandelde haar dan wreedaardig; voor een klein verzuim had hij eens een javaansch matroos zonder voedsel op een onbewoond eiland afgezet en was toen weggezeild. Toch wilde zij nu haar man niet verlaten en bedankte voor de aangeboden gastvrijheid. Poland zond haar onmiddellijk wat te eten en nam zich voor, dien mijnheer eens een lesje te geven. 's Anderendaags ten 9 uur belegt hij een raad in de woning van den postmeester. Die raad is zamengesteld uit het wd. kamponghoofd, den hoofdpriester, den sergeant, den kanonnier en twee ambonesche soldaten der bezetting; hij zelf in groot tenue zal den raad presideren, de kanonnier als secretaris fungeren. Hij plaatst zich aan het hoofd der tafel, de wd. Toeankoe regts, de hoofdpriester links; | |
[pagina 272]
| |
tegenover hem moet de secretaris gaan zitten met een stapel paperassen voor zich. De brave kanonnier kan wel is waar geen a van een b onderscheiden, al zijn ze ook zoo groot als de waagtoren van Alkmaar, maar dat doet hier niets ter zake. Door drie gewapende manschappen wordt de gezagvoerder nu binnennengeleid. ‘Willem Boven,’ spreekt nu de president langzaam en plegtig, ‘gij hebt u gisteren tegen de nederlandsche wetten verzet; gij hebt den vertegenwoordiger van het nederlandsch gouvernement beleedigd, ja, gij hebt u niet ontzien om met een pistool op een nederlandsch fort te vuren!’ (Hier houdt de president voor het effect een oogenblik op). ‘Gij hebt met geweld en eigenmagtig ijzer en benzoïn uit de woning van den Toeankoe gehaald; gij hebt geweigerd het bewijs van ontvangen betaling te geven en getracht, om zonder uitgeklaard te zijn, de haven te verlaten. Wat hebt gij tot uw verontschuldiging in te brengen?’ ‘Ik had te veel brandewijn gedronken, kommandant; ik weet niet wat ik gisteren gedaan heb.’ ‘Zijt gij dan genegen het bewijs, het ijzer en den benzoïn terug te geven?’ ‘Ja wel, kommandant.’ De mandoor wordt naar boord gestuurd om het schrijfkistje en de gestolen zaken te halen, de beschuldigde zoo lang door de wacht in de voorgalerij gebragt en de president praat onderwijl wat met den achtbaren raad. Vijftien minuten later is het gevraagde aangebragt en leidt men den beklaagde weder binnen. De president slaat eenige bladen om van een dik boek, vraagt den kanonnier-secretaris een paar stukken ter inzage, en zegt eindelijk: ‘Willem Boven! krachtens art. 87 der wet van het reglement op het beleid der regering van indische buitenbezittingen wordt gij gestraft met een boete van duizend gulden zilveren munt, en naar luid van art. 121 van datzelfde reglement moet gij bovendien nog vijf-en-zeventig gulden betalen voor de drie schoten die gij den kommandant van het fort genoodzaakt hebt op den schoener te lossen.’ Daar begint de gezagvoerder erbarmelijk te huilen. ‘O God’, roept hij, ‘heb medelijden met mijn vrouw en kinderen, kommandant! Te Padang heb ik nog twee kinderen.’ ‘Willem Boven, zijt gij genegen de boete te betalen.’ ‘Ik bezit het geld niet, kommandant!’ ‘Antwoord met ja of neen!’ ‘Neen, ik kan niet’ ‘Dan wordt de schoener in beslag genomen en blijft gij in arrest totdat de boete betaald is.’ De arme duivel jammert nog erger. Poland, die medelijden met hem | |
[pagina 273]
| |
krijgt, laat hem buiten brengen en zegt lagchend tot den hoofdpriester: ‘Wat dunkt u, we zullen hem maar ampon (gratie) geven?’ ‘Zooals mijnheer de kommandant het goedvindt,’ antwoordt deze onderdanig. De andere leden van den achtbaren raad stemmen ook toe. ‘Tot straf zullen wij den beklaagde toch een uur in den angst laten zitten.’ - ‘Kassi sopi pahit, oepas!’ (Breng 't bitter) roept hij nu, steekt een sigaar op, neemt de papieren om den schoener uit te klaren, en keuvelt daarna onder een bittertje (waarvoor de priester echter bedankte) met de heeren leden. Als de glazen weggenomen zijn en de raad zijn deftigheid weêr aangenomen heeft, wordt de beklaagde ten derden male voor de groene tafel gebragt. ‘Willem Boven! In aanmerking nemende den staat van dronkenschap waarin gij gisteren verkeerdet, het berouw dat gij heden toont te hebben, en de omstandigheid dat gij echtgenoot en vader zijt, heeft de raad in zijne goedertierenheid besloten u gratie te schenken van de straf, u volgens de wet opgelegd; evenwel met bepaling dat gij zweren zult, u nooit ofte nimmer meer aan een dergelijk misdrijf schuldig te maken, altijd en waar gij u ook moogt bevinden, den diepsten eerbied voor de nederlandsche vlag te toonen, en aan niemand, - zelfs niet aan den reeder van uw vaartuig - iets van het hier voorgevallene te vertellen. Zijt gij genegen dien eed in handen van mij, president, af te leggen?’ ‘Ja!’ - ‘Welnu, steek dan de twee voorste vingers van de regterhand in de hoogte, en zeg mij na: Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God almagtig,’ stotterde de gezagvoerder. ‘Daar zijn uwe papieren, Willem Boven! Gij zijt vrij. Binnen een uur moet gij uitgezeild zijn.’ De wacht verwijdert zich. Willem Boven slaakt een zwaren zucht en valt op den stoel neder, dien Poland hem aanbiedt. Bevend brengt hij het glas bitter dat men hem geeft, aan zijn mond; als het evenwel aan de lippen gekomen is, gaat het met één hap naar binnen. Na duizende dankbetuigingen keert hij daarna met vrouw en kinderen aan boord terug. Poland bedankt en ontbindt den raad, en gaat naar het fort. Een half uur later ligt de schoener het anker, geeft vijf saluutschoten, laat de vlag driemaal op en neêr gaan, en is spoedig uit het gezigt verdwenen.
Zes dagen na dit voorval kwam Bonnet van zijn togt door de Battalanden te Tapanoli terug en onthief daardoor Poland van het gewigt der driedubbele betrekking, die hij gedurende zijn afwezigheid zoo goed waargenomen had. Bonnet had een aantal kampongs bezocht, ook den kampong waar de amerikaansche zendelingen opgegeten | |
[pagina 274]
| |
waren. Hij had de hoofden en bevolking bijeengeroepen en hun een ernstig woordje toegesproken. ‘De resident wilde niet, dat men menschenvleesch at; waarom? dat kwam er niet op aan; hij wilde het nu eenmaal niet. Toch had men die twee amerikaansche Europeanen - zoo noemden de inlanders die vreemde zendelingen - gaan slagten! Wat beteekende dat? Was er niet genoeg te eten? dan hadden ze beter gedaan elkander op te eten, dan die vreemdelingen, die hier voor hun plezier kwamen. Maar er was genoeg te eten. Hij, Bonnet, en de heer resident wisten dat zeer goed. 't Was dus alleen maar om eens een smulpartijtje te hebben, en dat kwam niet te pas. De heer resident hield niet van zulke smulpartijen, en dan mogten de Batta's er ook niet aan denken. Die voortaan weder vreemdelingen opat, zou met den heer resident te doen krijgen. De heer resident zou dan zelf komen om te straffen; de kampong zou verwoest, de kampong-bewoners gedood en hunne lijken aan de honden te verslinden gegeven worden. Dan konden de honden ook eens een smulpartijtje hebben!’ Die aanspraak, vooral het slot, scheen indruk gemaakt te hebben, meende Bonnet. Later gingen van Tapanoli nog eens twee fransche zendelingen naar Nias, die ook binnen zes maanden van kant gemaakt werden. Poland vond het daarom groote gekheid, die heidenen te willen bekeeren, en raadde het ieder af zich met een andermans geloof te bemoeijen. Hadden die lieden in het geheel geen godsdienst, dan was 't nog wat anders; maar zij waren met hun geloof even gelukkig als de zendelingen met het christelijke. In plaats van één God, hadden zij er wel drie: een op de aarde, een halfweg aarde en hemel, en een in den hemel. De laatste was nog de beste van allen. En dan hadden ze nog de zon en de maan, die ze aanbaden. Ze behoefden bovendien nooit te vasten; ze aten als ze honger hadden en wat ze krijgen konden: honden, katten, slangen, wurmen, menschen. Er bestond voor hen dus geen enkele reden om van godsdienst te veranderen. Meermalen maakten Poland en Bonnet toertjes met praauwen in den omtrek. Op zekeren dag bragt een inlander de heeren voor een grot en vroeg, of zij ook lust hadden er in te gaan, daar dit met een kleine praauw doenlijk was. Men roeide een afstand van duizend passen de grot in en ging toen verder te voet. Geheele zwermen van kleine zwaluwen vlogen de grot in en uit, en tot groote verrassing van Bonnet vond hij de rotswanden met eetbare vogelnestjes bedekt. Dat was een ontdekking van belang! Een aantal nestjes werd geplukt en mede naar huis genomen; zonder juist van een uitmuntende kwaliteit te zijn, waren de nestjes echter van het goede soort. Bonnet zond er een zestal ponden van naar den resident Elout, met een beschrijving van de plaats waar zij gevonden waren, en verzocht hem gelden be- | |
[pagina 275]
| |
schikbaar te willen stellen om de grot voor rekening van het gouvernement te laten schoonmaken, te bewaken, en te exploiteren. Het antwoord, ofschoon een dankbetuiging bevattende voor de ontdekking, wekte den ijver van den posthouder niet op: ‘hij moest maar zooveel nestjes plukken en verkoopen als noodig was om in de kosten van het schoonmaken der grot te voorzien; dan zou de resident, als alles in orde was, er wel over beschikken.’ Bonnet was zeer gebelgd over dat antwoord, wilde zich niet meer met de zaak bemoeijen en liet vogelnestjes plukken door wie maar wilde. Niet langer dan één maand had Poland het kommandement te Tapanoli gevoerd, toen de civiele gouvernementsschoener de Vlieg de baai inzeilde, en nieuws van Padang aanbragt. Was elk schip van de hoofdplaats komende altijd welkom, omdat het de ledige dispensen met nieuwe provisie aanvulde, de aankomst van de Vlieg gaf aanleiding tot buitengewone festiviteiten. Kaptein Wobbe, de gezagvoerder, was een model-kaptein, de vriend van alle officieren die op strandposten in garnizoen lagen. Kaptein Wobbe wist bij ingeving waaraan het meeste behoefte was, had er toevallig juist aan gedacht het een of ander mede te brengen dat vergeten was te bestellen, wist, altijd ieder tevreden te stellen en op te vrolijken. Die met kaptein Wobbe een reis gemaakt had, roemde zijn hartelijkheid en zijn gulheid; want hij weigerde altijd geld tot vergoeding van de tafel aan te nemen. Op elke plaats waar kaptein Wobbe aanlei, heerschte er dan ook blijdschap over zijn tegenwoordigheid en deed ieder zijn best hem zoo lang mogelijk bij zich te houden. Onder een saluut van negentien schoten liet de Vlieg zijn anker vallen en kwam kaptein Wobbe met het brievenpakket aan wal. Poland ontving hem aan het zeehoofd en was niet op zijn gemak, toen hij een tweeden luitenant die hem kwam aflossen uit de sloep zag stappen. ‘Zou het standje met den Toeankoe naar Padang overgewaaid zijn?’ dacht hij onder het open maken van den officiëelen brief. Maar neen, alles was in order; de aanschrijving hield den last in, met spoed het kommandement over te geven en daarna met de Vlieg naar Natal te vertrekken, waar hij het bevel over de 1e kompagnie van het 7e bataillon van Van Beethoven moest overnemen. Behalve die goede tijding bragt kaptein Wobbe een grooten voorraad dranken en provisiën voor hem mede. Poland liet ze dadelijk aan wal brengen; na zoo lang vasten - in plaats van bitter en grog had hij zich gedurende de laatste dagen met sagueer moeten behelpen - was er behoefte om van alles veel te gebruiken. Van 's morgens tot 's avonds werd er dan ook gegeten en gedronken; de boel moest op; te Natal vond men weêr nieuwen voorraad of men vond er niets, wat kwam er dat op aan! Leven bij den dag, was de leus, morgen misschien schieten de Padries ons dood of eten de Batta's ons op! Hoe kortstondig het verblijf van Poland te Tapanoli ook geweest was, | |
[pagina 276]
| |
hij had zich ook dáár weêr warme vrienden gemaakt. Groot en klein betreurden zijn vertrek, dat den vierden dag na aankomst van de Vlieg plaats had. Bonnet, de nieuwe kommandant, de Toeankoe en de hoofdpriester deden hem tot buiten de baai uitgeleide, en keerden onder het bulderen van het geschut met de kruisboot terug. Twee dagen later kwam de Vlieg te Natal ten anker, waar Van Beethoven, die naar Padang verplaatst was, Poland en Wobbe hartelijk ontving. Den volgenden dag had Poland het kommando der kompagnie overgenomen. Welke avonturen hem bij die kompagnie wachtten zal het vervolg ons doen zien. | |
XXXI.
| |
[pagina 277]
| |
moedelijk te spreken over het dwaze van smaak te hebben in het fijne menschenvleesch; maar hoe beleefd de Batta's die preeken ook aanhoorden, het klonk hun vreemd in de ooren, te vernemen dat hun smaak niet deugde, dat er kwaad in stak om zijne vijanden op te eten. Van kampong tot kampong begeleid door de hoofden en gewapenden, naderde men de grenzen van het landschap Rau. Droeg allerwege de toestand van land en volk het kenmerk van de ellende die de aanhoudende strooptogten der Padries te weeg gebragt hadden, hoe verder men doordrong werd het geleide der Batta's sterker en de ontvangst als vriend en bondgenoot hartelijker. Op zekeren avond werd na een hoogst vermoeijenden marsch een kleine kampong bereikt; het hoofd, dat zich Kalie-Manantie liet noemen, beklaagde zich zeer over de Padries die hem met geweld Mohamedaan gemaakt hadden. Nu mogt hij eigenlijk ook geen menschenvleesch meer eten! daarom haatte hij de Padries dubbel, en had hij de Hollanders in dezelfde verhouding lief. Boers was al te vermoeid om langer het gesprek te vervolgen, en begaf zich ter ruste met het voornemen om hem 's anderendaags met zijne denkbeelden over het gebruik van dat voedingsmiddel bekend te maken. Nog vóór middernacht ontwaakte Poland uit den eersten slaap door een ongewone beweging in den kampong. Menschen liepen van huis tot huis, stonden in troepjes bij elkander, praatten zacht maar heftig. ‘Wat die lieden in het schild voeren!’ dacht Poland bij zich zelf en stond te gelijker tijd op, om de oorzaak van die onrust te vernemen. Dat men geen kwade bedoelingen had, bleek hem spoedig; maar daar hij de taal der Batta's niet verstond, werd hij niets wijzer, en vergenoegde zich met den onderofficier der wacht op te dragen om goed op te letten op hetgeen er voorviel en hem bij onraad onmiddellijk te waarschuwen. Naauwelijks had Poland zich weêr tot slapen neêrgelegd, of de sergeant de Longa kwam zich aanmelden en zeide: ‘Luitenant, er heerscht een groote ontsteltenis onder het kampongvolk. Wat er gebeurd is, weet ik niet, maar veel goeds kan het niet zijn.’ ‘Ga den Toeankoe van Natal roepen en laat hij met den tolk en het kamponghoofd hier komen. - Boers!’ riep hij, nadat de Longa weggegaan was, ‘Boers! sta op. Er is nieuws.’ Weldra verscheen de Toeankoe, het kamponghoofd Kalie-Manantie en de tolk. Er werd plaats genomen en nu moest het kamponghoofd opbiechten. ‘De tijdingen zoo even aangebragt, zijn verschrikkelijk, sprak Kalie-Manantie. Alahan-Pandjang en Rau zijn in opstand tegen het gouvernement en hebben met de Padries onder hadji Tamboesie zaâmgezworen om alle Europeanen uit het land te drijven. Dientengevolge zijn op denzelfden dag een vijftal posten van de kompanie afgeloopen. Van vier plaatsen moet de bezetting geheel uitgemoord zijn; die van het fort Amerongen zich nog staande hou- | |
[pagina 278]
| |
den; de benting zou echter door duizende vijanden ingesloten zijn, en ofschoon de regent van Mandheling, Radja Gedobang, met vier honderd Batta's ter hulpe is gesneld, kan men niet verwachten dat de troepen zich lang genoeg zouden staande houden!’ ‘Dat ziet er mooi uit!’ zeide Poland, de stilte verbrekende die op de mededeeling van die ontzettende gebeurtenis volgde: ‘Hoever ligt het fort Amerongen van hier?’ ‘Vier groote dagmarschen, heer luitenant!’ ‘Vier dagmarschen! wij zullen beproeven er drie van te maken!’ ‘Wat meent ge’, riep Boers uit, ‘gij zult u toch niet alleen onder de Padries wagen?’ ‘Des noods alleen; maar ik ben niet alleen, ik heb drie-en-dertig brave Ambonezen..... Die Ambonezen behooren tot mijn gevolg.’ ‘Ja, ik ook, als liefhebber. Maar van dit oogenblik af is uw zending uit, mijnheer Boers! of gij kunt die verder zonder gevolg volbrengen, wat mij betreft. Mijn rol van liefhebber is ook uit, mijnheer Boers! ik neem op eigen autoriteit het kommando over de Ambonezen en Maleijers van uw gevolg op mij, en ruk morgen vroeg, heel vroeg, naar het fort Amerongen. Begrepen? Men zal van Toontje niet zeggen, dat hij zijn makkers in den nood laat. ‘Sergeant de Longa! Luitenant!’ ‘Gij hebt gehoord wat er gaande is?’ ‘Ja, luitenant!’ ‘Nu dan! gij zijt ontheven van uw kommandement, hoort ge? Zeg aan de soldaten dat Toontje hen naar den vijand zal brengen, dat we onze kameraden gaan ontzetten. Laat de manschappen, die wakker zijn, dadelijk weêr gaan slapen en geef zelf het voorbeeld. Er zal genoeg te doen komen. Toeankoe! wilt gij naar Natal terug keeren of met mij naar Rau gaan?’ ‘Ik en mijne manschappen zijn bereid den heer luitenant te volgen werwaarts hij ons voeren wil.’ ‘Bravo, Toeankoe! dat antwoord verwachtte ik. - Kalie-Manantie! Als gij een vriend der kompagnie zijt, zorg dan dat er dadelijk vivres bijeen gebragt worden, opdat de troepen onder weg geen honger lijden.’ ‘Het zal geschieden. Als de heer luitenant het goedkeurt, zal ik hem met zestig man volgen.’ ‘Opperbest! En gij Boers?’ ‘Ik wil alleen niet hier blijven en ga op mijn beurt als liefhebber met u mede.’ ‘Uitstekend!’ ‘Nu een paar uren rusten. Slaap wel!’ Het was alof men met frissche krachten een nieuwen togt begon, | |
[pagina 279]
| |
met zoo veel volharding werd er doorgemarcheerd. De geestdrift was opgewekt; immers Poland voerde hen aan en in plaats van vreugdeschoten met losse patronen, zoo als tot nog toe voor iederen Battaschen kampong gelost waren, zou men weldra met scherp schieten. Ieder man had wel is waar slechts tien scherpe patronen, dat was zeker niet veel; maar de punten der bajonetten bleven lang goed. Voorwaarts dus! Reeds tegen vijf uur na den middag wordt kampong Tamean bereikt; men rust er uit tot tien uur 's avonds en marcheert den ganschen nacht door tot acht uur 's morgens. Twee uren later wordt de marsch weder hervat en volgehouden tot 's avonds negen uur. Poland is verpligt zijn kolonne hier een nacht rust te geven; de krachten der meeste manschappen zijn uitgeput. Bovendien, men heeft Battasche krijgers van Radja Gedobang ontmoet, die berigten dat de bezetting van het fort Amerongen zich dapper blijft verdedigen; er bestaat dus alle kans om nog tijdig aan te komen. De magt van Poland is onderweg meer dan verdubbeld; uit elken kampong dien men langs of doortrok, hebben de weerbare mannen zich hij den troep aangesloten, zoodat er nu ruim vier honderd Batta's gemonsterd worden. Den derden dag gaat het van half zes tot drie ure zonder ophouden, over bergen en door dalen, tot Limoen-Manis. Hier verneemt men dat, ja, het fort Amerongen nog niet genomen is, maar dat de bezetting uitgeput, zoowel door den langdurigen strijd, als door gebrek aan leeftogt en munitie, den volgenden storm niet meer zal kunnen afslaan. En morgen zal hadji Tamboesie een algemeenen storm ondernemen; een groot aantal stormladders zijn reeds tot dat einde gemaakt. ‘Wij kunnen niet lang meer rusten,’ spreekt Poland zijne soldaten toe. ‘Voor dat morgen de zon opkomt, moeten we met onze makkers vereenigd zijn; komen we later aan, dan vinden we alles over de kling gejaagd, en wacht ons hetzelfde lot; komen we bij tijds, dan overvallen we de Padries en geven ze een pak slaag, en dan redden we onze makkers. Het fort Amerongen ligt slechts weinig uren van ons..... - Hoort ge dat kanonschot? hoera! ze houden goed vol, die braven! - Ja, ja, wij komen!’ ‘Hoera!’ juicht Ambonees, Batta en Maleijer. ‘Hoera! laat ons doormarcheren, luitenant!’ ‘Voorwaarts dan! en ook uit kampong Limoen Manis wordt weder opgebroken en opgerukt in de rigting van de plaats van waar het geluid van het kanonschot kwam. Men heeft juist een riviertje doorwaad, toen de voorwacht een troep Batta's ontmoet. Het is Radja Gagaten Gearie, het kamponghoofd van Limoen-Manis, met eenige gewapende volgelingen. ‘Van waar komt ge?’ vraagt hem Poland. ‘Van de plaats, werwaarts gij u tot mijn vreugde begeeft.’ | |
[pagina 280]
| |
‘Hebt ge den vijand ontmoet?’ ‘Ik ben heden eenige uren met hem in 't gevecht geweest, zie slechts!’ hier toonde hij een ligte wond aan het hoofd. Ik zag twee mijner zonen sneven; ik zag ook mijn derden zoon vallen, maar om weêr op te staan, hier is hij; hij is slechts gewond.’ ‘En dit menschenhoofd, dat ge aan een rottan meê draagt?’ ‘Dat is het hoofd van een Padrie, dien ik versloeg. Maar heer! als gij thans uw weg vervolgt, zullen de Padries u ontdekken. Wacht liever nog een paar uren, dan vergezel ik u en wijs u den weg; dan sta ik u borg dat gij de Padries overvalt.’ ‘Dien raad volg ik gaarne, daar mijn krijgers moede zijn. Kan ik op uw hulp rekenen.’ ‘Gij kunt het. Ik ga onderwijl eten.’ Hier sloeg de Batta een begeerigen blik op den bloedigen menschenkop, die het hoofdgeregt van zijn avondmaal zou uitmaken. ‘Smakelijk eten!’ zeî Toon en gaf last om op de plaats waar men zich bevond, te bivakkeren. Tegen negen uur kwam de Radja, geheel verzadigd en getroost, uit den kampong terug en stelde zich als gids beschikbaar. In de grootste stilte werd nu opgerukt; een honderdtal Batta's met lontgeweren gewapend, kreeg order de lonten te blusschen; kortom, alles wat de aandacht des vijands kon trekken, werd vermeden. Omstreeks middernacht ontwaarde men van een hoogte een aantal vuren. ‘Dat zijn de bivakvuren der Padries’, fluistert de gids. Het fort Amerongen moet dus in het midden dier vuren liggen. Doordrongen van het belang om niet ontdekt te worden, houdt menigeen zijn adem in. Zwijgend marcheert men verder, door rijstvelden, door rivieren, regtoe, regtaan. Daar flikkeren plotseling eenige vlammen; geweer- en kanonschoten knallen; bij het licht der ontbranding is het fort gedurende eenige seconden zigtbaar. Met moeite wordt een kreet van vreugde weêrhouden. Voorwaarts gaat het, nog eens de rivier door. Alle bewoonde plaatsen moeten vermeden worden. Halt! men is tot Bondjol-Rau genaderd; hier ligt Radja Gedobang met zijn volk in een benting, op ongeveer een kanonschot afstands van het fort Amerongen. Bij het uitbreken van den opstand de bezetting ter hulp snellende, vond hij het fort reeds geheel omsingeld; toen sloeg hij de Padries uit Bondjol-Rau, nestelde zich daar vast, harceleerde den belegeraar door gedurige uitvallen en rekte daardoor de belegering. Men meldt zich aan, en Poland wordt met zijn kolonne binnengelaten. Radja Gedobang, de getrouwe regent, is verrukt van verrassing en blijdschap: hij deelt Poland den staat van zaken mede; wat deze te Limoen Manis vernam, is volkomen waar; alle toebereidselen tot een algemeenen storm zijn gemaakt, honderde stormladders bijeengebragt, en bij het aanbreken van den dag zal het lot van de be- | |
[pagina 281]
| |
zetting beslist zijn. Poland zou dus inderdaad te laat gekomen zjjn, als hij iets minder voortvarend geweest was, als hij een halven dag had laten verloren gaan! Er is geen oogenblik te verliezen. Terwijl de manschappen zich op den grond werpen, om uit te rusten, vereenigt Poland al de hoofden om zich heen en bepaalt in welke orde, op welke wijze men de Padries op het lijf zal vallen. Twijfel aan een mislukking wordt door niemand gevoed; de vijand is zoo zeker van morgen zijne tegenpartij den genadeslag te zullen geven, dat hij dezen nacht onbezorgder dan ooit zich tot slapen heeft neêrgelegd. Bovendien, als Radja Gedobang zich met zijn geheele magt bij Poland aansluit, zal men duizend strijders monsteren. Op dus, mannen, op! Schaart u in drommen en gelederen. Bewaart nog eenige oogenblikken de stilte; het krijgsgeschrei zal straks des te ontzettender klinken; Poland zal aan het hoofd zijner Ambonezen u voorgaan! Ontsteekt thans de lonten, Batta's! maar vertrouwt meer op uwe pieken! Gij Toeankoe, volg mij met uwe Maleijers op den voet en werp u met gevelde lans op de Padries. Geen tijd met vuren verliezen; als een bandjer overstroomen wij het vijandelijk bivak! Eene digte kolonne vormt zich voor den wal van Bondjol-Rau, stelt zich in beweging en nadert den uitersten post. ‘Bataillon vaardig! Aan! Vuur!’ schreeuwt Poland, zóó krachtig, zóó doordringend, dat zijn stem door de geheele vallei weêrgalmt. Een salvo knalt. ‘Velt de geweren!’ - Tamboers, hoornblazers, stormmarsch! Hoera leve de koning!’ Het krijgsgeschrei is verschrikkelijk, maar Poland's stem klinkt boven alles uit. Het wapengekletter duurt slechts weinige minuten; de Padries die niet dadelijk vallen, zijn wijkende in aanraking gekomen met de Batta's die in een paar drommen regts en links in de rigting van het fort opgerukt zijn en zich onstuimig op hen wierpen. Overal stuit de verbaasde Padrie op lansspitsen, overal rijzen vijanden uit den grond; want ook de bezetting doet een uitval, nu het tromgeluid en hoorngeschal haar de nadering van troepen bekend maakt. De verwarring is groot; door angst en schrik overweldigd, tracht men te vlugten, herkent niet meer zijne makkers die ter hulp snellen, maar slaat blindelings om zich heên en vliedt in alle rigtingen. De krijgsmagt der Padries is verslagen en uiteen gestoven, het fort Amerongen ontzet; en voor dat de dageraad is aangebroken, rukt Poland aan het hoofd van zijn handvol Ambonezen met slaande trom de barrière in. De Batta's en Maleijers legeren zich om de wallen. Te veel opgewonden door den goeden uitslag, door het bewustzijn iets groots verrigt te hebben, door allerlei gewaarwordingen die zijn hart een oogenblik overstelpen toen Logeman, Popje, ja ieder man der bezetting hem als zijn redder ontvangt, kan Poland aan slapen niet den- | |
[pagina 282]
| |
ken. Na de eerste ontboezemingen, vertelt men over en weêr zijne lotgevallen. Tien dagen vroeger was het fort plotseling omsingeld; de wallen waren nog niet eens voltooid, aan de gracht was naauwelijks een begin gemaakt, en de voorraad vivres en munitie geheel onvoldoende voor een langdurig beleg. De bezetting, gelegerd in bamboeloodsen, waarvan de daken waren afgenomen om het gevaar van brand te verminderen, telde 80 bajonetten waarvan de helft Europeanen, en 120 man van het javaansche hulpkorps dat na afloop van den Java-oorlog naar Sumatra gezonden was; de bewapening der twee bastions bepaalde zich tot één ijzeren tweeponder en één handmortier, waarvoor slechts een beperkt aantal schoten voorhanden was. Na eenige stoute aanvallen, die echter afgeslagen werden, waren de Padries den wal met loopgraven genaderd; men had nacht en dag gevochten, den vijand veel verlies berokkend, maar ook de helft der bezetting was reeds buiten gevecht geraakt. Elf dooden waren begraven, en ruim twintig gewonden lagen daar zonder geneeskundige behandeling; door gebrek aan voedsel, door onafgebroken inspanning, waren de overblijvende manschappen uitgeput. Gisteren ontbraken bijna de krachten om den stormenden vijand af te weren; in weerwil dat er met woede gestreden werd, zou men voor de overmagt gezwicht hebben, als hadji Tamboesie met 25 man niet door een gelukkigen worp uit den mortier getroffen was geworden en zijn verwonding een eind aan het gevecht had gemaakt. Toen zag men evenwel dat de Padries stormladders gereed maakten, om 's anderdaags den storm met meer kans van slagen te hervatten. Voor den tweeponder waren nog 13, voor den mortier nog 17 schoten. Ieder begreep, dat men voor het laatst de zon zou zien opgaan, maar ieder had ook gezworen zich tot den laatsten droppel bloeds te verdedigen. Op het ergste voorbereid, wachtte men gelaten den dageraad af. Omstreeks middernacht bekropen eenige Padries nog het fort, en werden er eenige schoten gewisseld. Een uur geleden, vervolgde Popje, hoorde ik de nachtelijke stilte plotseling door een kommando verbreken; 't was alsof ik uw stem herkende. De geheele bezetting sprong op. Hoe heerlijk klonk ons het geluid van trom en hoorn in de ooren! Toen.... ‘De rest begrijp ik,’ viel Toon in. ‘Derhalve gebrek aan eten, aan munitie, aan alles in één woord; alle naburige garnizoenen in de pan gehakt en de gemeenschap geheel afgesloten. Er valt dus genoeg te doen, en we hebben geen tijd te verliezen. Ik ben de oudste officier en neem derhalve het kommando overGa naar voetnoot(*). Logeman! ga gij met een twaalftal bajonetten op een afstand het fort eens rond, om te zien of er ook nog Padries schuilen, en zeg aan Radja Gedobang dat hij zijne Batta's maar eens loslaat; in het bivak der Padries zal nog wel het een en ander achtergelaten zijn.’ | |
[pagina 283]
| |
Een lichtflikkering aan den oostelijken gezigtseinder kondigde den dag aan. Poland ging de wallen rond, inspecteerde het fort en wachtte de terugkomst van Logeman af. Deze rapporteerde weldra dat er geen Padrie meer te zien was, dat hadji Tamboesie zelfs zijn rijpaard had achtergelaten en dat de Batta's een groot aantal wapens in het vijandelijk bivak hadden gevonden. Nu riep Poland alle officieren en inlandsche hoofden bijeen, om hun moed in te spreken en te verzekeren dat hij dadelijk maatregelen zoude nemen om in de dringendste behoeften te voorzien. ‘Voor het oogenblik hebben we de Padries wel verjaagd’, sprak hij, ‘maar daardoor zijn onze magazijnen nog niet gevuld. De bevolking van Rau, die de partij der Padries heeft gekozen, zal ons uit eigen beweging geen rijst brengen; maar ik zal er haar toe dwingen, want weet, Radja Gedobang en gij andere trouwe battasche hoofden, dat ik er niet aan denk om het fort te verlaten. Wat zou er van u worden? Rauwenaars en Padries zouden uw land overstroomen en het te vuur en te zwaard verwoesten. Daarom de kompanie getrouw gebleven! - Luistert naar mijn woorden. Als gij mijne bevelen opvolgt en de tucht onder uw krijgsvolk bewaart, dan sta ik u borg dat er weldra overvloed zal heerschen. Koestert geen vrees voor den vijand; neemt tegenover uw volk liever den schijn van overmoed aan. En nu, gaat u vrijelijk aan de rust overgeven!’ Met Logeman en Popje alleen gebleven, zeide Poland: ‘Gij begrijpt dat van een terugtogt naar Natal of Ayer-Bangies niets komen kan. Daargelaten nog dat de Batta's in dat geval de wapenen tegen ons zullen keeren, zouden we van gebrek omkomen; zonder vivres, zonder koelies bragten wij het geen twee dagmarschen ver; bovendien zoudt ge eens zien hoe spoedig de Padries weêr zouden opdagen.’ ‘Maar we kunnen het hier ook niet uithouden; hoe komen we aan vivres!’ ‘Dat komt te regt; zie hier mijn plan. Noch de Padries, noch de Rauwenaars weten met hoe weinig soldaten ik hun op het lijf ben gevallen; maar de schrik zit er in, en daarvan zal ik gebruik maken. Laat Iman Si Oela roepen!’ Iman Si Oela de tolk treedt binnen. ‘Gij, Iman, begeeft u aanstonds op weg naar den Jang-di-pertoean van Rau; gij laat een man van uw gevolg een witte vlag dragen, ten teeken dat gij geen vijandige bedoelingen koestert. Voor den Jang di-pertoean gekomen, zegt gij afgevaardigd te zijn door den nieuwen kommandant van het fort, dien de kompanie aan het hoofd van tweehonderd soldaten herwaarts zond. - Begrepen?’ ‘Ik heb uwe woorden begrepen, heer kommandant!’ ‘Gij zegt verder, dat er nog een andere afdeeling van tweehonderd soldaten op marsch naar het landschap Rau is, en de Padries eerst- | |
[pagina 284]
| |
daags de welverdiende straf voor hun verraad zullen ontvangen; dat ik, de kommandant, den Jang-di-pertoean tegen twee ure aan het fort verwacht om zich aan de kompanie te onderwerpen; en bijaldien hij, Jang-di-pertoean, talmen mogt om voor mij den kommandant te verschijnen, de kommandant zich naar hem, Jang-di-pertoean zal begeven, maar dan ook het leven van geen enkel Rauwenaar zal sparen. - Ga, Iman!’ ‘Zie zoo’, liet Poland lagchend volgen, toen de tolk zich verwijderd had, ‘ik wil er een kist wijn onder verwedden dat de kerel komt.’ Inderdaad, omstreeks elf uur kwam de tolk terug, vergezeld van twee priesters, die namens hun hoofd vergiffenis vroegen voor het gebeurde. De Jang-di-pertoean was even onschuldig als de bevolking, zeiden zij; hadji Tamboesie had haar gedwongen aan den opstand deel te nemen; het was nimmer hun verlangen geweest om de wapenen tegen de kompanie te voeren, nimmer! En nu de hadji op de vlugt was gegaan, waren zij gelukkig hunne gehechtheid aan de kompanie te kunnen toonen. Poland vond dat alles zeer goed, maar het waren slechts woorden; wat hij eischte was onderwerping, volkomen onderwerping, en spoedig, vóór twee uur. ‘Weêr terug naar den Jang-di-pertoean’ sprak hij op hoogen toon tot een der gezanten, ‘en herhaal hem, dat wanneer hij niet onmiddellijk vergiffenis komt vragen, ik zijn land aan de Batta's ter plundering overgeef. Uw makker zal mij zoo lang in het fort gezelschap houden.’ Vergezeld van vier aanzienlijke priesters, kwam de gezant spoedig terug en sprak: ‘Baginda Alam, Jang-di-pertoean van het landschap Rau, en zestien kamponghoofden staan gereed, den heer kommandant hunne onderwerping aan te bieden. Het ontbreekt hun echter aan moed om voor het aanschijn van den heer kommandant te verschijnen.’ ‘Zij durven niet in het fort te komen, zeg dit liever; zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. Nu, laat Baginda Alam met zooveel gewapend volk komen als hij wil; ik zal hem buiten het fort ontvangen. Hij behoeft geen verraad te vreezen. Uw makker kan ook weêr met u teruggaan en getuigen dat hij het bij mij zoo kwaad niet gehad heeft.’ Een half uur voor den tijd naderde een groote stoet tot op een geweerschotafstands van het fort. Een man met een witte vlag in de handen trad vooruit en berigtte den luitenant Logeman, die hem ontving, dat de Jang-di-pertoean met zestien kamponghoofden daar waren. ‘Laat de Jang-dipertoean alleen met de hoofden vooruitgaan en het gewapend volk achter blijven,’ luidde het bevel. Poland begreep dat hij een blijk van vertrouwen moest geven. Hij had de bezetting op de wallen geplaatst, gereed om een verradelijken | |
[pagina 285]
| |
aanval af te slaan, begaf zich toen met Logeman, Popje en Boers, ongewapend naar buiten, en wachtte op een afstand de hoofden af. De assistent-resident Boers, ernstig ongesteld tengevolge van een beenwond, die hij op de laatste geforceerde marschen had gekregen, moest door een paar man ondersteund worden. Toen traden ook de Jang-di-pertoean, op den nek van een inlander gezeten, en de zestien kamponghoofden vooruit. Men zette zich in een kring op den grond neder. Baginda Alam nam het woord, vroeg vergiffenis, zwoer trouw aan de kompanie, en beloofde de bezetting van het fort bij te staan met alles wat zij verlangde. Poland antwoordde, dat de kompanie grootmoedig was en hij om die reden de onderwerping aannam. Hij wilde den Jang-di-pertoean evenwel op de proef stellen, zeide hij, en vroeg of hij genegen was dagelijks 800 man te leveren om aan de verdedigingswerken te arbeiden? Baginda Alam beloofde dit. Of de kamponghoofden zich verbinden wilden, binnen vier dagen tegen behoorlijke betaling 500 pikols rijst, 300 kannen olie, 35 karbouwen en 400 kippen te leveren? De kamponghoofden verbonden zich daartoe. Nu eerst zou de kommandant aan hunne onderwerping geloof slaan. Reeds den volgenden dag begon men van alle kanten vivres naar het fort te dragen, en binnen vier dagen was het behoorlijk geproviandeerd. En daar ook de Jang-di-pertoean zijn woord hield en dagelijks drie honderd koelies zond, duurde het niet lang of het fort Amerongen was geheel voltooid. Er ontbrak echter nog veel, dat de bevolking met den besten wil niet aanbrengen kon en dat noodzakelijk van Padang moest gezonden worden; in de eerste plaats geld, om de traktementen en de aankoopen te betalen; arak, waarvan het gebruik voor velen een behoefte was; kleeding ter vervanging der lompen waarmede de meeste manschappen bedekt waren; een officier van gezondheid, zoo noodig voor de gekwetsten en zieken; geschut, tot bewapening der bastions, en het noodzakelijkste van alles, munitie. Reeds had Poland eenige duizende infanteriepatronen laten breken, ten einde van het buskruid met behulp van lompen kardoezen te vervaardigen; terwijl bamboe-kokers met geweerkogels gevuld tot projectielen voor het kanon moesten dienen. Hierdoor was wel is waar in den eersten nood voorzien, doch bij het wederuitbreken van den opstand had men meer noodig. Daarom werden langs verschillende wegen rapporten naar Padang gerigt, in de hoop dat een daarvan in handen van het bestuur komen en er weldra hulp opdagen zoude. | |
[pagina 286]
| |
XXXII.
| |
[pagina 287]
| |
vijftig Batta's, wegens ziekte naar Natal vervoerd was, schreef van daar dat er sprake was van een aanval op Amerongen na afloop van de poeassa (vasten) en raadde Poland ten sterkste aan van de tegenwoordige kalmte gebruik te maken om met de bezetting van het fort naar Natal te marcheren; maar Poland dacht er anders over, en schreef aan den overste Elout terug, dat hij zonder bepaalden last zijn post niet zou verlaten. Eenige weken later ontving hij een tevredenheidsbetuiging van Elout en tegelijkertijd zijn benoeming tot civiel- en militair gezaghebber van Rau en Mandheling. Voortgaande op den ingeslagen weg, liet Poland een Rau's-hoofd, dat de bevolking van Ayer-Bangies tot opstand aanzette, vatten en de gemeenschap met die plaats herstellen, door van daar een patrouille van twintig man, vergezeld van 300 Maleijers, naar Rau en terug te laten marcheren. Naar Loender zond hij duizend Rauwenaars onder leiding van een inlandschen fuselier (Sader), om de grenzen te dekken tegen een inval der Padries, die, aangevoerd door Tamboesie, dagelijks een dreigender houding aannamen. Eindelijk, den 22sten Maart, kwam een klein transport van Ayer-Bangies aan; dit was de eerste ondersteuning in manschappen, geld, arak en krijgsbehoeften, die van Padang ontvangen werd en hoe gering ook, dubbel welkom was. Het begeleidende detachement bestond uit achttien europesche scherpschutters onder den sergeant-majoor van Geersdaele, die in last had naar Ayer-Bangies terug te keeren, en uit vijfentwintig manschappen van het javaansche hulpkorps, die het garnizoen kwamen versterken. Poland was de man niet om die scherpschutters terug te zenden zonder er vooraf gebruik van gemaakt te hebben. Reeds lang was het zijn plan, offensief te gaan handelen; des noods zou hij alleen uit de bezetting van Amerongen een kleine kolonne zamengesteld hebben, doch thans door ruim veertig bajonetten versterkt, draalde hij geen oogenblik om zijn plan ten uitvoer te brengen. Reeds stonden twee duizend Batta's onder Radja Gedobang gereed hem te volgen; een kolonne van 116 bajonetten met den handmortier werd ijlings geformeerd, en den 23en Maart rukte Poland aan het hoofd dier magt naar Loender op, kwam 's avonds tot op een kwartier afstands van de vijandelijke stelling en legerde zich in een benting door de Rauwenaars opgeworpan. Die een half uur later zich nog niet ter ruste neêrgelegd had, kon gezien hebben dat Poland, slechts van een paar battasche hoofden vergezeld, de benting verliet, om de ligging der hoofdversterkingen te gaan opnemen. Door het maanlicht begunstigd, ontdekte hij een uitgestrekte linie van verschansingen, in het midden en op de vleugels met gesloten bentings versterkt. Daar ieder veldwerk bezet was, moest derhalve de vijandelijke magt òf zeer groot òf te veel verspreid zijn. Terug komende, bepaalde hij dadelijk dat de verschillende afdeelingen zijner magt ieder afzonderlijk zouden aanvallen; dat de Batta's de regter-, de Rauwenaars de linker- en de geregelde troepen onder Popje de | |
[pagina 288]
| |
middenbenting voor hunne rekening moesten nemen. Door dien maatregel zou de vijand op alle punten te gelijk bezig gehouden en van onze zijde verwarring voorgekomen worden. Eenmaal het met zich zelf eens omtrent de wijze waarop hij zou handelen, legde Poland zich een paar uur ter ruste neer. Voor dat de dag (24 Maart) aanbrak, was hij echter weêr ter been en liet de Batta's en Rauwenaars hunne respectieve stelling innemen, sprak de hoofden nog eens toe en gelastte hun, op het signaal acht te geven, wanneer zij met kracht moesten stormloopen. De kolonne van Popje naar de middenbenting oprukkende, hield op eenigen afstand halt en kreeg in last aanvankelijk zich te bepalen tot het werpen van eenige granaten. Poland vertrouwde niet veel op de voortvarendheid der hulptroepen, en hij had gelijk; want toen hij het signaal tot stormen gaf, avanceerden zij zoo voorzigtig en langzaam, dat de Padries overmoedig werden en een uitval op de Rauwenaars deden; ongetwijfeld zouden deze geheel verslagen zijn, als de kolonne van Popje niet door een welgerigt tweegelederenvuur de Padries achter hunne verschansingen had teruggeworpen. Overeenkomstig de gewone wijze van aanvallen, naderden de hulptroepen slechts stap voor stap, zich steeds dekkende door terreinvoorwerpen of kleine borstweringen die gaandeweg opgeworpen werden. De geheele dag verliep hiermede; maar Poland wist zijn ongeduld te bedwingen. Eindelijk tegen zeven uur 's avonds waren de hulptroepen zoo digt genaderd, dat het regte oogenblik tot stormen gekomen was. Nogmaals de linie langs gaande, en overal woorden van aanmoediging sprekende, liet Poland het vuur verdubbelen, en gaf nog eens het signaal tot stormen, ditmaal ook geldig voor de kolonne Popje. Onder een luid hoera wierp deze zich met de bajonet op de middenbenting; zijn voorbeeld vond navolging; twintig minuten later was de geheele linie genomen en het vijandelijk heir in vollen aftogt. Radja Gedobang vervolgde de Padries tot Loebo-Sikapping. Veertien kampongs werden door hem afgebrand; een zoete wraak voor de Batta's, die zóóveel van de Padries geleden hadden! Menig afgeslagen hoofd werd juichende aangedragen en 's anderendaags in de vreugde der overwinning met wellust verslonden! Poland liet de linie van verschansingen door de Rauwenaars slechten, den post te Loender bezetten, en keerde daarop naar Amerongen terug. Van de geregelde troepen waren slechts een paar man gewond, van de hulptroepen niet meer dan dertig. Met dit verlies had hij den vijand een gevoeligen slag toegebragt en zijn gezag in het landschap Rau bevestigd. Het hoofd van Loender kwam in onderwerping, kreeg in last alles te leveren wat tot onderhoud der bezetting van den post noodig was, en werd bovendien gelast een goeden weg aan te leggen. Nu eerst kon het civiele bestuur geregeld worden. Voortaan moesten de kamponghoofden eenmaal 's weeks te Rau bijeen komen om bevelen van Poland te ontvangen of te beraadslagen over de belan- | |
[pagina 289]
| |
gen van de bevolking; het houden van een passar in de nabijheid van het fort was een der eerste bepalingen ten algemeenen nutte. Daarop volgde de oprigting van een kampement, dat bezet werd door het grootste gedeelte der militaire magt, en door vier honderd man battasche hulptroepen, die een mobiele kolonne vormden om ten alle tijde tot uitrukken gereed te zijn. Ruim een zestigtal manschappen onder Logeman maakte de vaste bezetting van het fort uit, en van Geersdaele werd met zijne scherpschutters naar Natal teruggezonden. Ofschoon de gezigteinder derhalve veel helderder geworden was, bleef Poland evenwel niet blind voor de donkere wolken die hier en daar nog opdoemden. Hielden de Rauwenaars zich rustig, 't was uit vrees, niet uit vriendschap voor de Hollanders; onderwierpen zich een twaalftal kampongs van Salaijang, hadji Tamboesie bereidde zich door vasten en bidden weder op een volgenden veldtogt voor; was er eindelijk van Padang een officier van gezondheid (van der Souw) naar Amerongen gezonden, het ongeluk wilde dat deze zelf ziek aankwam en langen tijd onbekwaam bleef om de talrijke zieken en gewonden te verplegen; ontving Poland al een som gelds om in de eerste behoeften te voorzien, nog zeer veel ontbrak hem om den soldaat het gewone rantsoen te geven. Wat echter de meeste zorg baarde, was de slechte staat der vuurwapens, waarin door het gemis van een geweermaker niet voorzien kon worden; zelfs de affuit van het éénige kanon verkeerde in een wanhopigen toestand. Maar dat alles belette Poland niet te handelen alsof hij sterker dan ooit was. Met het oog op de toekomst, liet hij op twee punten van den weg van Amerongen naar Natal versterkte kampementen bouwen; mogt hij vroeg of laat door de overmagt tot een terugtogt gedwongen worden, die versterkingen zouden hem welligt van een totale nederlaag redden. Op het berigt in de maand Mei, dat Tamboesie in het landschap Padang Lawas was gevallen, zond hij den regent van Mandheling onverwijld met duizend man derwaarts, rigtte aan de grenzen een paar nieuwe posten op en liet die door inlanders bezetten. De verschijning van Radja Gedobang was voldoende om Tamboesie tot terugtrekken te nopen en de bevolking van Padang Lawas tot onderwerping te brengen; doch de brave Radja, door die spoedige onderwerping om den tuin geleid, was bijna het slagtoffer van zijn te groot vertrouwen geworden. In den nacht van 24 Mei toch werd hij verraderlijk overvallen, verloor honderd man en redde met moeite zijn leven. Te gelijk met het berigt van die nederlaag, vernam Poland dat zijn vriend de Radja zich in een kampong aan de grenzen van Rau verborg, en den moed niet meer had te Amerongen terug te komen. Onmiddellijk op marsch gaande, vindt Poland zijn battaschen vriend in zak en asch, slechts vergezeld van een twintigtal volgelingen. ‘Hoe is 't nu, Radja!’ spreekt hij hem toe, ‘blijft mijn vriend zich bij voorkeur hier ophouden?’ | |
[pagina 290]
| |
‘Ik ben niet meer waardig uw vriend genoemd te worden, heer kommandant. Ik durf het niet meer wagen voor het aanschijn van den heer kommandant te komen.’ ‘Wat beteekent dat? wat misdeedt gij dan? Is het omdat gij een nederlaag leedt?’ ‘Mijn leger is uiteengeslagen, mijne dapperste strijders zijn gevallen, omdat ik niet hoorde naar den raad van den heer kommandant. Al wat het nederlandsche gouvernement mij schonk, viel in 's vijands handen. En wat het ergste is, mijn land ligt open voor Toeankoe Tamboesie.’ ‘Uw leger, Toeankoe, zal zich weder verzamelen en bij de eerste gelegenheid de schimmen der gesneuvelden wreken. Het gouvernement zal u later nieuwe bewijzen van vriendschap schenken, en ik zal een post in uw land oprigten, zoodra ik de handen wat ruimer krijg; dat belooft uw vriend u, Radja! Daarom, geen moed verloren. Niet iedere nederlaag is een schande; uw vriend heeft er meer dan één bijgewoond.’ Door deze welwillende woorden opgewekt, liet radja Gedobang zich overhalen, het hoofd niet langer te laten hangen en de teugels van het bewind over Mandheling weder op te vatten. Reeds de volgende maand riep Poland nogmaals zijne hulp in, toen de Padries zich op nieuw bezuiden Loender verschansten en eenige kampongs overhaalden hunne partij te omhelsen. Alhoewel de verschijning van onzen held aan het hoofd der mobiele kolonne voldoende was om de verschansingen te doen ontruimen, waren er toch in Augustus nieuwe krijgstogten noodig. Bij Ampat-Gedang werd de vijand, die in het open veld stand hield, met de bajonet aangetast en uiteengedreven; bij Bato-Betingi, waar hij zich in een sterke benting verdedigde, na drie vergeefsche bestormingen, door een omtrekking genoodzaakt te wijken. Overal waar Poland kwam, zegevierden onze wapenen; doch met dat al trok het onweder meer en meer te zamen en werd de vijandige geest der Rauwenaars met den dag zigtbaarder. Eindelijk had de luitenant-kolonel Elout troepen beschikbaar gekregen om het garnizoen van Amerongen te versterken. Majoor Eilers, met zestig bajonetten voor Ayer-Bangies gezonden, bereikte den 7den September, luitenant Bischoff met vijftig man en een drieponder over Natal gaande, veertien dagen later zijne bestemming. Natuurlijk ging het militaire gezag toen op Eilers over, en daar deze in last had om mede te werken aan de vermeestering van Bondjol, het brandpunt van den opstand, rukte hij reeds den 13den met een kolonne van 180 bajonetten, duizend Rauwenaars en even zooveel Batta's naar Loender op. Het geluk scheen echter van dat oogenblik onze zijde te hebben verlaten; althans den 16den sneuvelde bij een schermutseling een inlandsch hoofd, Sulthan Maleijo genaamd, en werden een sergeant en twaalf manschappen gewond. Te Loebo-Sikapping komende, vernam Eilers van de plaatselijke hoofden, die hunne onderwerping aanboden, dat andere neder- | |
[pagina 291]
| |
landsche troepen, uit de padangsche boven- en benedenlanden opgerukt, tot op vier uur van Alahan-Padjang doorgedrongen waren. Dit berigt voor waar aannemende, marcheerde hij verder en verloor bij een gevecht in de vallei van Alahan-Pandjang andermaal een inlandsch hoofd, zes zijner onderofficieren en manschappen, behalve elf man die door verwondingen buiten gevecht gesteld werden. Nabij Bondjol-Itam bivakkerende, moest gedurende een etmaal aan de vereenigde magt der Padries het hoofd geboden worden, zonder dat men van de andere kolonnes iets ontdekte. Te zwak om alleen zich staande te houden, besloot Eilers in den avond van den 19den September tot den terugtogt; naauwelijks was hiertoe order gegeven, of de hulpbenden sloegen in de grootste wanorde op de vlugt, en bleef geen enkele koelie voor de kolonne beschikbaar. Radja Gedobang zelf hield slechts twee getrouwen bij zich. Veertien zwaar gewonde soldaten, den mortier met munitie, de bagaadje, dat alles liet men in handen des vijands achter! Naauwelijks was de terugmarsch aangevangen, of de Padries vielen de moedelooze soldaten met meer kracht dan vroeger aan. Met verlies van vier man werd die aanval evenwel afgeslagen en langs het glibberig bergpad doorgemarcheerd; maar zoo groot was de duisternis, de uitputting, de moeijelijkheid van den weg, dat 's anderendaags vijf en dertig manschappen vermist werden. Ieder begreep dat het lot der vermisten niet beter dan dat der achtergelaten kameraden zoude zijn. Poland was dus weder getuige van een nederlaag, ditmaal te gelijk met radja Gedobang. Op dien ongelukkigen marsch verzaakte hij echter geen oogenblik zijn karakter en spoorde met de meest opwekkende woorden de soldaten aan, den moed niet te verliezen, gesloten te blijven, den digt opdringenden vijand het hoofd te bieden. En toen 's anderendaags de zwaar geteisterde kolonne in de vlakte van Loebo Sikapping ruimer adem haalde, toen Poland een bende Rauwenaars zag naderen, die, God weet door welke middelen, de heillooze paniek hadden opgewekt en zich nu weder als bondgenooten bij de kolonne aanmeldden; toen bedwong hij met moeite zijn lust om hen als vijanden te behandelen, en raadde hij Eilers aan, die verraders voor en achter de kolonne verdeeld te laten medemarcheren. Dat hij de Rauwenaars te regt verdacht van opzettelijk valsch alarm gemaakt te hebben, werd den 22sten September bewezen; want toen men dien dag te Amerongen terug kwam, was het eerste wat Logeman mededeelde, dat eenigen hunner reeds twee dagen vroeger in allerijl van Alahan-Pandjang teruggekeerd waren, om het berigt van den ondergang der kolonne te verspreiden en de bevolking van Rau tot een aanval op Amerongen aan te zetten. | |
[pagina 292]
| |
XXXIII.
| |
[pagina 293]
| |
tanden gewapende voorvechters houden de oogen onafgebroken op Poland. Deze ziet dood op zijn gemak in de rondte, glimlacht op het zien der voorvechters die hem bewaken moeten en begint eindelijk te spreken. ‘Gij, Dato Baginda Alam, die trouw zwoert aan de kompanie, gij weigert aan de oproeping van den kommandant gevolg te geven! Gij, hoofden van Rau, die u vrienden en onderdanen der kompanie noemt, gij volgt het voorbeeld van Baginda Alam en heult met de vijanden der kompanie. Gij allen ziet mij aan met oogen als bullebakken, en gij plaatst twaalf doeblangs met de hand aan het zwaard achter mijn zetel. Schaamt u, hoofden van Rau! Zijt ge het nederlandsche bewind moede en verkiest ge liever in het slaafsch gareel der Padries te loopen, komt er dan rond voor uit! Maar uw gezond verstand, uw eigen belang zegt u anders te handelen. Daarom, Baginda Alam, zeg ik u, geef gehoor aan de oproeping van den kommandant, ga naar het fort Amerongen. Het wantrouwen straalt uit uwe oogen, Dato! ik lees op uw voorhoofd: “vrees voor verraad,” is het zoo niet? Welnu, terwijl gij naar het fort gaat, blijf ik hier in gijzeling achter. Ik stel nog vertrouwen in de eer der Padries en Rauwenaars, ik ben nog de vriend van de Rauwenaars, en als vriend zeg ik u nogmaals: “voorwaar, Baginda Alam, talm niet langer, maar begeef u naar den majoor, en hoor naar hetgeen hij u te zeggen heeft.” Inmiddels zal ik hier uw terugkomst afwachten; 't is hier koel en aangenaam, - ge hebt een goede woning Toeangkoe! 't zou jammer zijn die te moeten verbranden - en opdat die twaalf voorvechters, die mij niet uit het oog verliezen, zich gedurende uw afwezigheid niet vervelen, zal ik hun een paar goocheltoeren vertoonen, die ik in der tijd van mijn vriend den duivel heb geleerd.’ Baginda Alam liet zich, na eenig over- en weêrpraten, overhalen om naar het fort te gaan, onder voorwaarde dat Poland zoolang te Padementingi in gijzeling zoude blijven. ‘Goed, Toeankoe! maak gebruik van mijn paard, als gij wilt’, zeide Poland, ‘'t is een vurig dier.’ De Toeankoe heeft hier niets tegen, en gaat nu dadelijk op weg met een gevolg van dertig gewapenden. Niet alleen de twaalf voorvechters die met ontblooten klewang Poland bewaken, maar al de aanwezige hoofden, die gaarne met dien aardigen blanda spreken, vormen nu een kring om hem heen en doen hem allerlei vragen. ‘Waarom heeft de kompanie weêr nieuwe troepen gezonden?’ vraagt er een. ‘Misschien wel, omdat het land hier zoo mooi is.’ ‘Dáárom voorzeker niet.’ ‘Waarom anders!’ | |
[pagina 294]
| |
‘Om de bevolking koffij te laten planten.’ ‘Welnu?’ ‘Het volk wil geen koffij planten voor de kompanie; het volk plant rijst om hier op aarde te leven, en het bidt, om later in het paradijs te komen. Als het volk nog koffij voor de kompanie moet planten, heeft het geen tijd om te bidden.’ ‘Laat dat maar aan de kompanie over, die zal daarvoor wel raad schaffen.’ ‘Wij willen dat niet; wij willen vrij blijven. De kompanie heeft nooit genoeg; eerst moeten er vijftig, dan honderd, dan twee honderd pikols koffij opgebragt worden. Liever vatten wij de wapens op en jagen de blanda's het binnenland uit.’ ‘Gijlieden weet niet wat ge wilt. De kompanie is magtig, en toch maakt zij maar een klein deel uit van het magtigste rijk der aarde. Als de koning der Nederlanden wil, zendt hij honderdduizend soldaten uit en onderwerpt geheel Sumatra op één dag. De koning der Nederlanden wil dit evenwel niet; hij zendt slechts een handvol soldaten, om zijn wil bekend te maken.’ De hoofden zien elkander meesmuilend aan. Dat de Hollanders dapper zijn, weten zij bij ondervinding; maar aan die magt der kompanie gelooven zij niet veel. Na het afloopen van een aantal posten, na zoo menige nederlaag, zou een magtig vorst zich anders hebben gewroken, dan door vijftig of honderd soldaten tot versterking te zenden, die zich nog met moeite kunnen staande houden. Poland begreep dat hij aan het woord moest blijven, en vertelde tot groote stichting van het publiek een aantal bijzonderheden van zijn grooten en magtigen koning en van diens hofstoet, schatten en heirscharen. Eindelijk stond hij op, zeggende: ‘Nu moet ik mij een oogenblik verwijderen, heeren!’ De voorvechters, denkende dat hij den kampong wilde verlaten, sloten digt op, om hem te beletten één pas te doen. ‘Weest maar niet bang, mannen, lachte hij, 't is voor een gewone zaak. Gaat maar mede.’ Buitenshuis komende, vindt hij de geheele bevolking verzameld; geen enkel vrij plekje. De voorvechters blijven in een naauwen kring om hem staan.’ Goede raad is duur. Hij plaatst zijn bewakers op een onderlingen afstand van twee passen in een cirkel; en verzoekt hen regtsomkeert te maken. Daarna moet ieder man zijn wijde sarong los maken en die in de geheele breedte uithouden. Op deze wijze wordt er een tent zonder dak, of een katoenen heining gevormd, waarachter Poland verdwijnt. Dit tooneel vermaakt het publiek bijzonder; mannen, vrouwen en kinderen lagchen dat het een lust is; en daar Poland, hoewel onzigtbaar, nog voortgaat met kwinkslagen te maken, kunnen zelfs de voorvechters niet langer hun ernst bewaren. | |
[pagina 295]
| |
Bij de hoofden teruggekeerd, die ook in het algemeen gelach gedeeld hebben, eet Poland met smaak van de spijzen die hem voorgezet worden. Het gesprek wordt bijna op vriendschappelijken toon voortgezet. ‘Geloof mij’, zegt een Toeankoe, ‘de kompanie heeft nu genoeg gezien dat ons land voor haar niets oplevert. Wat zullen de troepen op het fort doen als de voorraad levensmiddelen verbruikt is, en als de bevolking weigert rijst en karbouwen te leveren?’ ‘Dan zullen de soldaten het volk dwingen om levensmiddelen te brengen.’ ‘Maar het aantal vijanden zal zoo groot worden, dat de soldaten het fort niet meer kunnen verlaten.’ ‘Dan zullen er weder andere soldaten komen om hen te ontzetten.’ ‘Waarlijk, ik zeg u, heer luitenant, keer naar het strand terug, en werp alle gedachten van u af om u op den duur in het binnenland te vestigen.’ ‘Waarlijk, ik zeg u, Toeankoe! volhard niet in uwe dwaze plannen om de magt van het gouvernement te weêrstaan; het einde zal rampzalig voor u zijn.’ Omstreeks vier ure komt Baginda Alam terug; hij heeft den majoor ontmoet en stelt het geleende paard weder ter beschikking van Poland. De hoofden doen hem uitgeleide tot buiten den kampong, geven hem zijn sabel terug en nemen afscheid. Poland maakt aan Eilers rapport van hetgeen hij uit den mond der hoofden gehoord heeft, en verneemt dat Baginda Alam in denzelfden geest tot den majoor gesproken heeft. De toestand wordt hagchelijk, dat valt niet te ontkennen; men zal echter geen middel verzuimen om zich staande te houden. Bij gebrek van geld wordt er rijst en olie tegen stofgoud ingekocht en de post te Loender van het noodige voorzien. De tweeponder kan weder dienst doen, daar de affuit zoo goed mogelijk hersteld is. Een fuselier is naar Natal met een brief gezonden. Den 19den October kwam, met uitzondering van Kalie Baginda van Tantarom, geen enkel hoofd zijn opwachting meer maken. Tamboesie was namelijk daags te voren in Rau gevallen en te Padementinti als bevrijder ingehaald; het geheele landschap Rau weigerde gehoorzaamheid aan het gouvernement. De insluiting van het fort was nu te voorzien; daarom zond Eilers, voordat de gemeenschap met Ayer-Bangies geheel afgesneden werd, een zendeling onder geleide van vier Batta's derwaarts, om hiervan berigt te geven. Het bleek echter dat de gemeenschap reeds gestremd was, want de zendeling viel in 's vijands handen. Tegen het middaguur krijgt Poland last, met honderd bajonetten naar het verblijf van den Jang-di-pertoean te gaan; hij vindt dit verlaten, begeeft zich vervolgens naar Padementingi en vraagt Baginda Alam te ontmoeten. Deze weigert zich te vertoonen, maar | |
[pagina 296]
| |
laat zijn krijgsvolk een dreigende houding aannemen. Nu is Poland verpligt terug te keeren, want hij heeft geen orders ontvangen om den kampong aan te tasten. De avond valt inmiddels en van de duisternis wordt gebruikt gemaakt om een fuselier, van vijf Battas vergezeld, met een brief naar Ayer-Bangies te zenden. Aan de zendelingen gelukt het ditmaal, ongemerkt het bosch te bereiken. Tegen middernacht komen dertig Batta's aan het fort, met het berigt dat Radja Gedobang spoedig ter hulp zal komen, en 's anderen daags (den 21sten October) rukt deze werkelijk aan het hoofd van zeshonderd Batta's het kampement binnen. Van dien dag af werd het fort gedurig naauwer ingesloten en over dag aanhoudend beschoten. Iederen morgen zag men een nieuwe benting, die in den loop van den nacht door den vijand was opgeworpen. Majoor Eilers begreep, zich niet tot een lijdelijke verdediging te moeten bepalen en droeg den 23sten aan Poland op, een krachtigen uitval te doen. Deze nam zijne maatregelen, en gelastte den luitenant von Tschudy, aan het hoofd van een peloton soldaten, door tweehonderd Batta's versterkt, ongemerkt het kampement aan de tegenovergestelde zijde te verlaten, langs den voet der hoogte waarop het fort lag te marcheren, en zoodoende in den rug der naastbij liggende, pas opgeworpen benting te komen; hij zelf rukt tegen het middaguur met een even sterke magt uit, om die benting in front aan te vallen. Geen trom of hoorn, geen wapengekletter zelfs, laat zich hooren; door het kreupelhout kruipende, beweegt zich de kolonne in noordelijke rigting voorwaarts. De Padries houden zich bezig met bidden en storen zich zelfs niet aan het vuur uit den drieponder, dat Logeman geopend heeft om de aandacht van de uitvalskolonnen af te trekken. Tot op vijftig pas van de benting genaderd, zonder ontdekt te zijn, rigt Poland zich op; zijne manschappen volgen onmiddellijk zijn voorbeeld. Voorwaarts! kommandeert hij en werpt zich in den stormpas op de benting. De Padries breken het gebed af en grijpen naar hunne wapens. Voorwaarts! klinkt het ook achter hen, en ontzet ontwaren zij von Tschudy aan het hoofd der zijnen. Hier is bijna geen strijd mogelijk. Die niet verlamd van schrik is, poogt zijn heil in de vlugt te zoeken; de soldaten hebben meer dan vijftig Padries op de plaats neêrgestooten, de Batta's doen er nog anderen bij de vervolging in het stof bijten, zetten hen tot aan kampong Padementingi na; maar dáár neemt een aanzienlijke vijandelijke magt de vlugtelingen op en dwingt de Batta's de vervolging te staken. Poland zelf is door een geweerkogel in het been getroffen, vijf soldaten en tien Batta's zijn bovendien gewond, een Europeaan gesneuveld; maar de Padries zijn geslagen, gevoelig geslagen; meer dan honderd vuur- en blanke wapens in handen der onzen gevallen. (Slot volgt.) |
|