| |
Vertalingen en herdrukken.
Geld en geluk, door Jeremias Gotthelf. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.J. Mensing. 2 deelen. Te 's Hertogenbosch, bij G.H. van der Schuyt.
Der Tugend Nam' erlischt, und ist zum Mährchen worden;
Man zählt die Sittenlehr' in Arthurs Ritterorden,
Und lacht, wenn noch ein Buch von Leuten Nachricht giebt,
Die etwas sich versagt, und ausser sich geliebt.
Als von Haller aldus klaagt, geeft hij ons voorzeker geen groot denkbeeld van de eeuw in welke hij leefde. Onvoorwaardelijk is zijne uitspraak niet waar. Toch kunnen wij begrijpen, dat iemand, na vele droeve ervaringen, tot zulk eene uitspraak kan komen. Want de 18e eeuw was berucht, deels om haar stijf dogmatisme, deels om haar ongeloof aan het zedelijk goede, ware en schoone, en de noodzakelijke vrucht van dat ongeloof: een hoog geklommen egoïstisch streven met al den aankleve van dien. Maar voor onzen tijd wijzen wij eene taal - in welke aan de zucht tot vergrooten, zoovelen dichters eigen, ook wel wat schijnt te zijn toegegeven, - we achten ons verplicht zulks hier op te merken tot handhaving der eere van eene afgestorvene, zooveel dat ten minste met eenige voegzaamheid geschieden kan, - voor onzen tijd, dit is het einde van den langen en gedurig afgebroken zin, wijzen wij die taal af. Zij zou niet passen als motto boven de geschiedenis dezer eeuw. - Alweder, hoor ik uitroepen, een lofredenaar der negentiende eeuw, alsof wij ze niet reeds tot vervelens toe hadden moeten aanhooren. Was 't voorheen de gewoonte den verleden tijd te roemen met gelijktijdige betamelijke minachting voor den tegenwoordigen tijd; een geheel tegenovergestelde mode schijnt heden aan de orde van den dag. - Zie, bid ik u, in mij niet zulk een onzinnig lofredenaar, als gij zegt wel te hebben gehoord.
| |
| |
Ik streef er naar, - al ben ik zelf de eerste, om te bekennen, dat het mij dikwijls mislukt, of dat ik mij zelf bedrieg; maar ik streef er toch naar, zooveel mogelijk onbevooroordeeld steeds mijn gevoelen uit te spreken. Ik erken met levendig leedgevoel, dat de maatschappij aan talrijke krankten nog bij voortduring lijdende is; dat 't hun, die de maatschappij samenstellen, nog al te veel mangelt aan innige godsdienstige overtuiging; dat de zelfzucht zelfs nog op groote schaal gedreven wordt. Maar ik ontken - en allen, die niet door een zeer donker gekleurden bril zien, zullen, vertrouw ik, hierin met mij instemmen, - dat de woorden van von Haller in onze dagen, zoo in 't algemeen als zij daar zijn neêrgeschreven, zouden van toepassing zijn. En de gronden voor die ontkenning zal eene nauwgezette waarneming ons bijna iederen dag kunnen verschaffen. Ik acht mij thans niet geroepen, deze gronden verder te ontwikkelen. Ik bepaal mij er thans slechts toe uwe aandacht te vestigen op één enkel verblijdend verschijnsel, en als zoodanig acht ik het boek, welks titel boven dit opstel staat, en hetwelk ik mij een genoegen reken te mogen aankondigen.
Dat boek noem ik een verblijdend verschijnsel om meer dan ééne reden. Met een tijd, die zulk een boek ziet geboren worden, is 't nog niet zoo jammerlijk gesteld, als sommigen ons wel willen doen gelooven. Een menschengeslacht, dat zulk een boek met dankbaarheid ontvangt, en met gretigheid leest, is nog niet geheel verdorven, is nog niet geneigd, de deugd voor een fabeltje te houden, en te lachen, als de liefde, in stede van een hatelijk en hatend egoïsme, wordt aanbevolen, met klem van de treffendste bewijzen; is, in één woord, ook nog wel bekwaam tot eenig goed. Een boek eindelijk, als dit, dat, zoo weinig theologisch is, en daarentegen zoo echt religieus van inhoud, zal niet nalaten, een gunstigen invloed uit te oefenen op velen, en mede iets toebrengen tot bestrijding en overwinning veler gebreken, inzonderheid ook van dien geessel van ons geslacht door alle eeuwen heen van zijn bestaan: de zelfzucht.
Walgend van zooveel, dat als stichtelijk wordt aangeboden, en in den grond der zaak veel malen zoo weinig stichtelijk is, vraagt ons godsdienstig publiek wezenlijke en degelijke stichtelijke lectuur. Welnu, als eene uitnemende bijdrage tot dat gewenschte, meen ik Gotthelf's boek te mogen aanbevelen.
't Is een verhaal, dat de schrijver ons aanbiedt. Of er eene werkelijke geschiedenis aan ten grondslag ligt, we weten 't niet. De schrijver heeft 't niet noodig geacht, in een woord vooraf zijnen lezers hieromtrent eenige inlichting te geven. Maar dit weten wij wel, dat zijne personen uit 't leven gegrepen zijn. Denk u eenige bijkomende zaken anders, de menschen, zooals gij ze hier geschilderd ziet, vindt gij overal terug. Voorts, en ik meen, dat men dat al zeer natuurlijk zal vinden na 't opgemerkte - stoot men hier in den gang van 't verhaal niet op eenige stoute onnatuurlijkheid. In geen opzicht wordt aan den letterkundigen wansmaak hier eenig offer gebracht. 't Zijn door en door gezonde vruchten, die u hier met den minsten omslag op de meest eenvoudige wijze worden aangeboden. En dus - zeker een heel langdradig en vervelend boek...! En met moeite onderdrukt gij bij 't lezen dezer aankondiging reeds een recht hartelijken geeuw. Geloof mij, overkwam u daar iets van dien aard, de schuld lag dan zeker bij mij, maar het boek, waarvan ik spreek, verdient iets beters.
Zeer aangenaam laat het zich lezen. 't Vloeit over van interessante en pikante opmerkingen, diep menschkundige schilderingen en onthoudt ons, zeer te recht, en tot geruststelling van u, die altijd nog bang mocht zijn om 't werk in te zien, ellenlange betoogen en abstrakte beschouwingen. Daarbij hebben wij hier niet te doen met theologanten in miniatuur, maar met menschen, die, met vallen en opstaan, eene werkelijk aanmerkelijke hoogte in 't religieuse leven bereiken, afgewisseld met personaadjens, op wier moreel en religieus leven heel wat af te dingen valt.
| |
| |
Inderdaad, schoon, treffend, zonder eenige de minste overdrijving is die schildering van de wederzijdsche betrekking van man en vrouw in 't huisgezin van Christen en Aenneli, de beide hoofdpersonen in 't verhaal - en van den invloed van de stemming der ouders op hunne kinderen, ieder naar hun bijzonder karakter. Als wij den drempel van dat huisgezin overschrijden, vinden we het in een toestand van vrede, maar bespeuren te gelijk, dat er overvloedig brandstof voorhanden is, die slechts een enkele vonk verlangt, om de vlammen der verdeeldheid hoog op te doen slaan. Die vonk wordt geworpen, en de staat van uitwendigen vrede, nu en dan reeds verstoord door een heimelijke grieve, maakt plaats voor dien van openbaren oorlog. De zon des geluks, die, schoon nu en dan wat beneveld, gedurende vele jaren dit huisgezin had beschenen, verduistert nu geheel. Uiterlijk koel, onverschillig, maar in 't binnenste des harten beide naar verzoening hakende, maar schromende het woord van verzoening het eerst uit te spreken, gaan nu man en vrouw met elkander om, en bereiden zich diep rampzalige tijden. Maar het verlangen naar verzoening blijft bij beiden voortbestaan, en eindelijk komt deze tot stand. Op welke wijze? Ja, lees dat nu zelf na in Gotthelf's boek. 't Beloont ruimschoots de moeite. En men leze dat niet alleen, maar verzuime ook niet na te gaan, hoe de tweespalt in dat huisgezin allengs werd voorbereid. Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Gelukkig het huisgezin, dat hieruit wijze leering trekt. En welk huisgezin zou dat niet behoeven?
Gij wilt schoone gedachten, pikante opmerkingen, levendige schilderingen? Gij kunt hier rijkelijk te gast gaan. Gij zult hier genieten. Onder de schilderingen, die uitmunten, noem ik hier meer bepaald het tooneel van den brand met wat dien ten gevolge gebeurt. En gedachten en opmerkingen, ik wijs u op enkele van de velen. ‘Elk leven heeft zijne zware slagen, gelijk elke zomer zijne onweders heeft, en hoe schooner de zomer is, des te zwaarder donderen enkele onweders over de aarde.’ ‘Een oud spreekwoord zegt: de duivel is een schelm, en schoon hij omgaat als een brieschende leeuw, veel meer nog sluipt hij rond in de gedaante van vluchtige denkbeelden, gelijk dunne nevelen, en die gedachten zweven eerst slechts over de ziel, dan slaan zij daarin neder, verdikken en zetten zich vast. Dan stijgen zij op in onze blikken en gebaren, breken eindelijk als woorden uit den mond los, en terwijl wij gelooven, dat wij met goddelijk recht spreken, is het de duivel die met boosaardige blijdschap onzen mond uitfladdert, en den naaste met klauwen en horens te lijf gaat, totdat ook uit diens mond een duivel vliegt, en er een gevecht ontstaat, ten koste der ongelukkigen, in wier zielen de duivel is neêrgedaald, en uit wier mond hij weêr is uitgevaren.’ Evenzoo zal niemand het ware en waarschuwende van dit woord ontkennen:
‘De woorden, die in de ooren van dienstboden vallen, vallen in geen onvruchtbare aarde, zij schieten op, dikwijls duizendvoudig, en als zij zijn opgekomen, blijven zij niet staan zooals garst of tarwe, maar zij gaan van huis tot huis, en zaaien zich zelve weder in de ooren van nieuwsgierige vrouwen, die, even als tegenwoordig de stads poorten, nacht en dag open staan. Er is echter aan de ooren van dienstboden nog iets zonderlings. In zeker opzicht zou men hun het grootste onrecht aandoen, als men zeide, dat zij ooren hadden, die niet hoorden. Want zij hooren somtijds op honderd schreden afstands, ja zelfs door gesloten deuren en stevige wanden heen; daarentegen zijn er andere zaken, die maar niet in die ooren willen indringen. Er zijn dingen die men hun honderdmaal kan zeggen, en den volgenden dag weten zij er niets meer van, zij vertellen die ook nooit over. Zonderlinge ooren zijn het, en men vindt ze veel, ook bij anderen.’ En weder op eene andere plaats vinden wij deze gedachte: ‘Aenneli wist tot hiertoe nog niet, dat, als de hemel is nedergedaald, die binnen in ons is, onze voet elke plaats, die wij betreden, tot eenen hemel heiligt.’ - De
| |
| |
vorm kon wel beter zijn, waarin de gedachte ons wordt voorgesteld, maar deze zelve is immers uitnemend frisch en gezond?
Behartigingswaardig is ook voor zoovelen nog de opmerking, die wij elders vinden, dat de geest Gods niet aan zekere bepaalde woorden of vormen is gebonden. Slechts wie hem niet kennen, kunnen dat wanen. ‘Maar de geest des Heeren doorstroomt bosch en veld, de lelie en de distel, doorstroomt, als hij in ons is, ons leven in alle omstandigheden, alle woorden, waarmede wij die beschrijven.’ Dat is gezonde taal. Zoo lezen wij elders: ‘Het was de najaarsnachtmaaltijd, de heilige tijd, zooals men zegt. Heilige tijd, alsof niet elke tijd en elke dag, ons tot onze heiliging gegeven, aan God gewijd behoort te zijn! Maar de mensch maakt zoo gaarne afgedane zaken met God, geeft iets aan Hem, en wil het overige voor zich behouden en naar zijnen zin besteden.’ Gezond en frisch is de geheele levensbeschouwing van Gotthelf. 't Kan u reeds blijken uit 't weinige dat wij aanhaalden. De frissche geest stroomt u tegen uit 't geheele boek. Hoe schoon, hoe treffend, zonder eenigen den minsten bijsmaak van sentimentaliteit, waar van de liefde aldus wordt gewag gemaakt: ‘Hoe vliegt de tijd, verdwijnen de uren, gaat de morgen over in den avond, waar de liefde twee harten openlegt, de liefde in de oogen leest, de liefde hare taal onbedwongen van de lippen laat stroomen en de ooren met zoete klanken vervult. Wel is waar, de liefde spreekt op verschillende wijze, spreekt met heerlijke woorden, die den adem van geesten gelijken, die geen eigenlijke woorden, die lichaamloos zijn, maar klinken als het lispelen van kinderen, of als onuitsprekelijke verzuchtingen; maar zij spreekt ook soms ter dege hard, trekt een ruw gewaad aan, stoot woorden uit, die keien of zelfs rotsklompen gelijken, gelijk ook een vuurspuwende berg van alles uitwerpt, een gloeiende vuurkolom, zwarten rook, zware steenen, vloeibare lava, en toch is het dezelfde schoot, die dat alles bevat, dezelfde kracht die het uitwerpt!’ En weêr elders - onze verzameling van aanhalingen
is bont, moge zij maar strekken om den geest des schrijvers te doen kennen en uit te lokken tot lezing van het geheel - geeselt hij het heidendom dat nog onder de Christenen zoo krachtig blijft voortleven, wijst hij aan, hoe velen aan hunne afgoden: Geld, eerzucht, familietrots, alles offeren, leven, eer, geld, tot hunne kinderen toe. Wilt ge met weinig woorden de echte huisvrouw u geschetst zien, onze schrijver komt uw verlangen te gemoet: ‘De echte, oude vrouw des huizes, is eigenlijk zij, die des morgens het vuur in huis aanmaakt en des avonds uitdooft, zij is de beheerscheres des vuurs, en het vuur is haar dienaar, zij is de priesteres des huizes: zij zorgt voor des huizes zegen en de haard is haar altaar. Er is iets wonderbaar eerwaardigs en aartsvaderlijks in die heer schappij over den haard, dat beheeren van het vuur, de eigenaardigste plicht der ware huismoeder.’ Nog een paar aanhalingen, en wij sluiten deze reeks: Als een man aan het graf zijner liefde staat, stort hij wel vele tranen, maar hij werpt zich niet in het graf neder, een sterke hand houdt hem terug; die sterke hand is het geloof, dat niets bij toeval geschiedt, maar alles van de vaderlijke hand komt, van Hem, die de sterren op hare banen leidt en de haren van ons hoofd behoedt.’ ‘Het is de zegen der ware liefde, dat zij zelve den balsem bezit voor de wonden der liefde.’ En dat wijst de schrijver ook nadrukkelijk aan in zijn verhaal.
En wilt ge nog 't bewijs, dat onze schrijver soms snijdend-scherp kan zijn, wilt ge hem ‘woorden hooren uitstooten, die keien of zelfs rotsklompen gelijken’? Er is sprake in 't begin van 't 2de deel van den Dorngrutboer, een man, die bij vele andere groote gebreken, den meest dwazen eigenwaan voedde. Dientengevolge ‘behandelde hij niemand als zijns gelijke; wien hij eerbied zou moeten betoonen, dien ontweek hij, waarschijnlijk nam hij om dezelfde reden ook van onzen Lieven Heer geen notitie, en deed alsof Hij er niet was; wien hij ontmoette en met
| |
| |
wien hij moest spreken, die moest het weten en gevoelen, dat het de Dorngrutboer was, die tot hem sprak. En als hij soms iemand ontmoette, die hem niet kende, hetgeen nu en dan gebeurde, ofschoon hij zelden den neus buiten de weide stak waar zijn eigen koeien liepen, zeide hij: dat vond hij vreemd, het kleinste kind van de wereld wist anders, wie de Dorngrutboer was. Het zou merkwaardig zijn geweest, als hij Goethe eens had ontmoet, beide in eene herberg aan dezelfde tafel gezeten met eenen kalfskop met eiersaus tusschen hen beiden, en Goethe niet had geweten wie hij, en hij niet wie Goethe was; welke oogen zouden beiden hebben opgezet, en beiden van elkander gedacht: die kent mij niet, welk een domkop moet hij zijn. Nu, over die verwondering van zulke beroemde personaadjes behoeven wij ons niet te verwonderen; het is immers gebeurd’.... en met nog een ander voorbeeld geeselt onze schrijver dan sommiger dwazen waan. En eenige bladzijden verder geeft hij zijn hart lucht over de manier, om allerlei zaken te pas of te onpas, op te dragen aan kommissiën. ‘O, ja! dat aan eene kommissie opdragen is een heerlijk ding! Elke aangelegenheid moet immers rijpelijk overwogen worden, en elk besluit van alle zijden beschouwd, voordat men het vaststelt..... En waar een hart van ijver voor eene goede zaak klopt, in het vuur de geestdrift haar aangrijpt, in de klaarheid van een helder oogenblik haar heeft gezien, welk een schandelijk, gruwzaam ding worden dan voor zulk een hart die kommissiën! Het schijnt dikwijls, dat zulke kommissiën voor niets ontzag hebben, niets achten dan hun eigen slijk’.... en zoo gaat 't dan nog eenigen tijd voort. En nog wat verder vinden wij weêr: ‘Als de daad moet volbracht worden, is goede raad duur, naderhand heeft elke malloot een kruiwagen vol, en loopt er iemand meê na, en dringt hem die, en dat gratis op. Niets is zoo kwellend als dat uitkramen van wijsheid, als zij niet
meer baat.’
De geduldige lezer, die ons tot hiertoe gevolgd mocht zijn, merkt uit 't geschrevene, en te recht, op, dat wij zeer ingenomen zijn met dit boek, en wat wij er uit aanhaalden, heeft wellicht kunnen toebrengen, om hem in dit opzicht met ons te doen sympathiseeren. Doch bij al onze ingenomenheid met 't geschrift mogen wij toch niet blind zijn voor de zwakke plaatsen en gebreken, die het ontsieren als - ieder boek, geen uitgezonderd. Zoo komt ons de conceptie van 't laatste gedeelte van 't verhaal minder gelukkig voor. Na die pijnigende scène in 't huis van den Dorngrutboer, zouden we zoo gaarne iets van 't in wanhoop achtergebleven meisje vernemen; doch, terwijl de toestand van Resli zoo uitvoerig mogelijk geschilderd wordt, ja, zelfs tot langdradig wordens toe over zijn verder wedervaren wordt uitgeweid, vernemen we van haar niets meer, totdat zij op de laatste bladzijde plotseling weêr te voorschijn komt. 't Is als eene verschijning, en daarbij eene, die zeer weinig, beter, in 't geheel niet gemotiveerd is. We kunnen alleen gissen wat er mag zijn voorgevallen. Doch de schrijver onthoudt ons hier iedere aanwijzing. En dat mag de schrijver niet.
Van 't algemeene tot 't bijzondere afdalende, stuiten we hier en daar op uitdrukkingen, wendingen en voorstellingen, die ons voorkomen te strijden tegen den goeden smaak, en tegen de rechtvaardigheid. Tot deze laatste reken ik die, waar de schrijver op eene wijze, die niet ver van grofheid is, en zeker niet billijk, zoo in 't algemeen gesteld, zich uitlaat over de schoolmeesters en de Joden. Een enkel voorbeeld volsta, waar ik er meer zou kunnen bijbrengen: ‘O, als men wist, welk eene kracht in de vriendelijkheid der liefde ligt, zouden niet alleen velen bij hunne oprechte liefde vriendelijkheid voegen, maar zelfs de Joden, ouden en jongen, zouden haar nabootsen, om de percenten namelijk.’ Gelijk ik dergelijke opmerkingen voor niet humaan, en dus voor niet geoorloofd houde, vind ik verre van schoon eene passage als deze, waar sprake is van 't wachten van Resli op zijn beminde: ‘O! wachten valt zwaar, zoo ter dege wachten is vree- | |
| |
selijk........ Maar daarom moeten wij nooit vergeten, wat het wachten moet zijn voor de poort des hemels, als er geen portier komt,’ enz. Men spreekt wel eens van geforceerde toeren; dat woord is, dunkt me, hier uitnemend van toepassing. En niet minder wordt ons schoonheidsgevoel beleedigd door sommige uitdrukkingen van anderen aard, die we gewoon zijn met den naam van platheden te bestempelen. Ik haal een paar voorbeelden aan: ‘Eerst zeide het meisje, het was niet noodig, zij had geen dorst, maar zij verzette er zich toch niet zoo sterk tegen, als menige meid, die, als zij van verre wijn ruikt, de vingers aflekt, maar toch’.... enz. ‘De eene keukenslons na de andere stak met weggehouden schort, den zwart aangeslagen neus langs de deurpost in de zaal’.. Slechts kwaakten de eenden in den mestgeul.... Doch de meiden waren.... nog lang niet te huis, waarschijnlijk kwaakten die ook in de een of andere mestgeul.’ Zulke uitdrukkingen nu komen, 't is
waar, slechts zelden hier voor, maar ze moesten in 't geheel niet voorkomen. Zij spreken ons van klippen, waarop deze schrijver uit de realistische school is gestrand; - en we willen er hem niet te hard over vallen: zijne soberheid ten deze steekt nog allergunstigst af bij veler treurigen overvloed in zulke onbehoorlijkheden; en evenmin maken we er een grief van tegen voornoemde school; we hebben het alleen tegen sommige leerlingen, die uit haar zijn voortgekomen, en, zooals dikwijls, de regelen, daar aan de hand gedaan, niet op de rechte wijze weten toe te passen; - maar met stilzwijgen ze voorbijgaan mogen we niet, vooral als een geacht en gevierd schrijver zich zelfs er niet van weet vrij te houden, Zoo konden we - misschien ben ik al te kieskeurig - het losmaken der roksbanden en het vastbinden der kousenbanden ook wel missen, waar onze schrijver elders van gewaagd. Eindelijk - 't heeft iets van zoeken, maar des schrijvers werk is te goed, om ons tot meer degelijke aanmerkingen gelegenheid te geven, - laat hij zich soms wel eens tot wat al te stoute beeldspraak verleiden. Wat dunkt u van eene als deze; - 't is tot uwe geruststelling de sterkste of stoutste, die we konden vinden: ‘En nu, naar zulke nietigheden en bijzaken (schoonheid, rijkdom, enz.) ziet de wereld, maar naar het hart, de hoofdzaak, gelijk de pit in de kaars, ziet ze niet, en dat hart was zoo mooi, zoo goed, zoo vol liefde, zou zijn geheele leven lang op de knieën hebben gelegen, zou zoo vurig hebben geklopt, insgelijks levenslang, zou aardappelenschillen met alle vlijt hebben opgezameld, en zonder zout of smout, gekookt of gebakken naar believen op het vuur der liefde, aangeboden op de knieën der liefde en op schotelen der liefde!’ Wat zegt ge van een hart, dat op de knieën ligt, aardappelenschillen opzamelt, en wat daar volgt? Sterk! roept ge uit met mij. Ik hoop, dat ge ook met mij wederom schoon zult
vinden en waar, wat de schrijver onmiddellijk hierop volgen laat, en wat wij hier nog zullen mededeelen ten besluite dezer aankondiging: ‘En over het versmaden van dien levenslang zoo smakelijken kost weent men bitter, zet zich neder aan een beekje, of wel aan een rivier, opdat de tranen schadeloos kunnen afvloeien, en balanceert op den oever in twijfel, of men zijne tranen ook zal naspringen of niet. Gaat dan intusschen de zon onder, dan wenscht men met haar onder te gaan in nacht, doch wordt de wind dan wat koel, dan doet men een paar knoopen toe, en wordt hij noch koeler, dan gaat men voorloopig naar huis, uit vrees voor verkoudheid. Maar 's nachts heeft men groote denkbeelden over menschenwaarde en waar geluk, en dertig jaren of iets langer geleden, had men in zulke omstandigheden veel aan Werther gedacht. Dat was namelijk iemand, die zich uit hoofde van liefde en dergelijke dingen heeft doodgeschoten.’
En nu, wie die aanbeveling nog behoeft, roepen we toe met de hand op 't hart: neemt het boek in handen, leest, geniet en wordt gesterkt!
H.
| |
| |
| |
Wilhelm's Geheim, door Mathilde Raven, schrijfster van Galileo Galileï. Naar het Hoogduitsch. Nijmegen, H.C.A. Thieme, 1865.
Vaak doet God uit het kwade het goede geboren worden. Dit is een waarheid, die zich dagelijks bevestigt. Op deze waarheid fantaseert Mathilde Raven bovengenoemd verhaal. Ze had beter kunnen fantaseren; het motief was een hoogere opvatting en betere bewerking waardig; maar tot ons leedwezen bepaalt zich de schrijfster tot de oppervlakkige beschouwing en behandeling eener erkende waarheid, zonder daarvan partij te trekken tot stichting en onderrigting van den lezer. Het ontbreekt in haar verhaal aan een degelijke strekking.
Een verwaarloosde jongen steelt eenige goudstukken. Uit vrees voor ontdekking, waagt hij het niet ze te wisselen; zijn streven wordt nu om zelf zooveel te verdienen totdat hij meer goudstukken bezit, waardoor het uitgeven der gestolene minder in het oog valt.
Ziedaar Wilhelm's geheim.
Door vlijt en volharding wordt hij weldra een aanzienlijk en vermogend koopman. Meer dan iemand beangst om aan het geregt te worden overgeleverd, durft hij tot de teruggave van het gestolene niet te besluiten.
Geacht en bemind door iedereen, aangebeden door zijn vrouw, vervolgt hij zijn levensweg met kommer in 't harte, niet omdat hij een misdrijf beging - van berouw toch is geen sprake - maar omdat hij na zulk een hooge vlugt den diepen val ducht. Te vergeefs tracht zijn minnende gade het geheim te doorgronden. Wilhelm beeft voor iedere bekentenis terug.
Hier slechts een kleine wending aangebragt, een inkeer van Wilhelm tot zichzelf, een bewustzijn van schuld, niet uit vrees voor straf, maar uit berouw over zijn misstap, en de schrijfster zou aan de eischen der moraal en aan de behoeften van het menschelijk hart hebben voldaan. Zij zou hebben aangetoond, dat zoo God al uit het kwade het goede liet voortvloeijen, de mensch zich niettemin verantwoordelijk voelt voor zijne daden.
Niets van dit alles.
Het blijkt dat Wilhelm van godsdienst of moraal weinig begrip heeft. Niet zijn misdrijf betreurt hij, maar alleen dat het hem in den kerker kan voeren. Als die kerker niet bestond, en het maatschappelijk kwaad geen wreker in het geregt vond, dan zou Wilhelm geen onrustig oogenblik gehad hebben.
Heeft de schrijfster in Wilhelm werkelijk zulk een groven materialist willen schetsen?
Wij betwijfelen het.
Tusschen de regels door lezen wij de sympathie, die de held der geschiedenis haar inboezemt.
Ons boezemt haar ongodsdienstig troetelkind niet de minste belangstelling in, al omringt hem een aureole van eerlijkheid en braafheid. Zelfs als hij tot wanhoop gedreven, zijn euveldaad aan de politie gaat belijden, keeren wij ons met minachting van hem af. 't Is geen pligtbesef waardoor hij wordt bewogen - zijn last werd hem te zwaar - ziedaar de éénige beweegreden van dezen would be-fraaijen stap. Lafhartig is Wilhelm van het begin tot het einde.
Als alleen wat schoon en goed is, aantrekt, dan is over ‘Wilhelm's geheim’ het vonnis geveld.
In de cathegorie van het onbeduidende behoort dit boek te huis; wij vreezen dat het daar genoeg geestverwanten zal aantreffen.
De vertaling is beneden het middelmatige.
C.
|
|