De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Letterkunde.Thomas Carlyle,
| |
[pagina 245]
| |
ten snelste den afstand tusschen de verschillende hindernissen doorloopen, spoedden zij zich van daar naar de orgelgalerij en herwonnen, door eene herhaalde gymnastische oefening, de verspeelde gelegenheid om goed te kunnen zien, maar vooral om goed te kunnen hooren. Tegen 2 uur gaf het opstaan der menigte, het beklimmen der zitplaatsen en het uitrekken aller halzen, genoegzaam de nadering te kennen van den stoet, die op de tribune werd verwacht. Met oorverdoovend gejuich werd hij begroet. Dat gejuich gold hoofdzakelijk één man uit dien stoet. Zijne lange, beenige, hoog opgerigte gestalte, zijn frisch en krachtig voorkomen, maar vooral zijn vurige, diepe blik, zouden hem geen 70jarigen leeftijd doen toekennen. De geborduurde toga, die hem omhulde, wees hem aan als een der hoofdpersonen bij de plegtigheid, die hier zou plaats hebben. Het was de nieuwbenoemde Lord Rector der Edinburgsche Hoogeschool, Thomas Carlyle. Grootendeels ter zijner eere was de menigte hier verzameld. Hem te zien, hem te hooren, was het doel dat allen had geprikdeld. In die mate zelfs, dat er tot den prijs van een guinje (f 12,60) was geboden aan die weinige ambtshalve regtmatige eigenaars, die tot afstand hunner toegangkaart waren te bewegen. Daar de nieuwe Lord Rector ver van de hoofdstad woont, slechts tweemaal gedurende zijn leven voor het publiek als spreker optrad (on Heroes en on Hero-Worship, twee zijner bekende geschriften) en men, wegens zijn weerzin tegen publieke voordragten, geen verder optreden van hem kon verwachten, was de gelegenheid om in persoonlijke bekendheid met hem te geraken, te schaarsch, dan dat men die ongebruikt voorbij zou laten gaan. Hem gold in de eerste plaats het dubbele eerbewijs van de élite der Edinburgsche bevolking; hem gold bovenal dat levendig bewijs van sympathie der Schotsche jongelingschap. Carlyle's geschriften toch - in Engeland zeer bekend, echter welligt niet in dien zin, dat men ze populair zou kunnen noemen - hebben door hunnen rijken inhoud tot veel tegenspraak, door hunne éénzijdige strekking tot scherpe kritiek en door hun eigenaardigen vorm, zelfs tot veel gelach aanleiding gegeven. Maar onloochenbaar is het tevens, dat zij juist door dien eigenaardigen inhoud, door die éénzijzijdige strekking en door dien zonderlingen vorm, op velen een diepen en blijvenden indruk hebben gemaakt. Voor den man, die door de gebeurtenissen van het dagelijksch leven, tot een ernstig en diep nadenken over de gewigtigste vraagpunten van dat leven is gebragt, openen zij een onmetelijk veld van beschouwing. Voor den jongeling, die naauw de schoolbanken ontvloden, die vraagpunten nog niet aan het onbezorgd gemoed te beantwoorden heeft gegeven, roept Carlyle ze als met tooverkracht uit de diepte op, tot ze met gapen- | |
[pagina 246]
| |
den muil voor hem liggen, gereed die rust der onbezorgdheid te verslinden. Geen schrijver welligt heeft zich meer moeite gegeven, heeft jaren achtereen met zoo noeste vlijt gearbeid, om bouwstoffen bijeen te brengen, die kunnen bijdragen tot de vermeerdering der zoo gewigtige kennis van het verband, dat er op maatschappelijk gebied bestaat, tusschen ‘oorzaak’ en ‘gevolg.’ De jaarboeken der maatschappij, - de geschiedenis - ziedaar een rijke mijn, waaruit die bouwstoffen geput worden. Als onvermoeid ontginner, als onverbiddelijk anatoom, heeft Carlyle sommige gedeelten dier boeken doorwoeld, en zich het regt verschaft, onder de groote geschiedschrijvers van onzen tijd genoemd te worden. Ieder schrijver - de geschiedschrijver dus niet uitgezonderd - werkt onder den invloed van zekere beginselen, van zekere begrippen, die in de ondervinding van een werkzaam leven, voor zijn hart en voor zijn geest waarheden zijn geworden, waarin hij gelooft en waarop hij leeft. Den schrijver, in het algemeen, leiden die beginselen tot de strekking van zijn arbeid; den geschiedschrijver leiden zij bovendien tot partijdigheid. Hoe uitgebreid het tijdvak ook moge zijn, waaraan hij zijne krachten heeft gewijd, zij blijft hem steeds onverminderd bij. Bij Carlyle echter hebben die beginselen meer bepaaldelijk invloed uitgeoefend op de keuze, die hij uit den feitenschat der wereldgeschiedenis heeft gedaan. Één tijdvak heeft hij verkoren - het vreesselijkste en ontzagwekkendste der nieuwere geschiedenis - de Fransche Omwenteling; la culbute générale, van den Markies de Mirabeau. Tot twéé mannen heeft hij zich aangetrokken gevoeld; mannen, die als ‘vuurkolommen waren, in den nacht van hunnen tijd,’ Olivier Cromwell, de ijzeren Puritein, en Frederik II van Pruissen, le roi philosophe. Wij vermeenen regt te hebben tot de overtuiging, dat er naar zijne meening, één groot behoedmiddel tegen, één afdoend geneesmiddel voor alle maatschappelijke kwalen bestaat, namelijk, het welbegrepen Absolutisme. Dit is de hoofdgedachte - la pensée intime - die bij de keuze en bij de behandeling zijner historische geschriften heeft geheerscht. De Fransche omwenteling toch is het slot van het groote drama, dat gedurende de 18de eeuw in Frankrijk is afgespeeld. De hoofdpersoon, het Absolutisme, heeft zijne roeping miskend en den krachtigen arm beschermend uitgestoken over den Logen, het Bedrog en den Nijd, om het offer te worden van de onverbiddelijke logica, die het zelf heeft aangekweekt - om te worden verdrongen door de Anarchie, doorgedreven tot in het waanzinnige. Cromwell, ziedaar het Absolutisme aan de hand van het Geloof. Frederik de Groote, het Absolutisme, geleid door het Gezond Verstand. Tot staving van de boven gegeven verklaring der voorkeur, waar- | |
[pagina 247]
| |
mede Carlyle dit zoo scherp afgeteekende veld voor zijne geschiedkundige onderzoekingen heeft gekozen; - tot nadere kennis van de vruchten, die hij daar heeft gezocht; - tot betere waardeering van het gehalte van den oogst, dien hij vergaard heeft, - noodigen wij u in de eerste plaats uit, waarde lezer, tot het verder bijwonen der plegtigheid, wier aanvang wij voor u geschetst hebben. Met slechts een weinig aandacht, zullen wij eene eerlijke opsomming hooren van zijne beginselen, van zijn streven, van zijne overtuiging. Bovendien zullen wij in de inwijdingsrede van den nieuw benoemden Lord Rector, wenken en oordeelvellingen aantreffen, de moeite overwaard, om door een iegelijk, die een werkzaam leven begeert te leiden, opgenomen en overdacht te worden. Keeren wij dan op onze plaats in de Music Hall terug. Nadat ‘the Rev.’ Dr. Lee een kort gebed had uitgesproken en er mededeeling was gedaan der benoeming van eenige doctors in de regten (Honoris Causa), van wie de aanwezigen werden geïnstalleerd, deelde de student Gibson aan Carlyle, namens het korps, zijne benoeming mede. Die mededeeling werd door het publiek met langdurig gejuich begroet. Toen dit vreugdebetoon bedaard was, stond Carlyle op, wierp de geborduurde toga op den verlaten zetel en begaf zich naar de tafel, die voor op de tribune was geplaatst. Zich in zijne volle lengte verheffende, met opgerigten hoofde, een ligten blos op de wangen en een bewogen stem, ving hij aan uit het hoofd te spreken. Hoe edel hij de geestdrift vond, welke de jeugd die hem benoemd had, voor datgene scheen te koesteren wat zij ‘eere’ waardig rekende; hoe gevleid hij zich voelde, doordien hem ditmaal die geestdrift gold, toch had hij bedenkingen gemaakt tegen het aannemen van dat eerbetoon. Eensdeels - welke reden niet weinig den lachlust van het publiek opwekte - omdat, bij vordering in leeftijd, ook omtrent hem het oordeel zich wijzigen zou; anderdeels, omdat hij meende, zoo weinig tot den bloei der Akademie te kunnen bijbrengen. Hij had evenwel der roepstem van het derde geslacht, dat na hem deze banken vulde, geen weerstand kunnen bieden en zich voorgenomen, wat hij zou kunnen doen, met ijver aan te grijpen en te volbrengen, van hoe gering nut het dan ook mogt zijn. Den eersten pligt tegenover de voor hem zittende jongelingschap begeerde hij nu te vervullen, door hun die ‘waarheden’ mede te deelen, die zich bij hem hadden gevestigd omtrent den arbeid, die hen nu bezig hield; omtrent de loopbaan, die zij waren ingetreden; omtrent het strijdperk, dat hen in de wereld te wachten stond. ‘Ik had mijne opmerkingen op schrift willen stellen’ - ging hij voort - ‘wat mij nu veel gemak zou hebben verschaft - maar toen ik het beproefde, voelde ik mij ongeschikt om aanspraken te schrijven - voelde ik, dat het niet ging. Daarom verwierp ik dat denkbeeld en besloot op de ingeving van het oogenblik te vertrouwen; - | |
[pagina 248]
| |
datgene te zeggen, wat zich van zelf hij mij zou opdoen. Gij zult daarom met die opwellingen tevreden moeten zijn - en het gemis aan orde daarbij vergoed moeten achten, doordien ze regt uit het hart voortkomen. ‘Ik zal mijn best doen, niets te zeggen, dat niet waar is, zoover zulks in mijne magt ligt; dat is dan ook al, wat ik kan beloven.’ Ziehier een ongekunsteld man! - een man met zoo innige overtuiging van de ‘waarheden,’ die hij heeft aangenomen - met zoo groot besef, dat zij vereenzelvigd zijn met zijn bestaan, doordien zij gedurende lange jaren van ernstigen arbeid, telkenmale weder als vraagpunten voor hem zijn opgetreden, dat een pogen, om ze in behoorlijke orde gerangschikt, neêr te schrijven, een overtollige last zoude zijn. Hij vreest niet, al sprekende, van den tekst te zullen dwalen; daarom: ‘Regt uit het hart’, en ‘zoo waar, als ik slechts kan.’ ‘Er wordt veel raad gegeven’ - vervolgt hij - ‘maar weinig met vertrouwen gevolgd.’ Één raad zal hij hun daarom toch niet onthouden; een raad, dien wij allen mogen aannemen, oud en jong. ‘Weest ijverig’ - dus luidt die - ‘in de plaats waar ge gekomen zijt, om opgevoed te worden.’ - ‘Weest ijverig! in dezen gouden tijd van het leven, die uw zaaitijd moet zijn.’ - ‘Nog is de geest (mind) in een kneedbaren staat; maar hij zal de vastheid krijgen van ijzer en steen, en de gewoonten van een oud man kunt ge niet meer wijzigen; zooals hij is begonnen, moet hij voortgaan, en voortschrijden tot den einde toe. Weest ijverig! maar vóór alles, met eerlijkheid in al uw pogen. Weest in uw studeren eerlijk met uw geweten. Tracht dáár vooral naar. Houdt een scherpe keur op wat ge “weet” en wat ge “niet weet.” - Onderzoekt daartoe gaandeweg, tot welken arbeid ge geschikt zijt; want het is de éérste vraag, die den man te beantwoorden wordt gegeven: “wat zult gij in het heelal doen?” Eerlijkheid toch is, zoowel in studie als in alle andere zaken, van het eerste en grootste belang. Een oneerlijk man kan nimmer iets tot stand brengen, dat waarde heeft.’ Die ‘gouden tijd van het leven,’ waarde lezer, die ‘zaaitijd,’ is die voor ons voorbij, wanneer wij de schooldeur achter ons digt trekken, wanneer wij in de koets stappen om ons naar het promotiefeest te begeven, wanneer wij het kantoor van den patroon verlaten voor ons eigen kantoor, wanneer wij het pakje van kweekeling tegen de officiersjas inruilen? Wordt die kneedbare geest plotseling ‘vast als ijzer en steen,’ zoodra hij niet bij uitsluiting voor zich zelven, maar vaak ook beslissend voor anderen werkzaam moet zijn? Laat ons den moed hebben, die vragen ontkennend te beantwoorden. Dan ook mogen wij met die Schotsche jeugd, aandachtig en ingespannen luisteren - zooals de verslaggever zegt - naar de woorden van dien natuurlijken en rustigen grijsaard, die, wars van rhetorische wen- | |
[pagina 249]
| |
dingen, maar daarentegen met des te meer kracht, steunende op de 50 jaren van ingespannen arbeid die achter hem liggen, als een patriarch, zijne laatste wenken geeft aan het opkomend geslacht. Mogen die wenken voor velen het bekoorlijke der nieuwheid missen, mogen zij velen overbodig toeschijnen, ons is het of Carlyle - als een profeet - de mismoedigheid wil bezweren, die zich in onze dagen van twijfel zoo gemakkelijk meester maakt van een jeugdig gemoed. En tot welken leeftijd doet die wankelbaarheid der jeugd zich niet pijnlijk gevoelen, in hare struikelingen en afdwalingen? - Na een woord over het ontstaan van Akademiën gesproken en aangetoond te hebben, hoe de uitvinding der boekdrukkunst de noodzakelijkheid had te niet gedaan voor de leergierige jeugd om zich te vereenigen op de plaatsen, waar de geleerden zich onder de bescherming en aanmoediging der vorsten ophielden, ontzegt hij haar nog niet alle nut, al is het slechts om den wille van den boekenschat, tot wier verzameling zij het aangewezen oord zijn; al is het slechts, omdat men dáár kan ‘leeren lezen.’ ‘Een goed lezer te worden’ - zegt Carlyle - ‘is moeijelijker dan men denkt.’ Door te lezen met verstand, moet men tot de kennis komen van wat ons past. ‘De ongelukkigste van alle menschen’ - heet het verder - ‘is hij, die niet weet, wat hij zal gaan doen; die voor zich zelven geen aangewezen werk op de wereld vindt; die er zich niet toe kan zetten. Want “werk” - eerlijk werk, dat ge volvoeren wilt - is het groote geneesmiddel voor al de kwalen en al de ellende, waaronder het menschdom gebukt gaat.’ Van den te doorlezen boekenschat zijn echter niet alle onderdeelen voor ieders zedelijk gestel weldadig. Evenwel is er, naar zijne meening, toch één onderdeel, waarvan de kennis nuttig is voor een ieder. Het is dat, hetwelk de geschiedenis omvat; waarin staat opgeteekend, wat er vóór ons in het groote menschelijk gezin is voorgevallen. Wij kunnen niet nalaten, hier onze volkomene overeenstemming met den spreker te betuigen. Naar onze overtuiging, zijn weinige boeken zoo geschikt ter ontwikkeling van het verstandelijk inzigt van het leven en van wat men daarin heeft te doen, als die boeken, waarin de geschiedenis staat opgeteekend, ontdaan van alle éénvormige schoolsche banden, indeelingen en voorstellingen. Niet, dat wij het nut daarvan ontkennen - integendeel; op de lagere scholen is zulke indeeling, zijn de tijdrekenkundige tafels, is in het algemeen de geschiedenis, - men zou ze zoo kunnen noemen - der vorstelijke stamhuizen, der godsdiensttwisten en der veld- en zeeslagen, hoogst doelmatig om het kind een netwerk van feiten in het hoofd te prenten. Hoe vaster dat netwerk wordt gevlochten en zich in zijn geest hecht, des te beter. Doch zoodra de knaap de lagere school verlaat, - op dien leeftijd, waarin zich bij hem zelfstandige gedachten beginnen te ontwikkelen, waarin het begrip van ‘mijn’ en ‘dijn’, van ‘regt’ en ‘onregt’, een rol in zijn | |
[pagina 250]
| |
leven begint te spelen - moet de geschiedenis hem opvangen, om die zelfstandige gedachten, die levensbegrippen te leiden en toe te lichten. Maar dan niet meer de geschiedenis van vorsten en veldslagen, maar die der menschheid. Niet het Nederland, dat op wonderbaarlijke wijze vaak werd gered; maar de geschiedenis, zooals onze vaderen die hebben vertoond in het leven; de geschiedenis, waarvan wij de nieuwste aflevering bezorgen. Zoodanig onderwijs brengt zonder twijfel veel bij tot ontwikkeling van het verstand, en bevordert de voorspoedige ontwikkeling van den mensch uit het kind. ‘In de eerste plaats’ - vervolgt hij - ‘de geschiedenis der Grieken en Romeinen, en wanneer het u eenmaal gelukt, van aangezigt tot aangezigt een Griek en een Romein te hebben aanschouwd, dan zal u tevens in het bijzonder één punt helder worden, - een punt, waarop slechts door weinige schrijvers de aandacht is gevestigd; - nl. dat beide natiën, elk op hare wijze, door een diep godsdienstig gevoel bezield waren. ‘Dat gevoel uitte zich bij de Romeinen vooral in hun begrip van deugd, mannelijke deugd, - alle moeijelijkheden te trotseren en met een onoverwinnelijk hart tegen te gaan; gereed te zijn tot handelen en tot sterven; waarheidsliefde, trouw aan beloften, éénheidszin - en alle deugden, die 's menschen grootste deugd - den moed - begeleiden, als het éénige te beschouwen, dat den man adelt.’ De treurspelen van Sophocles pleiten genoegzaam voor het geloof der Grieken aan de eeuwige regtvaardigheid des Hemels en aan de onmogelijkheid om ongestraft tegen de wetten der goddelijke magt te zondigen. ‘Ik geloof’ - zegt Carlyle - ‘dat gij in alle geschiedenissen, als hoeksteen en grondslag zult moeten erkennen, dat nooit éénige natie, dat nooit éénig man tot iets belangrijks is gekomen, indien de beschouwing van het wonderbaarlijk Heelal, hen niet met vrees en ontzag tot het besef had gebragt van het bestaan van een onbekend, almagtig, ondoorgrondelijk wijs Wezen, heerschende over alle menschen en alle menschelijke belangen.’ Tot een bewijs haalt hij de Engelsche geschiedenis aan; bij voorkeur het in godsdienstigen zin zoo veelbewogen tijdperk van John Knox, dien hij den schepper van Olivier Cromwell noemt. ‘Het Protectoraat van Cromwell,’ - en nu volgt er eene politieke geloofsbelijdenis - ‘hoe miskend het door velen moge zijn, hoe velen het de mogelijkheid ontzegden van te kunnen slagen, mij schijnt het de nuttigste zaak uit het laatste gedeelte der Engelsche geschiedenis.’ ‘Indien Cromwell het had kunnen uitvieren - ik weet niet, hoever hij het daarmede niet had gebragt. In andere handen ware het welligt gefaald en had het niet kunnen slagen; maar het was in zijn geest waarachtig en zuiver, tot het laatste grein; - er was waarheid in, zoolang het in zijne handen was.’ | |
[pagina 251]
| |
Hier hebben wij den inhoud van Carlyle's maatschappelijke gezondheidsleer. - Geloof aan een God! Niet aan een God van Engeland, of aan een God der Heerscharen; maar aan een onbekend, algemeen, Hoogste Wezen; en is u die naam nog te veel - noem het dan ‘een invloed op het zieleleven’, van dat eener geheele natie, tot dat van den enkelen man. Een invloed, die, dóór den man Knox, den man Cromwell gevormd heeft, ‘zuiver en waarachtig, tot het laatste grein.’ Die invloed nu, den mensch bezielende tot goddelijke handelingen, behoort - volgens Carlyle - in den vorm van het Absolutisme, over de wereld te heerschen. Nu weidt hij verder uit en verklaart zich één met Machiavelli in het geloof, ‘dat volkssouvereiniteit een Wanklank en een Onmogelijkheid is; dat de Romeinen, hiervan overtuigd, van tijd tot tijd een Dictator aanstelden, met onbeperkt gezag en magt, over allen en over alles; dat dit hun maatschappelijk stelsel zuiverde en de éénige voorwaarde was, waaronder het, zoo goed en zoo kwaad mogelijk, kon blijven bestaan.’ Na nog, door een enkel feit, de praktische wijze van handelen van Cromwell te hebben doen uitkomen, merkt hij zeer teregt op: dat men ter beoordeeling van feiten en toestanden als deze, zich niet moet vergenoegen met de voorstellingen der verschillende geschiedschrijvers, maar dat vaak de onaanzienlijkste bron, uit dien toestand, uit dat feit gesproten, betere gegevens tot onpartijdige beoordeeling bevat. Hier vindt hij aanleiding, om zijn stelsel uit te werken. Een zeer geloofwaardig, oud boek, de genealogiën bevattende der Pairs van Engeland, heeft hem tot de kennis van het feit gebragt, dat de koningen van Engeland - van Willem den Veroveraar tot Karel I - al degenen, die zij, naar hun beste weten, die hooge eer waardig keurden, tot Pairs, tot ‘Koningen onder hen,’ aanstelden. ‘Dat is de meest goddelijke eer, die de eene mensch den andere kan aandoen’ - gaat hij voort: - ‘geen handeling op aarde strookt zoo volkomen met het bestuur van het Opperwezen, als wat toen over geheel Engeland plaats greep; en daarin ligt de groote geest, die de geheele Engelsche geschiedenis bezielt.’ Oppervlakkig geoordeeld, kan men bij dat ‘beste weten’, dier koningen van Engeland, niet heel veel troost vinden, ‘maar’ - voegt Carlyle er bij - ‘het blijken allen mannen geweest te zijn met een geest van regtvaardigheid, dapperheid, en menschelijkheid; vol van de eigenschappen, die goed zijn in den man, die over anderen moet heerschen.’ Men behoeft geen groot twijfelaar te zijn, om eenig ongeloof te koesteren omtrent de goede eigenschappen, die al die Pairs in zich vereenigden, met het oog op volksbestuur. Ook de warme verdediger van het Absolutisme schijnt dien twijfel billijk te hebben gevonden, want het komt hem noodig voor, een negatief bewijs te leveren, dat al die menschen geschikt waren voor hun ambt. Die genealogiën leerden hem | |
[pagina 252]
| |
toch, ‘dat een geslacht van Pairs dáár eindigde, waar de laatste Pair een man was van een gehalte, dat niet kon stand houden in die veelbewogen, hoog ernstige tijden; - die man geraakte in ongelegenheid, kwam tot verraad; - hij ging eindelijk geheel ten onder.’ Met andere woorden: - wanneer een element niet in dien kring paste, dan werd het als van zelf uitgedreven. Na deze staatkundige apothéose, waarbij het niet ontbreekt aan de noodige zwermers en aan verschillend gekleurd bengaalsch vuur, komt hij andermaal op het gebruik van boeken terug. ‘Er zijn twee soorten van boeken’ - zoo is zijn oordeel -; ‘wanneer een man over eenige zaak leest, of zich met eenig bepaald soort van boeken bezig houdt, dan zal hij steeds zien, dat er goede en slechte boeken, dat er een goed soort en een slecht soort bestaat.’ ‘Op dien grond durf ik te beweren, dat het, voor een weinig ontwikkeld man, beter zou zijn niets te doen, dan een boek te lezen - een boek, in het algemeen.’ De zin, in de duistere uitspraak verborgen, wordt een oogenblik later toegelicht, wanneer hij zegt: ‘het gebruik van boeken toch moet leiden tot het verkrijgen van wijsheid; - namelijk, het verkrijgen van een gezond oordeel en eene juiste waardeering van alles wat ons omgeeft, gepaard aan de gewoonte om regtvaardig en wijs te handelen. De waarde van zoodanige wijsheid kan niet te hoog worden geschat.’ Vooral in onze dagen, meent hij, dat het moeijelijk is, tot het bezit te komen van die wijsheid, gepaard aan regtvaardigheid; en ‘indien dat mislukt’ - laat hij er op volgen - ‘dan mislukt alles.’ Het is - in tweede toepassing - hetzelfde beginsel omtrent eerlijkheid in den arbeid des geestes, dat wij in den aanvang hoorden. Wij zullen het nogmaals ontmoeten en merken het dus aan als een kenmerk van den geest, waarin Carlyle zijn geschiedkundigen arbeid heeft verrigt. Reden te meer, om met aandacht de gronden na te gaan, waarop zijne besluiten rusten; vooral wanneer zij niet met de onze overeenkomen. Nu laat hij de boeken varen en wijdt een woord aan de ondersteuning, met geldelijke middelen, in welken vorm ook, die de Akademiën van buiten af ondervinden. Het komt hem wenschelijk voor, een fonds te bezitten, ter ondersteuning van hen, die zich in het bijzonder aan de studie der oude klassieken wijden. Het schijnt echter, dat diergelijke ondersteuningen niet meer met zoo milde hand worden gegeven, als voorheen het geval was, en hij schrijft zulks toe aan de ontwikkeling, in de laatste tijden, van eene meening bij het publiek, dat de opvoeding aan de Akademiën niet zoo onvoorwaardelijk goed is. Naar die meening, zouden de Akademiën niet de ware plaatsen zijn ter verkrijging van de wijsheid, door hem omschreven; - en wel, daar er bij het Akademisch onderwijs te veel op den ‘vorm’, te weinig op de ‘zaak’ wordt gelet. Een der eerste beginselen van op- | |
[pagina 253]
| |
voeding moet, zijns inziens, het stilzwijgen zijn. ‘Stilzwijgen’ - zegt hij - ‘is de eeuwige pligt van den man.’ Stilzwijgen, in de beteekenis: ‘wees meester over uwe tong.’ Zwijg! als ge niets te zeggen hebt. Spreek alleen dan, wanneer ge zijt bezield; maar dan ook ernstig en met niet meer woorden dan noodig zijn. Dan zult ge ook niets zeggen, dan wat waarheid in u is geworden; - en dat is een eeuwige pligt. ‘Want’ - roept hij ten slotte uit - ‘wanneer een begaafd spreker - een redenaar -, de waarheid niet vermeldt; ik vraag u, bestaat er een voorwerp in de Schepping, dat hem in afzigtelijkheid evenaart?’ De Akademische opleiding in Engeland boezemt hem een zekere achterdocht in. Hij meent, dat daarin een te hooge schatting is ingeslopen, van wat men noemt ‘le don de la parole;’ van de gave, om zoo lang men wil, over deze of gene zaak te redeneren; het éénige voortbrengsel van den mensch, die ‘spraakwerktuig’ geworden is. Een werktuig dat nooit stilstaat, maar onverpoosd voortwerkt; dat alle grondstoffen opneemt - om het even welke -, omdat het moet voortbrengen - wat dan ook -, rijp of groen, waar of onwaar. Wij zijn het stellig met Carlyle eens, lezer, dat zoodanig werktuig een der afzigtelijkste voorwerpen in de geheele Schepping is. Het geldt hier toch het misbruiken van een der krachtigste en edelste gaven van den mensch; van de gave, waardoor de geestelijke gedachte zich openbaart in de stof. Wordt die gave door oefening ontwikkeld, dan wordt zij het middel, waardoor het Gedachte, het rijp overwogene, ingang vindt en tot daad kan worden in de wereld. Daardoor waarborgt zij aan het Gedachte, - aan die vrucht des geestes, - de onsterfelijkheid. Maar dan mag bij die oefening nooit worden vergeten, dat het woord den overgang uitmaakt van het Gedachte tot de Daad. Het woord mag voertuig zijn en niet meer. Iedere nieuwe wending, die de ‘orateur’ aan zijn ‘discours’ geeft, is een vijfde rad aan den wagen en boezemt hoogstens belang in aan de ambachtslieden van het vak. Iedere nieuwe rigting echter, die de welsprekende man bij zijne beschouwingen inslaat, is dienstig om den inhoud van het voertuig uit een nieuw standpunt te doen beschouwen en wekt vernieuwde aandacht bij de belangstellende toehoorders op. Het ontbreekt Carlyle waarlijk niet aan bewondering voor hen, die goed gesproken en goed geschreven hebben. Maar bij den ernst, die in hem heerscht en gebiedt, past volkomen die intooming van de gave des sprekens. Dáárvoor heeft hij aanbidding over, en hij roept in vervoering uit: - ‘indien ik door eerzucht werd gedreven, dan zou ik liever de tien bladzijden hebben geschreven, waarop Goethe, in Wilhelm Meisters Lehrjahre, zijne beginselen van opvoeding ontvouwt, dan al de boeken te samen, die sinds mijne geboorte zijn uitgekomen.’ | |
[pagina 254]
| |
In die bladzijden wordt het beginsel der Christelijke godsdienst als beginsel der opvoeding aangenomen. ‘Hoewel een kind’ - zegt Goethe - ‘met verschillende gaven toegerust, ter wereld komt, welke gaven men het best doet ter ontwikkeling over te laten aan de natuur zelve, die ze schonk, wordt er toch één gevoel vereischt, zonder welks bezit alle andere gaven ten eenenmale hare waarde verliezen. Dat gevoel is - ‘Eerbied;’ dat is: achting, zonder vrees, ‘voor allen die grooter en beter zijn, dan ge zelf zijt.’ Die ‘Eerbied’ bestaat uit drie elementen. ‘Eerbied, voor wat boven ons is; de grondslag van alle heidensche godsdiensten. Daar is niets beters in den man, dan dat; - Eerbied, voor wat ons omringt; Eerbied voor onze naasten; een magtige drijfveer tot eigen ontwikkeling; - en eindelijk: Eerbied voor wat beneden ons staat;’ dat is: ‘de gave om in tegenwerking, in droefenis en in smart, hoe ze vleesch en bloed ook mogen kastijden, zegeningen te zien, onwaardeerbare zegeningen! ‘Dat is de ziel der Christelijke godsdienst, - de hoogste van alle godsdiensten; waardoor de mensch een standpunt heeft bereikt, waarvan geen teruggang mogelijk is.’ Hij komt ten slotte tot het besluit; dat ‘opvoeding praktisch moet zijn, in alle opzigten; zonder woorden, die niet door daden zullen gevolgd worden. Een man moet niet spreken, dan om te zeggen wat gedaan moet worden; dat hij ga! ook zijn aandeel bijbrenge en zwijge!’ Zoodanige ‘wijze van zijn’, is - volgens hem - in het dagelijksch leven aanwezig. In de krijgsdienst toch, wordt een onwetende, ruwe menschenmassa, - vrijwillig daartoe verbonden, of naar de wetten des lands tot die dienst verpligt, - door de kunstbewerking, die men ‘drillen’ noemt, in weinig tijds tot een bewonderenswaardig, levend werktuig gevormd, waarvan ieder deel - zichzelf verloochenende - op het bevel van één man, gereed staat zelfs tot in den dood te gaan. Even zoo moet er - volgens Carlyle - een opvoedingstelsel bestaan, waardoor de mensch tot de overtuiging wordt gebragt, ‘dat hij geboren is, om met alle krachten die in hem zijn, het werk te doen waarvoor hij geschikt is; - om daarin met zijn beste willen, vol te houden tot in den dood.’ Zie hier zelfs een Absolutisme, heerschende over den geest. Hoe schoon het einddoel moge zijn, dat Carlyle tracht te bereiken, toch zullen wij ons moeijelijk met die ‘geestelijke drilschool’ kunnen vereenigen en zal het Carlyle zeker moeite kosten, daarvoor ‘kampioenen’, of ook slechts ‘ongeveinsde bewonderaars’ te vinden. Maar de behoefte aan het einddoel is naar zijne meening, eene ‘eerste behoefte;’ want - zegt hij - ‘zoover ik zien kan, leven wij onder de omwenteling. Onze tijd is de tijd der revoluties; - de tijd, waarin alles in het vuur zal worden beproefd, al heeter en heeter, terwijl de wind van alle zijden blaast ter vernietiging, en niets kan blijven bestaan, dan wat waarlijk onvernietigbaar is als Asbest.’ ‘Wilt gij weêrstand bieden?’ - vraagt hij vervolgens; - ‘wees | |
[pagina 255]
| |
dan niet te eergierig; wees nederig en te goeder trouw. Ruk alle hoog vliegende gedachten uit het hart, of overtuig u, dat zij even rein, als groot van moed zijn. Daar is grooter winst te doen, dan die van al het goud en al den bijval der wereld.’ Na eene uitweiding over den zin der bekende spreuk: ‘Mens sana in corpore sano, leidende tot ‘den vreugdevollen ernst des levens’, die den Hollander aan de Génestet doet denken, en die - ons Hollanders - van tijd tot tijd wel eens mag gepredikt worden, besloot hij met eene vertaling voor te dragen van een gedicht van Goethe; voor hem, ‘eene Hymne der menschheid, voortschrijdende op den weg der Ontwikkeling’Ga naar voetnoot(*). ‘Wir heissen euch hoffen!’ - met dien groet eindigt het gesproken woord.
Tot onze verwondering bemerkten wij, na eenigen tijd, dat we ons niet meer in de Music Hall bevinden, maar met twee of drie goede kennissen op straat en op weg naar huis, geheel vervuld met hetgeen we hadden gehoord. Wij waren in gedachten verzonken over de levensopvatting van dien man; over de overtuiging, die in hem woont; over de kracht der beginselen, die in dat hart zijn ontwikkeld. Wederom waren wij onder den magtigen indruk dier overtuigingen, dier ‘waarheden’ van Carlyle, die ons telkenmale beving, als wij een zijner geschriften ter hand namen. Altijd ademde ons daaruit, altijd even krachtig, een diep ernstige, onverwinlijk heldhaftige, vurig bezielende geest tegen. Een geest van eerbied, van diep ontzag, vol liefde toegewijd aan die Hoogste Magten, Eeuwige regtvaardigheid, Waarheid tot in het laatste grein; een geest van onuitputtelijke kracht, van onwrikbaar vertrouwen en niet te vernietigen hoop, bij alle werk, onder alle leed, onder menige bittere teleurstelling; een geest van zoo innige vreugde, dat de wanden van het hart bonzen onder den bloedstroom, die door het opgewekte ligchaam gudst. De ernstige man, die deze geschriften te boek stelde, eischt echter van ons een Geloof; vergt van ons een Eeuwig Stilzwijgen; wil ons doen buigen onder het Absolutisme;... en dat alles, in onzen tijd; in een tijd van de grootste vrijheid en de sterkste beweging op godsdienstig gebied; in een tijd van ontdekkingen, van een streven naar wereldgemeenschap en volkenverbroedering; in den ontwikkelingstijd van het constitutioneel leven.... Maar dat is immers onmogelijk? De man, die dat eischt, en vergt, en wil, is onmiskenbaar een domper en een onderdrukker van den geest! - Het is er toch verre van daan; zelfs zoo verre, dat hij ons integendeel een profeet van groote vreugde en geluk is. Niet van een voorbijgaand genot - zonder hart gekocht, met den mond slechts gesmaakt - maar van | |
[pagina 256]
| |
eene vreugde, die de geheele ziel vervult; van een geluk, dat onverstoorbaar is. De wijze, waarop hij de door hem uitgekozen processen der geschiedenis behandelt, voert ons terug tot de beschouwing van het levensproces van den enkelen man, tot onze eigene levensgeschiedenis. De leeringen, die hij trekt uit de geschiedenis der volken, zijn leeringen voor het ‘individu.’ Hoe weinig wij het met hem eens zullen zijn in staatkundige overtuiging, hoe meer bijval wij zullen schenken aan de beschouwingen, die hem er toe geleid hebben. Vóór wij echter op het punt staan, geheel uiteenloopende wegen van toepassing in te slaan; dáár, waar de theorie eindigt en de praktijk begint, maakt hij ons onschatbaar rijk. Het is of hij ons het geluk waarborgt, dat wij bedoelen, - het hoogste levensgeluk, - en het ons stellig belooft. Het is of hij ons den sleutel in handen geeft en zegt: ‘Ga! dit is voldoende! Van dit oogenblik af, bezit gij reeds!’ In weinige woorden, voor een kind begrijpelijk, wordt ons op dat scheidingspunt, de hoofdvoorwaarde tot geluk gegeven: ‘Leer in waarheid tot de kennis komen van het werk waartoe gij op aarde geschikt zijt, en tracht dan het vermogen te verkrijgen om dat werk eerlijk en goed te doen.’ Een levensregel in weinige woorden; maar - toegepast op alles wat het leven aanbiedt - van rijken zin. Een levensregel, hoogst moeijelijk in de toepassing; maar - wij herhalen het - zonder welks betrachting geen waarachtig levensgeluk mogelijk is. De kennis van dien regel heeft ons door banden van dankbaarheid aan Carlyle gehecht; - de overtuiging van de waarheid daarvan drong ons tot mededeeling. Maar mededeeling alleen is ten eenenmale onvoldoende, om bij de menigte een genoegzaam sterken indruk achter te laten van zijn hooge waarde en onwederlegbare waarheid. Om dien regel volkomen te begrijpen en te waardeeren, moet men tot de bron gaan waaruit hij gevloeid is;... tot de geschriften, waarin Carlyle dit thema op iedere bladzijde ontwikkelt, toelicht en werkzaam vertoont in het praktische leven. Een regel, welks betrachting - bij oneindige verscheidenheid - aanleiding geeft tot inspanning van alle krachten, tot eeuwig weêrkeerenden gemoedsstrijd, tot inwendige gevechten op leven en dood. Een regel, die hem - die de praktijk daarvan zoekt - niet alleen doet leven, maar ‘sterk’ doet leven. En ‘sterk leven’..... is geluk. Die dat begeert, moet zich aangorden tegen den schijn, tegen al het onware en opgeschroefde in de wereld, tegen de ‘wassen neuzen’ en ‘gepleisterde gevels,’ tegen hen die ze vertoonen en er voor strijden, - wáár en wanneer ook; maar vooral, tegen al wat onwaar is in ons zelven, tegen het bedrog dat wij aan ons eigen ik plegen, tegen de ijdelheid, de hebzucht en de jaloezij. | |
[pagina 257]
| |
Het is niet nieuw wat hier gepredikt wordt; integendeel! het is ‘oud als de wereld.’ Het is het, ‘ken u zelven,’ van den griekschen wijsgeer, maar ditmaal van de noodige bescheiden van herkomst, van eene massa aanbevelingen en getuigschriften voorzien, onwraakbare bewijzen leverende, dat het een heilzaam levensmiddel is. Bij het verdedigen zijner staatkundige overtuiging, heeft Carlyle te gelijker tijd die bescheiden en bewijzen bijeen gebragt, waardoor hij vaak eer een boetprediker, dan een verkondiger van staatkundige overtuiging schijnt. Tusschen de regels staat echter duidelijk het vonnis te lezen, over den constitutionelen zin van onzen tijd. Volg ons bij het doorbladeren zijner geschriften. Door den inhoud van sommige daarvan te bespreken, willen wij trachten ze u aanbevelend bekend te maken, en u uitnoodigen tot een lektuur, die den denker nuttige onderwerpen te verwerken geeft, terwijl zij den nietdenker uit zijne rust oproept.
De geschriften van Carlyle kunnen, naar hunnen inhoud, in drie afdeelingen gesplitst worden. De eerste afdeeling, geschreven van 1824-1831, bevat vertalingen van Goethe, Tieck en Richter, een Leven van Schiller en Essays over sommige duitsche schrijvers. Deze afdeeling wordt besloten door Sartor Resartus (de kleedermaker herkleed); te beschouwen, als de verzameling der slotsommen op wijsgeerig gebied, waartoe de studie der duitsche school hem heeft geleid. ‘Sartor Resartus’ is de uitgave van een werk: ‘Over de kleeren, hun ontstaan en hun invloed, door Diogenes Teufelsdröckh, J.U.D. Professor in de wetenschap der Algemeene zaken, aan de Akademie te Weetnietwaar. Uitgegeven door Stilzwijgen en Comp. In dit geschrift legt professor Teufelsdröckh - gecommentarieerd door Carlyle - zijn geheele gemoedsleven bloot. Het beloop daarvan te ontleden, zou ons te ver voeren. Het brandpunt van dat leven, datgene wat wij daaruit noodig hebben om den geest te leeren kennen, die Carlyle bezielt, zullen wij trachten weêr te geven. Het zijn de drie hoofdstukken over: ‘het eeuwigdurende neen,’ het ‘middenpunt van onverschilligheid,’ en ‘het eeuwigdurende ja.’ Teufelsdröckh is op geheimzinnige wijze, door een vreemdeling, op een dorp bij eenvoudige lieden gebragt en aan hen toevertrouwd; hij leert al opgroeijende, door zijn gezond verstand geleid, bespiegelingen maken, over al wat zijn scherpe blik in de wereld ziet omgaan en gebeuren, zonder den waren zin der zaken door ondervinding geproefd te hebben. Op den mannelijken leeftijd gekomen, wordt hij teleurgesteld in twee gevoelens, vaak zoo overmatig vol in schijn, zoo buitengemeen leêg in wezen; gevoelens, waarover zoo veel geschreven en waarvan zoo weinig gezegd kan worden; komende? - men weet niet van waar; gaande? - men weet niet waarheen; gevoelens waarvan velen | |
[pagina 258]
| |
niet meer kennen dan den naam, terwijl zij er hun geheele leven op leven en er gelukkig op sterven. Het zijn vriendschap en liefde. Onze professor is in den toestand gekomen, dien wij gedesillusioneerd noemen. Wie onzer, waarde lezer, klaagt niet, dat men de illusies met de jaren verliest? Die klagt is onbillijk. Wij moesten eer blijde zijn, dat de Wassen Neus smelt en dat men bespeurt een neus te hebben, waarmede men ruiken kan, al wordt dat reukorgaan niet altijd gestreeld. Teufelsdröckh is zoover gekomen, dat hij, in zichzelven gekeerd, in den waren zin des woords troosteloos, omdoolt door de wereld, met al hare drukte en strijd. Zij schijnt hem ‘een kolossaal dood stoomwerktuig, dat met werktuigelijke onverschilligheid de menschen radbraakt lid voor lid.’ Dat is de levensbeschouwing van weemoedige wanhoop, van angstige vrees, van tranenvolle zorg, te week en te krachteloos, om zelfs te kunnen haten of verachten. Maar de lijdensmoede geest stelt zich eindelijk de vraag: ‘Wat is het ergste dat deze wereld brengen kan?’ En hij antwoordt: - ‘de dood.’ - Goed - de dood; laat het zijn met alle smarten der hel, met al wat mensch en duivel tegen u kunnen uitrigten. - Hebt gij geen hart; kunt gij niet alles dragen; zijt gij geen kind der vrijheid?’ Nu voelt hij zich eerst ‘mensch;’ als door eene geestelijke wedergeboorte, gaat hij met nieuwen moed den levensweg op, vol haat en achterdocht tegen het ‘eeuwigdurend neen,’ tegen het ongeloof aan de wereld, dat hem had neêrgedrukt. Hij heeft ‘in zich zelven gedood’ alle overdreven en onware voorstellingen van de wereld. Hij heeft het ongeloof overwonnen; hij heeft datgene in zichzelven vernietigd, waaraan hij niet geloofde; - omdat het opgeschroefd en valsch was. De strijd geeindigd zijnde, maakt de onrust zachtkens aan plaats voor kalme rust. Zichzelven geheel vergetende, lost zijn geest zich als het ware op in zijne omgeving en dringt hij, met onbenevelden blik, in den waren zin en in het waarachtige wezen der dingen door. De innige verachting, die hij zichzelven heeft geschapen, voor de aardsche vraagpunten, is hem een onwrikbaar vast steunpunt geworden, waarvan niets hem kan afdringen. Hij heeft toch gestreden tegen alle booze magten dezer wereld - en ze doen afdeinzen. Hij giet de oude zorgen uit het hart, en als het geheel leêg is, zie! daar neemt hij, met onverzadelijke gulzigheid, nieuwe indrukken op, voor goed ontdaan van allen Schijn; want die durft hem niet meer genaken, die kent zijne kracht. Die gulzigheid des gemoeds getuigt van een leven, dat, zich zijner gezondheid bewust, al sterker en sterker begeert te worden; zij getuigt voor eene onverdoofbare liefde tot al het geschapene, nu hij het vermogen in zich voelt, liefde te kunnen koesteren met alle krachten die in hem zijn; omdat hij zich zelf, in zekeren zin, heeft gedood; omdat hij in niets meer zichzelven zoekt. | |
[pagina 259]
| |
‘Van waar dat leven en die liefde, die als ingeschapen zijn?’ - vraagt hij - en zijn antwoord luidt: ‘Het is de natuur. - Maar wat is Natuur? - Ha! waarom zal ik u niet God noemen? - Ben ik niet, het ‘levende kleed van God’Ga naar voetnoot(*)? O Hemel; is Hij het inderdaad, die altijd door u spreekt, die in u leeft en lieft, en die ook in mij leeft en lieft? En nu viert hij aan dat leven en lieven den vollen teugel. Hij voelt, met innig medelijden den last der droefenissen, die den zielsvermoeiden naaste drukt; 't zij hij in purper gehuld, op den troon is gezeten; 't zij hij als bedelaar naast hem ligt in het stof. Hij voelt diep voor hem, ‘die nog niet geleerd heeft, dat de getallenbreuk, die het geluk uitdrukt, niet wordt vergroot door den teller te vermeerderen, maar door den noemer te verkleinen.’ Dat heeft hij echter wel geleerd. Hij is alreê ingegaan tot die ‘Goddelijke diepte van droefenis,’ om sterk als een reus te herrijzen. Wanneer ge, door dien ‘Herdoopenden vuurdoop’ gelouterd, onvatbaar zijt geworden voor alle zorg en voor alle leed; wanneer ge, - los van de wereld en van wat daarin is - door uw gemoedsleven voelt ‘het levende kleed van God’ te zijn, dan moeten daden toonen, dat ge u de hooge waarde van dat ‘kleed’ bewust zijt. Het is toch het kleed van een God, dien het inwendig leven u schonk, als een God van Regtvaardigheid en van Liefde. Tracht dan uit te vinden, wat uw pligt is in de wereld ‘en vervul den eerste den beste, dien gij daarvoor erkent:’ - Dan zult gij van het ‘eeuwige neen’ - door den zelfdood, door het ‘middenpunt der onverschilligheid’ - tot het ‘eeuwige ja,’ tot het onverstoorbaar geluk zijn gekomen. ‘Er bestaat meer dan genot’ - zegt Goethe -, ‘er bestaat geluk!’ Maar de weg van negatief tot positief leidt onvermijdelijk door nul. Na dezen ‘Herdoopenden vuurdoop’ doorstaan te hebben, licht Teufelsdröckh zijne beginselen in het verdere gedeelte van dit geschrift, op zinnebeeldige en dichterlijke wijze toe. Tot zoover Sartor Resartus.
Een man, die na zooveel inwendigen strijd, door zijn gevoel is geleid tot een onwrikbaar geloof in een God van eeuwige Regtvaardigheid en van eeuwige Liefde, kan niet anders dan als eersten pligt beschouwen, het verspreiden der waarheid, die zich in hem heeft gevestigd. Op iedere bladzijde zijner geschriften wordt dan ook met warmte aan dien pligt voldaan. Een man, die zich zoo heeft los geworsteld van allen hartstogt, van alle overdrijving; - die met zoo innigen haat, met zoo diepe verachting is bezield voor al wat Onwaar en Schijn is, kan niet anders dan | |
[pagina 260]
| |
ze vervolgen met nooit gekende woede. Overal spoort hij ze op, stelt ze in den vollen dag ten toon en vindt geen spot te bitter, geen satire te scherp, geen beschuldiging te zwaar, om ze het doodvonnis van de maatschappij op den hals te halen. Natuurlijkerwijs is hij ook te velde getrokken tegen de leeringen van den laatsten tijd, zoowel op Godsdienstig als Staatkundig gebied. Als eene bijdrage, op welke wijze hij zoodanigen strijd voert, geven wij hier de ‘grondbeginselen der Varkens-filosofie’, - zoo als hij den inhoud dier leeringen betitelt. 1o. Het heelal - voor zoover een zwijn zich daarvan een denkbeeld kan maken - is een onmetelijke varkenstrog, inhoudende vaste en vloeibare stoffen, mitsgaders meer diergelijke, gelijk- of ongelijkvormige bestanddeelen; hoofdzakelijk te splitsen in bereikbare en onbereikbare -; van de laatste soort is voor de meeste zwijnen de grootste hoeveelheid aanwezig. 2o. Zedelijk kwaad is alles wat een varken belet ooit geheel schoon gewasschen te worden; zedelijk goed is alles wat zulks bevordert. 4o. Omschrijving van den pligt der varkens. Het is de roeping van het geheele zwijnendom, en van ieder varken, te ieder uur, de hoeveelheid van het onbereikbare te verminderen en van het bereikbare te vermeerderen. Alle kennis, uitvinding en inspanning behooren hiertoe en alleen hiertoe te strekken; dit is het éénige doel van zwijnenwetenschap, zwijnengeestdrift en zwijnentoewijding. Het is de geheele pligt van het zwijn. 5o. Varkenspoëzie bestaat in het algemeen verspreid geloof aan het voortreffelijke van het reinigen van varkens, aan het voortreffelijke van varkensdraf en aan de gelukzaligheid van varkens, wier trog in orde is en die genoeg hebben gehad. Hrumph! 7o. Wie maakte het varken? - Onbekend; misschien de varkensslager. 8o. Bestaat er wet en regt bij het zwijnendom? - Opmerkende varkens hebben bespeurd, dat er wordt, of ten minste werd ondersteld, een ding te bestaan, dat regt wordt genoemd. Ontwijfelbaar bestaat er in de zwijnennatuur een gevoel, dat verontwaardiging, wraak enz. heet, hetwelk zich, als het eene zwijn het andere hinderlijk is, in min of meerdere mate, vernielend openbaart; vandaar dat er wetten noodig zijn en zelfs in een verbazend groot aantal. Zwijnengevechten toch gaan gepaard met verlies van bloed en leven, in allen gevalle, met het vreesselijk verpillen van den voorraad waschwater en met bederf (tijdelijk bederf) van groote gedeelten van den algemeenen varkenstrog; het regt moet trachten diergelijke gevechten te voorkomen. 9o. Wat is regt? - Uw eigen gedeelte van den algemeenen trog; niets van het mijne. 10o. Maar wat is mijn gedeelte? Hier ligt de moeijelijkheid.... | |
[pagina 261]
| |
Mijn deel is in het algemeen, datgene bemagtigen, wat ik kan, zonder gehangen, of naar de galeijen gezonden te worden.
Met hoe zonderlingen aanvaller wij hier ook te doen hebben, ontbreekt het hem alles behalve aan duidelijkheid, geest en juistheid van uitdrukking. Maar van achter het dwaze tooneel straalt een blik door, vol ernstig medelijden met het geslacht en met de fouten van het geslacht, dat hij gehekeld heeft. Zelfs dáár, waar wij niet kunnen nalaten, door den dwaasten spot verrast, in lagchen uit te barsten, voelen wij den liefderijken blik van Carlyle, vermanend op ons gevestigd. Die tegenstelling doet den lach onmiddellijk inhouden; doet des te ernstiger nadenken, en, als door een schok op ons zelven teruggeworpen, des te dieper voelen. Die eigenschap geeft aan al zijne geschriften eene eigenaardige frischheid, die ons bij voortduring aantrekt en boeit. Carlyle is een meester in het spotten, maar weet ook even meesterlijk te roeren en te treffen.
(Wordt vervolgd.) A.J. Voorduin. |
|