De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |||
Godgeleerdheid en onderwijs.Renan als geschiedschrijver.Les Apôtres, par Ernest Renan, membre de l'institut Paris, 1866.II.Twee vragen hebben wij beantwoord: wat rangschikt Renan onder de bronnen, waaruit door hem moet geput worden? en welke historische waarde kent hij er aan toe? In deze bladzijden willen wij stilstaan bij de kwestie: welk gebruik maakt de schrijver van zijne bronnen? Voor we echter hiertoe overgaan, moeten we eerst nog kortelijk eene andere bespreken:
Opzettelijk wordt door hem ook dit punt ontwikkeld. Waar dit geschiedt vestigt hij de aandacht op de kritische regels, door hem gevolgd, en zegt omtrent deze, dat zij dezelfde zijn als die, waardoor hij zich in zijn Vie de Jésus heeft laten leiden. Die regels kennen we dus. Wij weten het, ze komen hierop neder: beschouw wat uwe bronnen bevatten volstrekt niet als 't geen in alles historisch is, maar evenmin als 't geen niet anders dan verdichting bevat. Verwerp het niet geheel, maar neem ook niet alles onvoorwaardelijk als echte munt aan. Men moet zich bepalen tot de hoofdlijnen der geschiedenis. Of, om het met nog andere woorden uit te drukken: gij kunt aannemen wat u goeddunkt, verwerpen wat u niet behaagt. De geschiedschrijver, zal hij aan den naam, dien hij draagt, beantwoorden, moet de gave bezitten van te kunnen raden: welke waarheid achter den tekst dien hij gebruikt verborgen is. En hij moet vooral daarbij niet meenen de waarheid gevonden te hebbenGa naar voetnoot(*). Zelfs | |||
[pagina 210]
| |||
mag hij, zooals Renan uitdrukkelijk zegt, den lezer de keuze geven tusschen verschillende onderstellingenGa naar voetnoot(*). Nadat hij op die kritische regelen de aandacht heeft gevestigd, brengt hij nog iets bij dat tot rechtvaardiging moet strekken zijner bewering, dat men documenten zoo als de eerste hoofdstukken der Handelingen niet letterlijk moet volgen. Tot bewijs daarvoor merkt hij op dat in die kapittels onmogelijkheden voorkomen, en beroept zich om dit te staven op de wonderen, welke er in worden vermeld. Die hoofdstukken, zegt hij, zijn een samenweefsel van wonderen. En dat de werkelijkheid van het wonder niet mag worden aangenomen, en dat in historische verhalen geen plaats mag gegeven worden aan wonderen, wordt door hem nog uitvoeriger dan in zijn Vie de Jésus aangetoond. Gaarne erkennen we dat dit gedeelte van zijn boek hoogst belangrijk is. Het verdient de ernstige overweging vooral van hen, die aan de werkelijkheid der wonderen gelooven. Hij weêrlegt daar meer dan ééne tegenwerping, die tegen een beschouwing van de wonderen als de zijne kan worden ingebracht. En wat hij tot ontzenuwing daarvan heeft opgemerkt, wij kunnen het niet ontkennen, er moet van getuigd worden dat het zeer juist is.
Mag nu, laat ons deze vraag hier doen, op grond van deze regelen en met het oog op hetgeen wij hierboven gezegd hebben, zich laten verwachten, dat Renan van zijne bronnen het rechte gebruik heeft gemaakt en dat zijne voorstelling van de geschiedenis der Apostelen onberispelijk is? Ik geloof, dat die vraag niet toestemmend mag beantwoorden worden. Verwachten moet men toch, dat men ook feiten als die na Jezus' dood volgens het vierde Evangelie zouden hebben plaats gegrepen, in zijne geschiedenis zal aantreffen, en dat hij van dit Evangelie en van de overigen op dezelfde onkritische wijze zal gebruik maken, als waarop hij dit in zijn Vie de Jésus heeft gedaan. Ook is de bezorgdheid wel niet ongegrond dat de schrijver, gelijk in zijn leven van Jezus, door den regel: de schrijver mag zijnen lezers de keuze geven tusschen verschillende onderstellingen, zich er toe zal laten verleiden, om zijn boek met allerlei gissingen aan te vullen, die geen hooger waarde dan gissingen bezitten. En welke is de waarde van deze in een boek, dat zich niet voor een roman maar voor een historisch werk uitgeeft? ‘Een historische roman,’ zeggen we met prof. OpzoomerGa naar voetnoot(†), ‘heeft aan eenheid, aan natuurlijkheid, genoeg; maar een historie vordert de hoogste waarschijnlijkheid, die zekerheid die op het gebied der geschiedenis te bereiken is, en die alleen door in zichzelf geloofwaardige berigten van tijdgenooten verkregen wordt.’ In een romantisch werk komt het op de werkelijkheidGa naar voetnoot(§) niet | |||
[pagina 211]
| |||
aan; maar geheel anders is het gesteld waar 't een geschiedkundig werk betreft. Als de historicus iets niet met genoegzame zekerheid weet, dan belijdt hij zijne onwetendheid, en discht niet, ten minste niet telkens, allerlei gissingen op. Weet hij van de geschiedenis van een persoon of een tijdperk nagenoeg niets met die gewisheid, dan onderneemt hij niet daarvan een biographie of beschrijving te leveren. Zoo is het leven van den stichter des christendoms misschien nooit, ten minste voor als nog niet, met zulk een zekerheid te beschrijven. Had dit Renan bedacht, hij zou zich niet aan een Vie de Jésus gewaagd hebben. Ik moet hier nog iets opmerken. Ik ben ook van oordeel dat Renan zich zelven te weinig kritische regels heeft gesteld, om voor willekeur bewaard te blijven en om slechts dat spoor te betreden, dat hij uitsluitend volgen moest. Hij zegt: we moeten verhalen als Handelingen I-XII niet letterlijk volgen. Maar nu vraag ik: welk is het beginsel hetwelk mij aanwijst, wat ik hier en waarom ik het moet aannemen of verwerpen? Ik mag daarbij toch niet geheel willekeurig te werk gaan? Ik moet mij daarbij aan vaste regels binden. B. v.: als het mij duidelijk is geworden, dat een schrijver met een bepaald doel heeft geschreven, dan heb ik recht, waar hij iets vermeldt, hetwelk met dat oogmerk in verband staat en waarvan ik niet anders kan inzien dan dat hij het alleen om dat doel vermeldt, aan de werkelijkheid er van te twijfelen, of ten minste om die als hoogst onzeker voortestellen. Ziet, dat is geen willekeur. Nu wil ik volstrekt niet zeggen dat Renan aan geen andere regels gedacht heeft dan wij hem zagen aangeven - het tegendeel toch blijkt uit zijn boek - maar hij had ze uitdrukkelijk moeten vooropzetten, om zich zelven daaraan te binden. Dan zou hij minder gevaar hebben geloopen willekeurig te werk te gaan. Of heeft hij misschien die klip toch weten te vermijden? De lezer zal dit kunnen vernemen, door de aandacht te wijden aan onze beantwoording van de vraag, waartoe wij nu overgaan:
Hiermede beginnen wij verslag te geven van 't geen eigenlijk zijn geschiedenis van de Apostelen uitmaakt. Wat we tot dusverre zeiden betrof slechts de inleidingGa naar voetnoot(*). Maar zullen we nu even uitvoerig den inhoud dier geschiedenis refereeren als we van die inleiding verslag hebben gedaan? Het is voor het doel, dat wij ons hebben voorgesteld, niet noodzakelijk. Wij willen daarom hier veel korter zijn. | |||
[pagina 212]
| |||
In weinige woorden kunnen wij den lezer eenig begrip geven van den inhoud dezer geschiedenis. Stel u voor: de verschillende verhalen der vier Evangelisten van Jezus' opstanding en hemelvaart onderling en met dat van de Handelingen en 1 Cor. XV tot een geheel bewerkt, zoo wat op dezelfde wijze, als men ze vroeger wist te combineeren, en daarbij, wat de volgorde der feiten betreft, die van het 4e Evangelie ten grondslag gelegd; laat daarop in uwe verbeelding volgen de geschiedenis der Apostelen en die van Paulus, volgens de Handelingen en Paulus' brieven, op dezelfde harmonistische manier behandeld; denk u bovendien weg al het miraculeuse, dat in de Handelingen en de Evangeliën voorkomt, of liever dat wonderdadige in het natuurlijke gemetamorphoseerd, gelijk Renan dat in zijn Vie de Jésus heeft gedaan en gij kunt u eenig denkbeeld vormen van de geschiedenis der Apostelen, zooals hij ze geschetst heeft.
Wij willen nu, ten einde die geschiedenis nog nauwkeuriger te doen kennen, hier iets naders zeggen van de wijze, waarop Renan met de wonderverhalen, die in zijne bronnen voorkomen, is te werk gegaan. Dit zal ons genoegzame gelegenheid geven om van ons oordeel over dit gedeelte van Renan's boek rekenschap te geven. Waar hij eenig verhaal, dat een wonder bevat, in zijne geschiedenis opneemt, slaat hij, ten einde het miraculeuse, hetwelk daarin voorkomt, als iets gansch natuurlijks te kunnen voorstellen, een van deze drie wegen in: hij neemt een vizioen te baat, of hij neemt tot een vizioen de toevlucht en tevens tot iets anders, of hij laat het vizioen geheel buiten spel. Laat ons nu van elk van deze een proeve leveren. | |||
a. Het vizioen.Na eene voorstelling te hebben gegeven van hetgeen Joh. XX:1-10 voorkomt, met de berichten der andere Evangelisten aangaande Jezus' opstanding tot één geheel vereenigd, op de wijze hierboven vermeld, laat Renan volgen: Maria was bij 'tgraf gebleven, toen Petrus en Johannes den hof hadden verlaten. Zij weende bitter. Slechts ééne gedachte bezielde haar: waar heeft men het lichaam gebracht? Zij koesterde geen ander verlangen dan dat zij het dierbare lijk nog eens in hare armen mocht klemmen. Eensklaps hoort zij een licht gedruisch achter zich. Een man staat er. Zij meent aanstonds, het is de hovenier. ‘O!’ zegt zij, ‘zoo gij 't zijt die hem hebt weggedragen, zeg mij, waar gij hem hebt gelegd, opdat ik hem hale.’ Daar hoort zij zich noemen bij haren naam: ‘Maria!’ Dat is de bekende stem, die haar zoo vaak had doen trillen. Dat is die van Jezus. ‘O! mijn meester!’.... roept zij. Zij wil hem aanraken. Als bij instinct wil zij zijne voeten kussen. Het vluchtige vizioen verwijdert zich en zegt tot haar: raak mij niet aan. Allengs verdwijnt de schim. Maar het wonder der liefde is volbracht. Hetgeen Cephas | |||
[pagina 213]
| |||
niet heeft kunnen doen, dat heeft Maria gedaan. Zij wist aan het ledige graf het leven, het liefelijke en doordringende woord te ontlokken. Er behooren geen gevolgtrekkingen te worden afgeleid, geen gissingen te worden gemaakt. Maria heeft gezien en gehoord. De opstanding heeft een onmiddellijke getuige. Aan Maria - zoo laat hij eenige regelen verder volgen - komt dus alleen de roem van Jezus' opstanding toe. Zij heeft na Jezus het meest gedaan voor de stichting van het christendom. En de schim door haar fijn gevoel in het leven geroepen zweeft nog in de wereld. En als de koningin en de patrones der idealisten heeft zij meer dan ieder ander haar droombeeld tot zekerheid weten te verheffen en het heilige vizioen van hare hartstochtelijke ziel tot het deel van allen weten te maken.
Wat zullen we nu tot deze voorstelling zeggen? Wij moeten beginnen met te verklaren, dat zij wel voor een gedeelte bevat wat zich zoo laat denken. Maar wij vragen tevens naar het bewijs dat het zoo werkelijk gebeurd is? Waardoor heeft Renan gestaafd dat Maria zulk een hoofdrol heeft gespeeld in de geschiedenis der christelijke Kerk? Hij spreekt van een tekst, of liever van twee teksten, die het meest authentiek zijn: Joh. XX:1 en verv. en Mark. XVI:9 en verv. Maar het laatste noemt hij zóó, omdat ‘het zulk een treffende overeenkomst heeft met het eerste.’ Dus het eerste is zijn grond. Maar met welk recht? Is het 4e Evangelie dan van Johannes afkomstig? Maar waarom dan niet alles aangenomen wat er in wordt medegedeeld, en wel zooals het er staat? Mag men het er voor houden dat de schrijver van dit boek des Nieuwen Testaments zelf heeft gemeend werkelijk gebeurde, historische, feiten mede te deelen?Ga naar voetnoot(*) In het bericht 1 Cor. XV:5-8, waaraan Renan zelf zooveel gewicht hecht, wordt met geen woord van Maria gewag gemaakt en de verschijning aan Petrus als de eerste vermeld. Renan merkt dat zelf ook op en zegt: Paulus spreekt niet van de verschijning aan Maria en geeft aan Petrus al de eer van de eerste verschijning, en voegt er bij: maar dat is zeer onnauwkeurig uitgedrukt. Maar hoe weet hij dat? Omdat Johannes haar die rol toekent? Maar dan herhalen wij de vragen, die we reeds gedaan hebben. Dit is de fout van Renan, dat hij zich te veel heeft gebonden aan het 4e Evangelie. Of laat ik liever zeggen: dat hij er zich, ten minste in schijn, door heeft laten leiden voor zoo ver het in zijn kraam te pas kwam. Ik zeg: voor zoo ver het in zijn kraam te pas kwam; want terzelfder plaatse, waar hij spreekt van de superioriteit van dit Evangelie en zegt dat het zijn voornaamste gids is, verklaart hij tevens, wijzende op de afwijking van Johannes bij Lukas en aan het slot van Markus, zooals dat in het | |||
[pagina 214]
| |||
handschrift L en in de kantteekenig der philoxeniaansche vertaling voorkomt, als ook in 1 Cor. XV: ‘Il est possible que Jean ait cédé ici à l'arrière-pensée, qui se trahit plus d'une fois en son Évangile, de montrer qu'il a en dans l'histoire de Jésus un rôle de premier ordre, égal même à celui de Pierre’. Elders sprekende van de vrouwen, die, naar zijne voorstelling, evenzeer als Maria des Zondags morgens vroeg naar het graf waren gegaan, en van de verschijning van engelen haar ten deel gevallen, die we Matth. XXVIII:2 en verv., Mark. XVI:5 en verv., Luk. XXIV:4 en verv., 23 vermeld vindenGa naar voetnoot(*): ‘Cette apparition d'anges s'est introduite même dans le récit du quatrième Évangile (XX 12-13), qu'elle dérange tout à fait, étant appliquée à Marie de Magdala. L'auteur n'as pas voulu abandonner ce trait donné par la tradition.’ En zoo zou ik meer voorbeelden kunnen aanvoeren, ten bewijze dat hij de historische trouw van het vierde Evangelie heeft aangetast. Renan heeft zich gehouden aan het vierde Evangelie voor zoo ver het hem goed dacht. En dat zonder zich door eenigen regel te laten leiden. Is dat niet willekeurig? Ik zou dan ook bijna zeggen: het is hem volstrekt geen ernst geweest met die bewering dat aan het vierde Evangelie die voorrang moet worden toegekend, waarvan we hem hoorden gewagen. Maar om den schijn te vermijden, als of we ons, om wat reden dan ook, slechts ten doel hadden gesteld om Renan te bestrijden, willen we ons vergenoegen met de aanklacht, die wel niemand onbillijk zal heeten, dat hij zeer willekeurig is te werk gegaan. Die willekeur blijkt ook uit dat zonderlinge omspringen met en dat geweld aandoen aan zijne teksten, dat we reeds in zijn Vie de Jésus aantroffen en waarvan we hier vernieuwde proeven ontvangen. Om een enkel staaltje te leveren, Matth. XXVIII:9, hoewel daar een voorstelling wordt aangetroffen in strijd met Joh. XX:1 verv. en ofschoon hier met geen woord zelfs van een kussen der voeten van Jezus wordt gerept, haalt hij aan tot bewijs dat we Maria bij Joh. t.a.p. vers 16 ons moeten voorstellen als willende Jezus' voeten kussen; waarbij hij opmerkt NB. dat Matth. t.a.p. vers 9 en 10 met Joh. t.a.p. vers 16, 17 in harmonie is. Ofschoon Mark. XVI:1-8 en vers 9 verv. duidelijk van elkander verschillen, beroept hij zich toch op beiden, als of de grootste eenstemmigheid daar tusschen heerscht. In Matth. XXVI:32, XXVIII:7, 10, Mark. XIV:28, XVI:7 ziet hij een vaag gevoel doorschemeren van de meening dat Jezus' lijk door eenige discipelen naar Galilea is overgebrachtGa naar voetnoot(†). Waar hij spreekt van de eerste christelijke gemeente rangschikt hij het Abba pater, anathema, ma- | |||
[pagina 215]
| |||
ranatha hetwelk Rom. VIII:15, 1 Cor. XVI:22 voorkomt, onder de wachtwoorden der eerste Christenen, waarvan hij beweert dat velen er van waren zamengesteld uit vormen aan twee verschillende talen ontleend of door omstelling zijn ontstaan; terwijl hij ook 1 Cor. XII:3 daarbij aanhaalt. Diezelfde eerste christelijke gemeente beschrijvende, verwijst hij naar Luc. II:37, Hand. XX:19, 31, Rom. VIII:23, 26, 1 Cor. XV:12, 2 Cor. VI:5, XI:27; 1 Thess. IV:13 en verv. en andere gedeelten van het Nieuwe Testament, hoewel daar volstrekt niet van die gemeente wordt gesproken en er ook niets uit blijkt ten opzichte van den eigenlijken toestand van deze. Tot bewijs dat ‘de doop’ onder de eerste Christenen werd beschouwd als eene onvoldoende inwijding en dat ‘hij moest worden gevolgd door de mededeeling van de gaven des Heiligen Geestes’, wordt beroep gedaan, niet alleen op Hand. VIII:16, maar ook op Hand. X:17. Waar.... maar waartoe voortgegaan? Waar zouden we eindigen, als we alles wilden opsommen wat we konden, om van het zonderlinge gebruik, dat Renan van zijne teksten heeft gemaakt, bewijzen te leveren? Als hij maar iets vindt, waar ook, in het Nieuwe Testament, bij de kerkvaders, in andere geschriften, dat maar eenigszins, al is het slechts op den klank af, voor zijne bewering kan worden bijgebracht, hij haalt het aan.
Doch keeren we tot Maria's vizioen, zooals dat bij Renan voorkomt, terug. Ik moet er nog eens de aandacht op vestigen. Ik moet nog vragen: of de voorstelling van Renan, afgescheiden van de vraag: welk bewijs hij had voor hare realiteit, wel eens waarschijnlijk is? Hij spreekt van een vizioen. Nu heeft men te recht ergens opgemerkt dat ‘een visioen wordt geboren uit den gemoedstoestand desgenen, aan wien het te beurt valt; het is in den grond niets anders dan eene zinnelijke voorstelling van zijne eigene zielsstemming; het is een innerlijk feit, een feit in het zieleleven’Ga naar voetnoot(*). En wanneer men dit toestemt - en wie zou 't in twijfel trekken? - dan vraag ik: had die trek van den hovenier niet geheel buiten spel moeten blijven? Past deze wel in het vizioen?
Is Renan misschien elders gelukkiger geslaagd? Zoo als we hebben herinnerd, heeft hij niet alleen tot vizioenen, maar ook
Alzoo in zijne voorstelling van Paulus' ‘bekeering.’ Die voorstelling is veel te uitvoerig om haar in haar geheel over te nemen. Wij vergenoegen ons daarom met op te merken, dat, volgens haar, op den weg naar Damascus, de hersenprikkeling van Paulus, die | |||
[pagina 216]
| |||
reeds te Jeruzalem was gekomen tot een degré extrême de fanatisme, ten top steeg; dat hij soms getroubleerd was; dat de gedachte aan de gematigde denkbeelden van Gamaliël, de indruk van de vervolgden ontvangen, het somwijlen in zijne verbeelding zien van Jezus, de onzekerheid of hij ook Gods werk tegenstond, de hatelijke rol van beul, die hij ging vervullen, in vereeniging met den overgang van een streek, die woest en brandend was, tot den zoo liefelijken omtrek van Damascus, als ook de vermoeienis van zijn tocht, daar hij te voet reisdeGa naar voetnoot(*) en Jeruzalem acht sterke dagreizen van Damascus verwijderd is, zijn toestand nog verergerden. Misschien ontstond het begin van een oogontsteking. Wellicht maakte zich een aanval van koortsGa naar voetnoot(†), gepaard gaande met congestie naar 't hoofd, van hem meester. Dit is zeker: eene vreeselijke slag beroofde Paulus van zijn bewustzijn, en wierp hem bewusteloos ter aarde. Nu barstte er wellicht eensklaps een onweder los. De donder gold voor een stem van God, de bliksem voor het vuur Gods. Paulus bracht in de stem van den donder over wat in zijn eigen hart besloten was. Een koortsachtig delirium, zoodanig is misschien Paulus' verdere toestand geweest, werd veroorzaakt door een zonnesteek, of een oogontsteking. Het bliksemlicht maakte hem blind. Een schudding zijner hersenen was het gevolg van het treffen des bliksems. Te midden van zijne zinsbegoochelingen zag hij Jezus, hoorde hij Jezus in 't hebreeuwsch tot hem spreken. Zijne metgezellen brachten hem in Damascus, bij een zekeren Judas. Zijn blindheid en zijn congestie naar het hoofd werden niet minder. Hij at noch dronk gedurende drie dagen. Men sprak tot hem van de Christenen te Damascus en vooral van zekeren Ananias. Hij had vaak gehoord van het wondervermogen der nieuwe geloovigen op 't punt van ziekten. De gedachte: de oplegging der handen zou hem uit zijn toestand verlossen kwam bij hem op. In zijne verbeelding zag hij Ananias binnen komen en hem de handen opleggen. Hij meende van toen af dat hij genezen zou moeten worden door Ananias. Deze werd er van onderricht, kwam, sprak zacht tot den zieke, noemde hem zijn broeder, legde hem de handen op. De kalmte keerde bij Paulus terug. Hij meende genezen te zijn en hij was het ook; want zijne ongesteldheid was vooral van zenuwachtigen aard. Kleine korsten of schellen vielen hem van de oogen, zegt men; hij at en herkreeg zijne krachten.
Ik zou wel eens gaarne deze beschrijving van Paulus' bekeering door een medicus beoordeeld zien. Mij dunkt, hij zou een glimlach niet kunnen onderdrukken. Paulus is door allerlei kwalen te gelijk aangetast. Ofschoon hij niet onvermogend was, zou hij, geheel tegen de gewoonte in het Oosten heerschende, te voet zulk een langen tocht met | |||
[pagina 217]
| |||
zijn gevolg hebben afgelegd. Is dat niet onwaarschijnlijk? Er is meer hetwelk dien naam verdient. Laat het zich b.v. denken dat Ananias onder die omstandigheden het gewaagd heeft tot Paulus te gaan? En zoo zou ik meer vragen kunnen doen; maar mij dunkt de teekening door Renan gegeven zal wel niemands bijval wegdragen. Zij verdient het ten minste naar onze meening niet. Maar tot zulk eene voorstelling vervalt men, als men zoo onkritisch, en mag ik er bij voegen, zoo willekeurig, gelijk Renan, te werk gaat. Willekeurig: want, zonder zich daarbij aan eenigen regel te binden, nu volgt hij zijn tekst, maar straks neemt hij als waarschijnlijk aan wat er niet in gevonden wordt, ja! er zich niet mede laat vereenigen b.v. dat Paulus de koorts kreeg, iets wat volstrekt niet door de Handelingen wordt bericht, ja! dunkt mij in strijd is met de verzekering dat hij in drie dagen at noch dronk (IX:9). En als hij oordeelkundiger ware te werk gegaan, dan zou hij ook in zijne teekening van Paulus' bekeering geen Ananias hebben opgenomen; daar het toch duidelijk is, dat Paulus' ontmoeting met dezen Christen slechts een fictie van den schrijver der Handelingen is. ‘Dezen zelfden Ananias’ - 't zijn de woorden van Dr. PoelmanGa naar voetnoot(*) - ‘stelt hij elders voor als een Joodschgezind Christen, als een Jodenvriend, die zeer gezien was in de synagoge.’ En nu ‘den man, die door zijn strijd tegen de wet in de Kerk den roep van een aartsketter had verkregen, die door zijne prediking aan de Heidenen den echten geloovigen uit Israël een steen des aanstoots was geworden, dezen man tot dien arbeid te laten oproepen door den mond en hem in de gemeente inteleiden aan de hand van zulk een Jodenvriend: dat was voor den schrijver der Handelingen, die ter verzoening der twistende partijen het karakter van den Apostel der Heidenen in een joodsch licht wenschte te plaatsen, eene al te groote verzoeking, om haar weerstand te bieden.’ Op dat doel van den schrijver der Hand. had Renan moeten letten en dit had hem als onhistorisch moeten doen uitmonsteren wat in het verhaal der Handelingen aangaande Ananias voorkomt. Maar dan had hij ook niet die in zijne oogen zeker heel fraaie voorstelling van Paulus' bekeering kunnen geven!
De schrijver heeft ook wonderverhalen in zijn verhaal opgenomen,
Hoewel de 4e Evangelist, aan wiens getuigenissen hij, zooals we hoorden, groot gewicht toekent, tot hetzelfde tijdstip brengt wat deze: XXI:15-22 mededeelt, moet toch, volgens Renan, wat we hier lezen gescheiden worden, terwijl hij het miraculeuse, dat hier wordt bericht natuurlijk voorstelt, door een droom aan te nemen. Eens meende Petrus, - zoo hooren we hem zeggen - misschien wel in een droomGa naar voetnoot(†), Jezus te hooren vragen: hebt gij mij lief? welke | |||
[pagina 218]
| |||
vraag tot 3 malen werd herhaald. De jonger, wiens geheele ziel in eene teedere en droevige stemming zich bevond, verbeeldde zich te antwoorden: O! ja, Heer, gij weet, dat ik u liefheb, en telken male zeide de verschijning: ‘weid mijne schapen’ (Joh. XXI:15 verv.). Bij eene andere gelegenheid - zoo vervolgt hij - moet Petrus aan Johannes een vreemden droom hebben medegedeeld. Hij had namelijk gedroomd dat hij met Jezus liep te wandelen, terwijl Johannes eenige schreden achter hen ging. Jezus had tot hem eenige duistere woorden gesproken, die hem toeschenen gevangenis of een geweldigen dood te voorspellen en herhaalde malen had Jezus hem toegeroepen: ‘Volg mij’. Petrus had toen met den vinger op Johannes gewezen, die achter hen liep, en gevraagd: ‘Heere, en wat zal deze?’ Waarop Jezus liet volgen: ‘Deze, indien ik wil dat hij blijve, totdat ik kom, wat gaat het u aan?’ Na Petrus' marteldood - dit voegt Renan er nog bij - herinnerde Johannes zich dezen droom, en hij zag er eene voorzegging in van de wijze, waarop zijn vriend zou sterven. Hij vertelde het aan zijne discipelen; die er de verzekering in meenden te zien, dat hun meester niet voor de laatste komst van Jezus zou sterven (Joh. XXI:18 verv.).
Ik vraag ook hier: wie durft aan deze verklaring en voorstelling van Renan zijn toestemming schenken? Wat grond heeft hij voor de werkelijkheid er van? In het 4e Evangelie wordt met geen syllabe van een droom gerept. Waarom hier juist een droom aangenomen? Mag de beslissing of men daartoe al dan niet recht heeft, louter van willekeur afhangen? Moet daar geen regel voor bestaan? En wat heeft Renan er toch toe bewogen om hier van een droom te gewagen? Toch niet het streven om de eentoonigheid van zijn verhaal te vermijden? Nog eens dan: er heerscht in Renan's boek te veel willekeur. Hij heeft andere wonderverhalen weder op andere wijze geëxpliceerdGa naar voetnoot(*), maar overal willekeur. Te vergeefs vragen we hem naar deugdelijke gronden, waarop zijn voorstelling van dit of dat gedeelte der geschiedenis, die hij behandelt, steunt. Zoo dikwerf onlokt hij ons de vraag, hoe weet gij dat? zonder dat wij 't antwoord er op ontvangen. Er zijn meer gebreken, die Renans boek ontsieren. Gelijk in zijn Vie de Jésus, zoo spreekt hij ook hier op tallooze plaatsen zich zelven tegen. Het is vreemd om te zien, hoe hij, als hij hier wat heeft gezegd, spoedig daarop laat volgen wat er lijnrecht mede in strijd is. Ja op dezelfde bladzijde hebben wij hem op strijd met zich zelven betrapt. Waar de schrijver u hier een vasten grond onder de voeten geeft, wordt die straks u geheel ontnomen. Ik heb een menigte voorbeelden | |||
[pagina 219]
| |||
bij het lezen van zijn boek aangestipt. Maar de moed ontbreekt mij ze mede te deelen. Ook lijdt zijn werk, wat reeds in het gezegde ligt opgesloten, aan groote oppervlakkigheid: Renan is wel de man van intuïtie, maar geenszins de diepe denker. Bij hem zoekt gij te vergeefs die degelijkheid, welke wij in de werken onzer Duitsche naburen roemen en die, meen ik, ook tot de karaktrekken onzer geleerden behoort. Leg eens, naast het Vie de Jésus van Renan, das Leben Jesu van Strauss. Welk een onderscheid! Van Strauss heeft men met recht getuigd, dat hij ‘elke plaats twee en driemaal omkeert, om toch geen stukje dat iets van historische waarschijnlijkheid zou kunnen bevatten, onbezigtigd uit de hand te leggen.’ Bij Strauss is alles aan regelen gebonden. Maar bij Renan daarentegen een vluchtigheid en willekeur, die zijn geschiedenis als geschiedenis van alle waarde doet ontbloot zijn. En wat van Hase is gezegd, mag wel op menige bladzijde van Renan's boek worden toegepast: ‘welke zijne eigenlijke meening was, werd verborgen achter een ondoordringbaren nevel van “indiens,” “maren” en “misschiens.”’ Renan heeft dikwerf zelfs niet eens recht gebruik weten te maken van hetgeen zijn eigen standpunt hem aan de hand gaf. Zoo b.v. houdt hij Stephanus voor een historisch persoon. Maar waarom heeft hij van hem niet meer partij getrokken, waar hij de bekeering van Paulus psychologisch wil verklaren? Hoe oppervlakkig is niet zijne beschouwing van het profetisme in de eerste Christen-gemeente! En zoo zouden wij op meer kunnen wijzen.
Maar bezit dan Renan's jongste geschrift volstrekt geene waarde? Wij zullen de laatsten zijn om het te beweren. Wij hebben zelven reeds gewezen op 't geen in dit boek hulde verdient. Indien aan een historisch werk, als zoodanig, waarde is toe te kennen om den stijl, dan kunnen we niet genoeg den schrijver onzen lof geven. Waar het op plaatsbeschrijvingen aankomt, toont hij een meester in de kunst te zijn. Zoo b.v. vinden wij meesterlijk de beschrijving van Antiochië. Belangrijk is wat hij mededeelt uit ongewijde schrijvers tot toelichting van het tijdvak, hetwelk zijn boek omvat. Zoo b.v. zijn interessant zijne aanhalingen uit Flavius Josephus, die met menige bijzonderheid bekend maakt, welk ook voor de geschiedenis der eerste dagen van het christendom gewichtig is. Vooral belangrijk vinden wij de 5 laatste hoofdstukken, wier titels reeds kunnen overtuigen dat hier gewichtige onderwerpen worden behandeld. Immers ze dragen deze opschriften: Mouvements parallèles au christianisme ou imités du christianisme. Simon de Gitton. | |||
[pagina 220]
| |||
Marche générale des missions chrétiennes. État du monde vers le millieu du premier siècleGa naar voetnoot(*). Législation religieuse de ce temps. Avenir des missions. Er is nog wel meer in Renan's werk te prijzen. Maar al dat voortreffelijke weegt helaas! niet op tegen de gebreken van zijn boek. Als geschiedenis der Apostelen, d.w.z., als beschrijving van het ontstaan en de ontwikkeling der eerste Christengemeente in de eerste helft van de eerste eeuw, moeten wij dit werk eene mislukte proeve noemen. Renan heeft zich verdienstelijker gemaakt door zijne beschrijving van hetgeen uitwendig tot die gemeente in betrekking heeft gestaan, en op haar invloed oefende, dan door zijne voorstelling dier gemeente zelve. Er bestaat volstrekt geen grond om deze voorstelling tot de onze te maken. Kan er eene geschiedenis en detail van het tijdvak, dat Renan behandeld heeft geleverd worden, dat wil zeggen een zoodanige geschiedenis, welke met die zekerheid, die in een historisch werk verlangd wordt, dat tijdvak beschrijft? Zoo ja, dan kan Renans boek hem, die deze taak aanvaardt, goede diensten bewijzen. Maar in dat geval is een vernieuwde behandeling dier geschiedenis geenszins overbodig. Renan besluit zijn boek aldus: ‘Dans mon troisième livre, j'essayerai de suivre les traces de ces messagers de bonne nouvelleGa naar voetnoot(†), sur terre et sur mer, par le calme et la tempête, par les bons et les mauvais jours. J'ai hâte de redire cette épopée sans égale, de peindre ces routes infinies d' Asie et d'Europe, le long des quelles ils semèrent le grain de l' Évangile, ces flots qu'ils traversèrent tant de fois en des situations si diverses. La grande odyssée chrétienne va commencer. Déjà la barque apostolique a tendu ses voiles; le vent souffle, et n'aspire qu'à porter sur ses ailes les paroles de Jésus. Prachtig gezegd! Maar, terwijl wij hiermede van Renan's werk afscheid nemen, voegen wij er den wensch bij, dat we in het volgende boek, waarop Renan hier het uitzicht opent, en dat hoofdzakelijk de geschiedenis van Paulus zal bevatten, een niet minder uitstekenden vorm met oneindig meer degelijkheid zullen gepaard vinden dan de schrijver tot heden in zijn Vie de Jésus en in zijn Apôtres heeft aan den dag gelegd. Hoogst aangenaam zal het ons zijn, indien ons oordeel, zoo we ook dit derde gedeelte van zijne Histoire des Origines du christianisme in het publiek zullen bespreken, dan gunstiger zal kunnen zijn.
Olst, Juni. H.E. Stenfert Kroese. |
|