van het Woordenboek maanden vooruit weten, dat het aan Nederlands doorluchtigen romancier zou in den zin komen om ‘aanschieten,’ ‘aanverwantschap’ en andere woorden te gebruiken in beteekenissen die hij wel daaraan wil, en misschien mag - dit betwist ik niet! - geven? Heeft de Redactie het handschrift van Klaasje Zevenster, vóór de uitgave des werks, gekend en gelezen? En dan nog!....
Dat zijn stokken die men zoekt, als men volstrekt een hond wil slaan. Dat zijn aanmerkingen, een man als Dr. de Jager onwaardig.
Ik betreur dezen letterkundigen strijd, eigenlijk, naar 't schijnt, een persoonlijken strijd tusschen Dr. de Jager en Dr. te Winkel, die elkaar nu en dan eens oversuikerde pillen te slikken geven, waarmeê noch de inteekenaars op - noch de uitgevers van - het Woordenboek, en in het algemeen noch de letterkunde, noch het publiek gebaat worden.
Aan Dr. de Jager zij ernstig in bedenking gegeven, om de kostelijke bouwsteenen voor de ‘taalzuil,’ waarvan van Lenneps ‘kleinzoon’ en de kleinzonen van vele onzer lezers ‘den top’ zullen ‘aanschouwen’, als ze tijd van leven hebben, - niet achter te houden, om er de bouwlieden meê naar 'thoofd te werpen, als hij zijne kans schoon ziet, maar ze liever in tijds, met karren of waggons vol bij Prof. de Vries, een der bouwheeren, te zenden. Die hoogeleerde is mild genoeg in het lof uitdeelen en dankbetuigen, zelfs voor de kleinste medewerking hem verleend. En gewis zou hij ook de Jagers naam hebben vermeld en met dank hebben gewaagd van diens medewerken, ware het dat de Rotterdamsche taalgeleerde zich niet als Achilles had teruggetrokken in zijne tent aan de Rotte en de Maas. Pruilen wordt in kinderen berispt. Maar als een man, en zoo'n man! - pruilt, dan is dat dubbel te berispen en te beklagen. De goede zaak lijdt er onder en dat mag niet. De heer de Jager mag den letterkundigen doctershoed niet dragen, zonder dien te verdienen. 't Is waar, hij is ‘niet uit de werken gerechtvaardigd geworden,’ wat dat kapsel, die ‘hoofdzaak’ - zooals zeker iemand zeîbetreft. Maar nu hij eenmaal, ook meê vooral, zoo ik meen, dank zij Prof. de Vries, zoo gecoïffeerd is, nu moest hij begrijpen dat noblesse oblige!....
Tegenwerken, misschien uit gekrenkte eigenliefde, uit persoonlijke en kinderachtige oorzaken, om kibbelarijën en nietigheden, past niet en schaadt in vele dingen. Die niet meê is, is tegen. Ik hoop dat Dr. de Jager in tijd, - en och hemel! hij heeft misschien nog een jaar tijd vóór de 4de aflevering! - zijne ‘aanmerkingen’ enz. enz. naar 't Rapenburg zendt. Op die voorwaarde is er misschien absolutie voor zijne in het Juli-nommer van de Tijdspiegel begane letterkundige ongerechtigheid.
L. Juli '66.
J.v.W.B.