| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit den vreemde,
meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Gedelöcke.
Eene zonderlinge, doch ware geschiedenis.
I.
De stad Kopenhagen en de curator Jens Pedersen Gedelöcke.
Deels op het eiland Seeland en deels op het eiland Amager ligt, zooals iedere schooljongen, maar niet iedere geleerde weet, de stad Kopenhagen, de hoofdstad van het koningrijk Denemarken, goed voorzien van fortificatiën, zoo wel aan de land- als aan de zeezijde; eene fraaie residentie en sedert overoude tijden door menigvuldige handels- en andere belangen met Duitschland in eene zoo al niet teedere dan toch zeer aangename en vriendschappelijke betrekking.
In deze stad woonde in het einde der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw een man met name Jens Pedersen Gedelöcke, en dat hij aldaar stierf, is ons in zooverre aangenaam, wijl dat feit ons de hoofdstof geleverd heeft tot dit waarachtige, onopgesmukte en getrouwe verhaal. Want, ware hij niet gestorven, dan zou men hem ook niet hebben kunnen begraven, en ware hij niet begraven geworden, en dat wel meer dan eens, dan zou de historie van zijn ‘zonderling geloof en leven, zijn verbazenden dood en zijne merkwaardige begrafenis’ niet te Keulen in 1731 voor het eerst in druk verschenen zijn, en wij zouden haar niet in het jaar 1865 te Stuttgard op de voddenmarkt voor negen kreuzers hebben kunnen koopen en voor nachtelijke studie naar huis dragen. Dan zou het
| |
| |
ook zeker niet in ons opgekomen zijn, de getuigenis en het oordeel van andere schrijvers over het merkwaardige geval te raadplegen, ten einde de zaak in den grond te onderzoeken, aangezien er alsdan zulk een zonderling geval niet geweest zou zijn. En wanneer ons daardoor vele en groote moeite bespaard geworden ware, zou het publiek daarbij toch de meeste schade gehad hebben; want, voorwaar, geen schrijver zou dezen Gedelöcke ooit verzonnen hebben; de tegenwoordige verlichte tijd, zoo bovenmate verdraagzaam en zonder vooroordeelen, zou het niet hebben geduld.
Doch wat blijven wij aan de deur staan! - Jens Pedersen Gedelöcke droeg bij zijn leven den titel van Curator en zal er derhalve wel een geweest zijn. Dat hij bij andere zorgen die voor zijn lichaam niet verwaarloosde, is boven allen twijfel verheven en werd, zoolang hij zich in zijn bestaan verheugen mocht, door zijn welgedaan uiterlijk bewezen. Want hoewel hij meer klein dan groot van persoon was, schoof hij toch een aardig buikje voor zich uit; dat hij niet haastig en ademloos door het leven liep, of zich met langzamen en waardigen tred bewoog, maar sierlijk, ja eenigszins dansend voort trippelde, kan evenzeer voor een niet te verachten bewijs van innerlijke zelfvoldoening doorgaan. Hij droeg, wat hem trouwens paste, een deftigen halfgekleeden zwarten rok, eene goed gekrulde, onberispelijke pruik en zijn hoed onder den arm. Hij hield zoowel in het loopen als in het spreken zijn hoofd een weinig op zijn rechter schouder; een zeker schitteren zijner kleine, doch zeer heldere oogen liet vermoeden dat hij à priori en à posteriori den kring zijner ervaringen wel wist uit te breiden en het rimpeltje aan de hoeken van zijn mond verried dat hij aan familie, vrienden en bekenden niet alles mededeelde wat er in zijn geest omging. Men wist in Kopenhagen dat hij in zeer nauwe betrekking stond tot den hoogleeraar in de geschiedenis Ludwig Holberg, en wat dat zeggen wilde, kon iedereen begrijpen die pleizier had in den grooten humorist of zich over hem ergerde; want de genegenheid en de vriendschap van dien man waren niet zoo gemakkelijk te winnen en werden slechts aan dezulken geschonken, die er iets voor in ruil hadden aan te bieden. Maar al staan er overal groote personages op de kruiswegen, opdat het voorbij trekkende hoornvee er zich gemakkelijk en ongehinderd aan wrijven kunne, zoo behoorde Gedelöcke tot die zeer groote personages niet, want aan hem wreef zich niemand ongestraft, noch in zijn huis, noch
op straat, noch zelfs in zijn koffiehuis. Hij had eene goede portie geestigheid meêgekregen op zijn levensweg en hij deelde daarvan gaarne mild aan allen uit die er iets van schenen te begeeren, onverschillig of er een meer of minder zelfbewuste schedel, van welk beroep ook, in de pruik zijner tegenpartij stak. Het aangenaamst was het hem wanneer hij een lid der hoogere of lagere geestelijkheid op die wijze een kleinen intrest boven diens antagonistisch voorschot kon uitbetalen; waarvan hij dan al weder de gevolgen te dragen had.
De nevel om den kandelaar en de kaars zijns levens werd hoe langer zoo dikker en wanneer de dansende vlam daardoor al vergroot werd, was zij er tevens onzekerder en onduidelijker door. Wat iemands naaste omgeving, en vervolgens de buren elkander in het eerst nauwelijks in het oor durven fluisteren, dat wordt weldra daarna op de daken verkondigd, en hij, op wien het eigenlijk gemunt is, begrijpt er niets van. Die geruchten die over den Curator in omloop begonnen te komen, waren aanvankelijk eer zij zich allen in het laatste gerucht hadden opgelost, zeer verschillend en veranderden in den mond van het publiek al naar gelang van den persoon die tot de tegenpartij van Jens Pedersen Gedelöcke behoorde.
Zij die zich voor zeer wijs hielden, spraken van alchymistische dwaasheden; van de blanke rijksdaalders die bij het zoeken naar den steen der wijzen in het studeervertrek des Curators verdwenen en kritiseerden hem onder bedenkelijk
| |
| |
hoofdschudden. De kwaadwilligsten beweerden dat hij zijne vrouw, Margaretha, geboren Niels, mishandelde; dat hij een stinkende gierigaard was, die te huis zoo veel te erger op de tanden knarste, naarmate hij zich op straat beleefder en vriendelijker voordeed. De Curator Jens Pedersen Gedelöcke was ook al een teeken dat de ondergang niet slechts van het deensche Sion, maar van het gansche heelal nabij was; even goed een teeken als de onlangs door de sterrekundigen ontdekte vlekken aan de zon, die volgens de opinie van alle vrome en nadenkende menschen tot de voorteekenen van den jongsten dag behooren. Die goede buren en trouwe vrienden wisten zeker en werden hoe langer zoo meer overtuigd dat de Curator meer en meer het christendom van zich afstroopte zoo als eene slang hare huid; dat hij tot schade zijner ziel nog slechts omgang hield met verstokte Joden, hunne leeraars, rabbijnen en boeken; dat hij sedert jaren niet meer aan de tafel des Heeren verschenen was; dat hij den Zondag niet meer vierde maar wel den joodschen sabbath, en dat hij een onchristelijken afschuw van varkensvleesch had. Weldra waren er nog slechts weinig menschen in de goede stad Kopenhagen die zich zelven en anderen niet afvroegen, of het niet ongehoord was en of niet het algemeene welzijn, tot afwending van Gods toorn, vorderde dat het gerecht zich met de zaak bemoeide.
Het was niet te verwonderen dat dit derde gerucht den meesten aanhang en weergalm vond in de stad. De beste vrienden van den Curator waren er niet tegen bestand; en het hooge gezag zou er zich zeker reeds mede bemoeid hebben, indien dat bij het leven van Zijne Majesteit Frederik den Vierde doenlijk geweest was. Die vorst was er echter, tot groot leedwezen aller godzaligen, niet zoo gemakkelijk toe te krijgen; hij was een verlicht, levenslustig en schrander heer, die ieder zijner onderdanen voor het heil zijner ziel liet zorgen. Hoe kon hij, die zelfs het eerste deensche nationaal tooneel krachtig ondersteunde; die met een eigenaardig genot den Tartuffe van Molière door zijne fransche acteurs liet opvoeren, hoe kon hij in het huis van een onderdaan laten dringen omdat diens buren beweerden dat de man zijne godsdienst verrichtte met gebaren, hoofdbuigingen en een linnen halskraag die der gereformeerde christelijke leer een gruwel zijn? Hij deed het niet en de Curator bleef in zoo verre ongemoeid; het was echter een geluk voor den heer Jens Pedersen Gedelöcke dat hij, toen Zijne Majesteit in het jaar 1730 het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, zich eveneens boven iedere andere aanvechting op aarde verhief. Christiaan de Zesde beklom den deenschen troon; de deensche begrafeniskomedie werd opgevoerd; de deensche wereld veranderde in alle opzichten van gedaante, doch ziehier onze geschiedenis.
| |
II.
Doctor primus en doctor secundus, benevens mevrouw margaretha gedelöcke en de eerwaarde heer hieronimus moekel van de triniteitskerk.
Het was op een namiddag van de gure maand Februari van het jaar 1731, toen twee dokters, beiden te gelijk in allerijl ontboden, voor de deur des Curators aankwamen en bij die wederzijdsche ontmoeting hunne gepruikte hoofden oprichtten en zich een glimlach afdwongen die soms zoo veel moeielijker in praktijk te brengen is dan een schop of een vuistslag. De namen der beide heeren zijn ons, ondanks de ijverigste nasporingen, onbekend gebleven; wij zullen dus hem die in eene draagkoets door den stortregen kwam aansukkelen dokter Primus noemen en den anderen die eene halve minuut later in eene deftige koets aankwam, dokter Secundus. Zij waren beiden schitterende lichten in hunne kunst en wetenschap, en het was een lust hunne geleerde discussiën aan te hooren, namelijk, wanneer de toehoorder hun zelf zijne tong niet moest laten zien.
| |
| |
Indien de heer Jens Pedersen Gedelöcke hen beiden had laten ontbieden, kon het gerust als een teeken beschouwd worden dat hij er erg aan toe was en dat het op zijn laatst met hem liep; want hij placht anders tamelijk goed te weten wat hij deed; doch het bleek dat zij niet op zijne eigene uitnoodiging gekomen waren.
De beide geleerde heeren groetten elkander in de vestibule des Curators behoorlijk met een: ‘Bona dies, collega!’ een ‘serviteur!’ en ‘quid agis?’ bogen een langen tijd onder aan den trap om strijd hunne hoofden voor elkander, haalden de schouders op en lieten ze weêr zakken, en stapten toen in eene rechte lijn naast elkander naar boven naar de kamer van den patient, voor welker deur mevrouw hen met eene bedroefde neiging ontving, met den vinger voor den mond, tot een teeken dat voorzichtigheid en stilte het eerste was dat zij van de heeren verlangde Uit de ziekenkamer hoorde men een zonderling gezang, en op de teenen loopende, ging mevrouw Gedelöcke de beide heeren voor naar een zijvertrek, waar zij tot hunne niet geringe verbazing den predikant der Triniteitskerk, Dominus Hieronimus Moekel in diep treurig nadenken in een zeer grooten leuningstoel verzonken zagen. Toen begon het deftige en sierlijke groeten op nieuw, dat in de achttiende eeuw tot zulk een grooten bloei en volmaaktheid gekomen was, waarvan de theorie en de praktijk echter in de negentiende eeuw weder verloren ging en in de twintigste misschien teruggevonden zal worden. De beide eerwaardige faculteiten bewezen elkander alle mogelijke eer, terwijl de diep bedroefde huisvrouw er met haren zakdoek voor de oogen bij stond te neigen en onophoudelijk haren dank betuigde voor de groote eer en hulpvaardigheid, die haar en haar huis door de heeren bewezen werden. Eerst toen er in alle opzichten aan de beleefdheid en het decorum voldaan was, kon het gesprek, onder voortdurend luisteren naar het vreemdsoortige gezang achter den muur, op gewichtiger zaken gebracht worden, en dokter Primus maakte daarmede een begin door te zeggen:
‘Ik behoef mevrouw helaas niet te vragen, hoe haar geliefde echtgenoot heden vaart. Dit is het rechte weder, om de salia in de hand te werken; dit is het weêr voor podagristen, doch mijn collega zal zeker met mij instemmen, wanneer ik mevrouw de verzekering geef, dat de luidruchtigheid van een patient niet het ergste is wat de medicus op zijn weg hoort en ziet. En mevrouw moet zich niet noodeloos ongerust maken; de tinctura solis van mijn collega Secundus zal van daag de kwaal wel meester worden; uw heer gemaal is in goede handen.’
‘De zondaren zullen in de handen der medicijnmeesters vallen’, sprak de heer Hieronimus, en liet droevig dreigend zijn hoofd hangen, terwijl de beide dokters snel hunne hoofden opstaken en de geleerde Secundus de gelegenheid waarnam, om onder eene diepe buiging bij zijn eerwaarde naar den afloop der laatste consistoriale vergadering en de daarop gevolgde indigestie te informeeren, waarop Donus Hieronimus het gesprek nogmaals nader op het doel zijner tegenwoordigheid bracht.
‘De heeren gelieven toch te blijven zitten. Mevrouw Gedelöcke heeft ons tot eene gewichtige bijeenkomst in dezen huize samen geroepen, waar helaas de medicijnmeesters des lichaams en die der ziel beiden hun werk vinden. Voorwaar, mevrouw heeft als eene vrome christelijk gade gehandeld en haar kruis met tranen op zich genomen. Dit is een huis geworden, welks loffelijkheid in een kwaad geruchte verkeerd is; een huis welks deur door onheilige geesten wordt belegerd, die tandenknarsend, staartkwispelend, met bedwongen geblaf en gehuil, bij dag en bij nacht verlangen ingelaten te worden tot schande en vreeselijke ergernis van de vrome stad en de christelijke luthersche gemeente; ja, de heeren weten toch reeds dat de booze vijand reeds binnengedrongen is en naast het ziekbed van den heer des huizes zit en zich over hem heen buigt en triomfeerend op de tanden knarst. Er klinkt een zonderling gezang in onze ooren; maar dat me- | |
| |
vrouw spreke en de heeren hooren, om ons daarna hunne voortreffelijke opinie mede te deelen.’
‘Mag ik zoo vrij zijn’, viel dokter Primus daarop in, ‘te vragen of wij hier geroepen zijn als medici of als theologi? Wat dunkt u, collega?’
‘Ik ben het met collega eens en doe die vraag insgelijks.’
‘Mijne heeren’, riep de predikant met hoogen ernst; ‘wij zijn hier in de deensche stad Kopenhagen, waar geen rechtbank der inquisitie zitting houdt; doch het eerwaardige consistorie heeft niettemin zijne plichten voor God en Zijne Majesteit Christiaan den Zesde. Een iegelijk spreke naar zijn vermogen; aan anderen is het daaruit de conclusie te trekken.’
‘Och, mijne lieve heeren’, jammerde mevrouw Margaretha, ‘in geheel Kopenhagen, op geheel Seeland is er geen ongelukkiger ziel dan de mijne. In de kerk en op de straat word ik met den vinger nagewezen en het volk roept mij na: “Ziet, dat is de vrouw van een christenjood!” Ik ben ten einde raad, en kan het slechts dragen omdat de Heer Jezus Christus mij geschapen heeft. Ik ben hier uit vrome Luthersche ouders geboren en mijn man is uit Elseneur, en ook van christelijke ouders; dat is van den kansel afgelezen toen wij trouwden. Ik wil in het Luthersche geloof sterven; maar de tongen der menschen brengen mij vóór den tijd aan mijn eind en - daar binnen ligt hij en de joodsche voorzanger Henrich Israël zit bij zijn bed en moet hem psalmen voorlezen, en het wordt van dag tot dag erger, zooals hij met zijne eeuwige zaligheid te werk gaat en geen christelijk woord meer wil aannemen en meer gemeenschap houdt met rabbijnen en joodsche schriftgeleerden dan met zijne christelijke echte vrouw, die zijn voet toch dag en nacht in de wol moet wikkelen en de gezegende medicijnen van dokter Secundus moet ingeven. Ik heb verdragen, verdragen, verdragen; maar aan alles komt een einde, daarom heb ik eindelijk mijne toevlucht genomen tot dominé Hieronimus Moekel en voor zijne waarheid en godvreezendheid mijn last afgelegd.’
‘En daaraan heeft mevrouw zeer wel gedaan’, hernam de predikant; ‘en de heeren gelieven wel acht te geven en goed te luisteren naar het gezang achter die deur. Voorwaar het is hier te doen om de christelijke gemeenschap der heiligen en een zuiver evangelie voor eene groote onherstelbare schade en stinkende ergernis te bewaren. De heeren hebben den heer Curator in alle vroegere ziekten en ongevallen naar het lichaam behandeld; doch nu geldt het het betere deel eens aanzienlijken en welbekenden mans, en de heeren mogen wel in overweging nemen dat hunne woorden gewogen worden in het hoogwaardige consistorie, voor Zijne Koninklijke Majesteit en eindelijk hier boven met de allerlaatste weegschaal. Dat dus de heeren spreken en zeggen of de Curator Jens Pedersen Gedelöcke bij zijne gezonde zinnen is en een verloren, schandelijke zondaar, iemand, die de schapen verlaat en zich bij de bokken voegt, - of dat de hand des Heeren hem met krankzinnigheid geslagen heeft en er niet dan het dolhuis voor een in de hersens gekrenkten man overblijft?!’
‘Mijnheer Hieronimus en beminnenswaardige mevrouw’, antwoordden de beide heeren bedachtzaam buigend, ‘het is onze vaste overtuiging dat de heer Jens Pedersen Gedelöcke enkel aan podagra lijdt, en dat het, indien het ergste gebeuren mocht, wat God verhoede, veel meer te verwachten is dat de ziekte op de maag valt dan in het hoofd; volgens ons beste weten is er in deze verlichte stad Kopenhagen geen helderder hoofd dan het zijne.’
‘Dan is dit huis uitverkoren, voor alle tijden, om een vurig licht des verderfs te zijn!’ riep de geestelijke heer met opgeheven handen, en van den man daar achter den muur staat er geschreven:
‘Wie zoo den grooten God en zijne boodschap spotten,
Verslindt de zwavelpoel als Kor- en Dathan's rotten!’
| |
| |
‘Het is de joodsche voorzanger Henrich Israël, die hem nu zijne lijfstukjes voorzingt, waarlijk een psalm voor iemand, die in de zuivere leer geboren en opgevoed is. Wee! wie zal voor hem zingen wanneer zijne ziel zijn sterfelijk lichaam verlaten heeft! O, vrouwe, vrouwe, voorwaar, u is een zwaar kruis opgelegd!’
De eerwaarde heer wond zijne aandoening hoe langer zoo sterker op, en mevrouw Margaretha wrong kermend hare handen; de beide dokters leunden met hunne kin op den knop hunner rottingen en staarden in het ijle voor zich uit. Daar zweeg de stem van Judea, en in het treurige conclave heerschte insgelijks een diep stilzwijgen toen een mager bleek gezicht zich door de zacht geopende deur schoof en een groote mond de woorden hooren deed:
‘Mevrouw, de heer Curator verlangt zijn compliment te maken aan het aangename gezelschap dat hier bij u vergaderd is.’
Dat gezicht behoorde aan den heer David Bleichfeld, den schrijver van den heer Pedersen Gedelöcke; het trok zich even snel terug als het langzaam te voorschijn gekomen was.
| |
III.
Over den klerk David Bleichfeld.
In een vrij groot, donker groen behangen vertrek stond het ledikant des Curators door een beschot tegen allen mogelijken tocht beschermd. Van den Curator zelven was weinig anders te zien dan de groote slaapmuts en de roode doek die om zijn hoofd gebonden was en zijn blaauwe neus. Bij het binnentreden van zijne vrouw, den geestelijken heer en de beide dokters, hief hij dien neus een weinig op. De schrijver schoof den zieke nog een kussen onder het hoofd, waarop de hooge slaapmuts het gezelschap vriendelijk toeknikte en de Curator sprak:
‘Gegroet, mijne heeren, ik wensch mij geluk met zulk een mooi gezelschap. David, zet stoelen klaar; mon coeur, vraag waarmede wij de heeren dienen kunnen; een glaasje spaansche wijn zal op dezen tijd van den dag wel aannemelijk zijn, zoo als ik bij ondervinding weet.’
Dokter Primus schraapte zich deftig glimlachend de keel; dokter Secundus desgelijks; doch dominus Hieronimus sprak met eene afwijzende beweging:
‘Wij danken den heer Curator; edoch onze tong verlangt niet naar aardsch genot. Deze twee heeren worden door hun lichamelijk, en ik door mijn geestelijk beroep hier heen gevoerd.’
‘Wel zoo,’ hernam Jens Pedersen Gedelöcke; ‘ik ben uw eerwaarde zeer verplicht; en mon coeur, mijn geliefde vrouw, in welk beroep komt zij hier?’
‘O, Jens!’ riep vrouw Magaretha, ‘gij weet dat het niets is dan mijne liefde en mijne zorg voor uw aardsch en uw eeuwig heil die mij aan u verbinden!’
‘Wel zoo!’ herhaalde de Curator. ‘David, wat staat gij daar te gapen; laat den spaanschen wijn brengen; de heeren dokters zullen mij dien troost in mijn lijden niet weigeren.’
‘Men moet een patient zijn zin geven, dominé,’ sprak dokter Secundus met een vriendelijken lach en hij keek den schrijver met eene welwillende hoofdbuiging na. Toen nu de wijn gekomen was en ieder - zelfs de predikant - zijn glas in de hand hield, en David de kamer verlaten had, richtte de Curator zich op zijn linker elleboog op, keek den kring rond en vergeleek bij zich zelven de drie zwarte heeren en zijne in donker grijs gekleede vrouw bij drie deftige oude raven en eene oude kraai, en zich zelven bij een podagristischen mops, die wist wat hij in zijn leven genoten had en daarom met geduld en humor de condoleantie-visite kon aannemen. De eerwaarde Hieronimus Moekel viel den wonderlijken heilige aanstonds met groote welsprekendheid en zalving aan en vrouw Margeretha accom- | |
| |
pagneerde iederen aanval met zacht gekreun en luiden bijval; de beide dokters hielden zich meer lijdelijk bij hun wijn, totdat de strijd op een terrein kwam, dat minder gelegenheid gaf om zich te compromitteeren. De schrijver David stond inmiddels achter de deur, wisselde gedurig oog en oor bij het sleutelgat af en maakte de wonderlijkste grimassen, gebaren en aanmerkingen, noten en citaten op alles wat hij hoorde en zag. Daar hij een groot geleerde was en zijn heer hartelijk liefhad, zullen wij ons vergenoegen met hetgeen hij uit het gesprek der anderen opving.
‘De Philistijnen over u, Simson!’ mompelde de luisteraar. ‘Heisa, nu hebben zij hem tusschen de nijptang. Hoor, daar is de dominé al op weg naar Damascus, en de vergelijking met den blazenden Paulus past als een vuist op een neus. Er op los, pro libertate christiana, dien hem, heer Curator! Ha ha, gij gelooft aan den dood omdat hij al uwe voorvaders ingeslikt heeft? Een consistorie zou het u niet aanzien, maar een oude heiden en Egyptenaar blijft gij toch, en gij neemt uw gebeente enkel meê naar uwe gastmalen om bij het gezicht daarvan te vergenoegder uw leven te genieten! Nog een glaasje alikante, dokter Primus? Is het geen ratio theologica, dat men diegenen die christelijk in de christelijke kerk geleefd hebben ook in de verzameling der heiligen, namelijk den tempel, eerlijk begrave. O, Gedelöcke, Gedelöcke, gij wilt niet onder gewelven en grafsteenen vergaan en niet iederen vromen neus tot ergernis en schade worden? O, Gedelöcke, wat zijt gij een heidensche jood, dat het u onverschillig is of de opwekking de opstanding voorafgaat! weet gij niet dat er geschreven staat resuscitatio est causa resurrectionis? - Wel wel, is het firmament 9976 mijlen ingezonken, dokter Secundus? Dat is een vrolijk teeken van het naderende jongste oordeel, maar Jens Pedersen Gedelöcke is toch een heimelijke jood en gaat na zijn dood waar dominé Hieronimus van de Triniteitskerk hem heenzendt. O, roekelooze ziel, is de hel dan zoo heet als men zegt? O, Gedelöcke, Gedelöcke, wat zijt gij afgedwaald met uw methaphorisch vuur! - Wat moet onze Henrich Israël er nu bij doen? - A ha, nu gaat het eerst goed aan den gang! O, heer Curator, nu gaat gij den hoek om en halsover kop in den poel der verdoemenis, gij moogt een goeden stijl schrijven, en geestig en scherp zeggen waar het op staat, maar gij zoudt er beter aan toe zijn, zoo gij die
verleidelijke, geleerde joodsche schriften niet bestudeerd hadt, maar u bij de zuivere melk des evangelies hadt gehouden! Dat is geen doen voor een christenmensch, dat hij zijn vleesch altijd bij den joodschen slager koopt....’
Daar voer de klerk met plotselingen schrik achteruit; in de kamer van zijn heer was een vreeselijk geraas begonnen. De stoelen werden met geweld achteruit geschoven; de bel des Curators luidde storm; de stem zijner vrouw klonk scherp tusschen de doffe stemmen der dokters en den rollenden geestelijken donder, midden onder dat gejoel klonk de stem des Curators als helder en krachtig trompetgeschal.
‘David, David! Waar zijt gij? David, hier! Kom uw verslagen heer te hulp, David, David!’
Met één sprong was de geroepene in de ziekenkamer.
‘Schielijk, David,’ riep de Curator, ‘geleid de heeren den trap af, en zorg dat niemand gedeerd worde. - Daar - daar, bij Mozes en al de groote en kleine profeten, bij de schoone Judith en den wreeden Holofernes, bij den draak van Babel, bij de kuische Suzanna, de heeren zullen het mij vergeven dat ik hun niets meêgeef dan mijn slaapmuts.’
Vuurrood en paarsch van drift en opgewondenheid zat Jens Pedersen Gedelöcke in zijn bed en liet de daad op het woord volgen. Dreigend vloog de muts voorbij den neus van den predikant en deze hief de handen op om den hemel tot getuige van zulk eene verdorvenheid aan te roepen; hij schudde het stof van zijne voeten
| |
| |
en verliet het huis des Curators met het vaste voornemen nog een woord of wat over deze aangelegenheid te spreken. De beide dokters volgden zijn voorbeeld, nadat dokter Secundus in zijne qualiteit als huisdokter eene verzoenende houding had pogen aan te nemen. Vrouw Margaretha sloot zich met haar zenuwtoeval in hare kamer op en de heillooze zondaar Jens Pedersen Gedelöcke liet zijne kussens door zijn schrijver te recht schikken en sprak diep adem halende:
‘Schenk u ook een glas wijn in, David, dan kan ik Gods goede gaven toch ook door een fatsoenlijk mensch zien genieten!’
‘Op uw tijdelijk en eeuwig welzijn, heer Curator!’ zeide de schrijver, met doffen ernst, toen hij het glas aan zijne lippen bracht.
‘Ik dank u, David. Gij hebt, hoop ik, weder het noodige aan de deur gehoord, gij hebt die comedie gratis bijgewoond, David, wel, wel; ruikt gij den zwavel nog? die paap heeft mij het vuur zoo na aan de schenen gelegd als Nebukadnezar den drie mannen in den vurigen oven! Zeg gij mij nu eens, David, ben ik een Jood of niet?
Ik houd u evenmin voor een Jood als voor den steller van den Berleburger bijbel,’ antwoordde de schrijver met volle overtuiging.
De regen viel bij stroomen neder; in het huis des Curators werd geen geluid gehoord, de diepste stilte was op den storm gevolgd. Een zwarte kater kwam als de geest des huizes langzaam van den zolder, liep den gang door en krabde, of tikte bijna, aan de deur des Curators.
‘Open de deur voor Poes, David,’ sprak Jens; ‘het dier komt mij condoleeren met het leven dat hier geheerscht heeft. Hier, mijn jongen, mijn goede kat, ja, ja het is eene vrome wereld.’
De zwarte kater sprong spinnend op het bed, en toen hij zich rustig ineengerold had, begon de Curator eensklaps ernstig tot zijn schrijver:
‘David, gij weet wat ik voor u gedaan heb; hoe ik u van de straat opgenomen heb, u verwarmd, gekleed en gevoed heb en u voor niets heb laten leeren. Ik weet ook dat gij mij hartelijk genegen zijt, en welk een troost mij uwe lange figuur altijd is geweest. Gij zijt nooit lichtzinnig geweest; gij zult dus ook nu wel een ernstig woord kunnen aanhooren. David, het is gedaan met Jens Pedersen Gedelöcke. Ik heb u mijne bibliotheek en twee duizend daalders vermaakt; mijne vrouw en mijn kind krijgen het overige; laat dat gehuil, David! Daar is Henrich Israël niets bij! Ik geef mijne ziel aan hem die haar in deze kluit aarde heeft ingeblazen, wat er met die kluit aarde zelve gebeuren moet, dat heb ik in dit verzegelde stuk beschreven; ik geef het u met vertrouwen in handen om het, zoodra het met den Curator, uw ouden patroon, afgeloopen is, aan het adres te bezorgen. Wat er dan volgt, zal zich van zelf wel vinden, gij moogt er uwe stem ook in hebben. Ik vermaak u ook mijn kater; gij zult hem goed behandelen en geen bonte muts van zijne pels laten maken. Geef mij nu ook een glas wijn. Leg mijn kussen nog eens goed en laat mij dan een uurtje alleen; als het den mensch zoo koud om de maag wordt, heeft hij nog over veel na te denken, zoodat hij dan zelfs zijne beste vrienden liever niet bij zich heeft.’
‘Heer Curator,’ sprak de schrijver, ‘ik heb u van ganscher harte lief. Gij zijt mij meer dan een vader geweest. Ik hoop dat ik u nog lange jaren met hoofd en hand en hart, met de pen en mijn mond zal mogen dienen; maar indien het niet zoo zijn mag, zal ik dien brief aan den Overste von Knorpp afgeven. Wees daar gerust op.’
‘Optime!’ antwoordde Gedelöcke, zijn aangezicht naar den wand keerend. ‘Het is een zonderlinge wereld, David; breng mijn groet aan Benedictus, David; het regiment is op marsch van Altona hier heen.
| |
| |
| |
IV.
De overste Benedictus von Knorpp.
Van het zoo even beschrevene uur af, vlogen er allerlei geruchten over den Curator en zijn afschuwelijken afval door de stad. De heeren dokters zegenden hun afvalligen patient na ieder ziekenbezoek, want al liet hunne kunst hen somtijds in den steek, Jens Pedersen bood altijd nieuwe stof tot praten. Ook de eerwaarde Hieronimus deed zijn voordeel met den zondaar en wist hem iederen zondag uit een nieuw oogpunt als een afschrikkend voorbeeld op den kansel te brengen. David Bleichfeld kon niet over straat gaan zonder dat mannen en vrouwen zich aan hem vast klampten om te vragen en goeden raad te geven.
In het huis des Curators zat zijne vrouw in zak en asch met haar dochtertje voor zich. Zij ontving bezoek van den hoogsten tot den geringsten stand. De geestelijkheid blokkeerde het huis, in den schoot der universiteit heerschte een gegons als in een bijenkorf en er was geen theekop, geen breikransje en geen bedgordijn waarachter het pro en contra van de zaak Gedelöcke niet met ijver besproken werd.
De Curator zelf verbeet zijne pijnen achter zijne gesloten deur; hij liet zich door zijn trouwen schrijver uit den Prediker voorlezen, sloeg nog een storm der kopenhaagsche predikanten af en ging op den eersten paaschdag 1731, met het gevoel alsof hem een ijskoud bord op de maag gedrukt werd, eene betere wereld in om voor eene andere rechtbank dan het deensche consistorie en de kopenhaagsche justitie, rekenschap van zijne daden en zijn geloof af te leggen. Hij verzoop, even als de verstokte Pharao, zooals de eerwaarde Hieronimus zeide, in de roode zee zijner zonden. Hij toonde dat hij op den rechten tijd wist af te treden, zoo als professor Stolberg schouderophalend aanmerkte. Hij sloeg zich drie maal op de borst en riep: - ‘Ik weet dat er een Almachtige God is!’ en gaf den geest, zoo als David Bleichfeld later aan het politie-bureau berichtte.
Niemand was bij het sterfbed tegenwoordig geweest, dan zijn schrijver en zijn kater; en toen David een half uur na den dood zijns patroons naar zijn kamertje ging om den brief aan den Overste von Knorpp uit een geheim laadje van zijn lessenaar te halen, hield de kater voor het eerst alleen de wacht bij den doode.
Werktuigelijk voldeed de schrijver aan het bevel van zijn heer; hij ging het huis uit en droeg het verzegelde papier in beide handen voor zich uit door de donkere straten. Aan een hoek gekomen, kwam hij de predikanten van de Triniteits- en de Vrouwenkerk tegen, zij hielden hem staande en spraken lang en driftig met hem zonder dat hij hen in het eerst verstond. Toen hij echter langzamerhand hunne bedoeling begreep, schoof hij den brief des Curators schielijk in zijne borstzak en knoopte met bevende vingers tot den laatsten knoop dicht; daarop nam hij haastig afscheid en kwam buiten adem aan het huis van den overste von Knorpp aan, waar hij nauwelijks in staat was zijn naam te noemen.
Daar stond hij in den gang en mompelde: ‘Is het zoo gemeend? Dat had ik kunnen denken! O, mijn goede, goede patroon!’ Uit de bovenverdieping van het huis drong een woest krijgmanslied tot hem door. Nu ging eene oude vrouw hem voor op den trap; nu kwam hij uit de koelte in de hitte; nu stond hij tusschen gepakte koffers in een nevel van tabaksrook, en het lied van den slag bij Kiöge paste geheel bij den man die tusschen het venster en de tafel heen en weder liep.
‘De heer overste is heden middag van Altona aangekomen en gaat overmorgen met zijn regiment naar Frederikshall,’ had de oude huishoudster op den trap aan David verteld. De Overste bleef stokstijf voor den bode des Curators staan en zeide:
| |
| |
‘Bonsoir, monsieur Bleichfeld; zijt gij het of zijt gij het niet? Bij al wat leeft, wat ziet gij er uit, mijnheer Studio! Zijt gij generaal Stenbock, koning Karel of den duivel tegengekomen? Wat brengt gij mij van u zelven of van uwen heer?’
‘De heer Curator laat u allervriendelijkst groeten; een uur geleden is hij zacht ontslapen.’
‘Halt!’ riep de krijgsman, hem zijn haviksneus zoo dicht mogelijk onder de oogen houdende, ‘wat zegt gij daar, monsieur?’
De schrijver herhaalde haperend zijne tijding; groote tranen biggelden hem uit de oogen. De overste dronk van schrik de kruik die op tafel stond in ééne teug ledig, viel op den eersten houten drievoet neder en klaagde:
‘O, David Bleichfeld, dat bederft mij meer dan één avond; o, Bleichfeld, met die woorden hebt gij meer gebroken dan deze aarden pijp; maar ik kan het niet gelooven; ik ken Jens Pedersen; hij heeft u gezonden om mij voor den gek te houden. Kijk mij eens goed in de oogen!’
Nogmaals keek hij den ongeluksbode vlak in de oogen; toen twijfelde hij niet meer, maar zuchtte:
‘O Jens, moest gij mij nog die poets spelen en van uw post loopen zonder dat ik u afgelost had! O gij deserteur! gij hadt mij althans nog eens de hand kunnen drukken. O, Bleichfeld, twee zulke oude vrienden zijn er nooit geweest; sedert wij voor de ouderlijke deur om bal of knikkers vochten en elkander om jufvrouw Spegelman in de haren zaten, zijn wij als tweelingbroeders geweest, en nu is hij heen gegaan en heeft mij in den steek gelaten zonder een woord tot afscheid...’
‘Niet zonder een woord tot afscheid, heer Overste!’ riep de schrijver, den brief te voorschijn halende. ‘Deze brief is voor u; lees hem en laat mij uwen raad en uwen troost genieten!’
Met bevende hand had de Overste den brief aangenomen en geopend. Daar zat hij aan de tafel en hield den brief op armslengte van zich af; die afwisselende uitdrukking van zijn door de zon verbrand gelaat was het penseel van een hollandschen schilder waardig; droefheid, gramschap, verbazing, wisselden elkander af.
‘Weet gij wat hij schrijft?’ vroeg hij eindelijk, en bulderde, toen David ontkennend antwoordde:
‘Hij wendt zich tot mij en tot u David, om zes ruwe planken en een stil gat in den grond. Hij weet welke zwarte vogel boven zijn hoofd vliegt. Wij beiden moeten hem begraven, monsieur, bij nacht en duisternis. Hij heeft ons zijn lijk vermaakt, David Bleichfeld. Hij vertrouwt zijne huisdraak niet op straat, en nog veel minder op het kerkhof, en dien eerwaarden Hieronimus.... Maar het zal geschieden, Jens Pedersen Gedelöcke, al moet ik uw huis bestormen!’
Ook de schrijver las nu den brief en riep uit: ‘O, heer Overste, hij heeft gelijk! en wij moeten ons haasten! Hieronimus Moekel is reeds op weg; er is reeds een consistorie belegd, en wat wij van nacht in de duisternis kunnen doen, dat ligt morgen....’
‘En overmorgen gaan wij op reis!’ riep de krijgsman. ‘O, Jens, Jens! Zoo hebt gij mij in uw gansche leven niet gefopt; maar die het laatst lacht.... och God, het is een ellendige wereld!
‘Op marsch, meester David! Laat de zwarte vogels maar bij hoopen vliegen. Wij zullen mijn regimentsdokter halen, dan zijn wij met ons drieën, en, monsieur Beichfeld, als gij overmorgen met mij en mijn regiment aan boord wilt gaan, zult gij mij hartelijk welkom zijn; gij moogt daar wèl over denken!’
‘Ja,’ zuchtte de schrijver, maar de gedachte aan de heerlijke bibliotheek en de twee duizend daalders zaten hem in den weg. Met een wanhopigen ruk trok hij zijn hoed over zijn voorhoofd en volgde den Overste, die den trap afliep. Twintig minuten later stonden zij bij het garnizoens-hospitaal onder het venster van
| |
| |
den ijslandschen dokter, dat de Overste, toen hij op de teenen stond, juist met den knop van zijn stok bereiken kon.
‘Hij is nog op,’ zeide de Overste. ‘Hola, hei. - Daar is hij!’
Op het herhaalde geklop werd het venster nijdig open gestoten en, door eene flikkerende kaars verlicht, kwam de dikste kop van de deensche monarchie uit het raam kijken.
‘Goed vriend! meester Snorro Skalholt!’ riep de Overste. ‘Kom af, kameraad; er is werk voor u!’
Eheu, dux legionarius!’ klonk de stem uit het raam, ‘zijt gij het, Overste von Knorpp? Wat hebt gij voor uw onderdanigen dienaar? Met of zonder mes, Overste?’
‘Kom maar eerst beneden, IJsland!’ riep de Overste. ‘De rest zult gij onder weg wel hooren!’
Het venster werd neêrgeschoven; dokter Snorro Skalholt kwam op straat en vernam wat er te doen was. Hij lachte van tijd tot tijd grimmig in zijn baard en wreef zich de handen onder den mantel.
Bereid om ook tot het uiterste hun plicht te doen, kwamen de drie bondgenooten bij het huis des Curators Jens Pedersen Gedelöcke aan.
| |
V.
De IJslandsche garnizoensdokter Snorro Skalholt en wijlen mijnheer Van der Tromp, te Leiden.
‘Halt’ commandeerde de overste weder. ‘Ik ben nog nooit met zulk een gevoel in mijn maag in eene schermutseling, in een gevecht in de slaglinie gerukt. Laat dat afschuwelijke gegrinnik, Skalholt; hadt gij Gedelöcke gekend zooals wij, dan zou het u ook weeker om het hart zijn.’
‘He, he, he, ik lach niet om den heer Curator, monsieur le colonel; ik moet nog lachen om mijnheer van der Tromp dien wij te Leiden tot eer van de wetenschap gestolen hebben. Laat eens zien: Le Mort, Hotton, Boerhave en ik hebben hem onder ons verdeeld; ja, ja, de drie anderen zijn als groote Lumina, als wereldberoemde lichten gestorven en ik ben een arme baardschrapper geworden; maar wat heeft de mensch aan zijn leven als hij dood is. Barbati praecedant; ga gij vooraan, overste; maar loop vooral zachtjes. Mevrouw van der Tromp bood vijfhonderd hollandsche dukaten aan dengene die haar het lijk van haar geliefden man terugbezorgde; wij liepen van ergernis bijna tegen den muur; want wij hadden hem al verdobbeld en verdeeld, ieder naar zijn fortuin.’
‘Dat is een koddige historie, meester Snorro,’ sprak de overste Benedictus. ‘Courage, monsieur Bleichfeld.’
‘Eene zeer koddige historie!’ mompelde de schrijver en sloop door de half openstaande deur in huis, waar niemand hem en zijne medgezellen tegenkwam.
‘Niemand te zien of te hooren?’ zeide de overste. ‘Waarachtig, dat ziet er leêg en koud uit. O Jens, Jens, gij hebt ons vroeger wel anders begroet! Zijn zij dan allen het huis uitgegaan? Brr, in het zweedsche kamp voor Frederikshall, anno 18, kon het niet killer zijn. O, Gedelöcke, Gedelöcke, wat is er van uw vrolijk huis geworden!’
Niets bewoog zich in het groote huis. Op den trap stond eene walmende keukenlamp en de knieën van den schrijver knikten tegen elkander van inwendige koû, toen hij zijne hand naar de lamp uitstak om de beide heeren den weg te wijzen. Ook in de bovenverdieping vertoonde of bewoog zich niets, behalve de muizen achter het behangsel. De deur der sterfkamer stond, evenals de voor- | |
| |
deur, een weinig open; er brandde geen licht en de kleine walmende vlam welke David Bleichfeld op armslengte bevende voor zich uitdroeg, scheen de duisternis nog dichter en ondoordringbaarder te maken.
‘Nu, man, vooruit, nu wij zoo ver gekomen zijn,’ sprak de overste; doch niet met zijn gewone commandostem. ‘De dooden bijten niet en de levenden kan men de tanden laten zien; - daar!’
De ijslandsche garnizoensdokter had den dralenden schrijver door een fermen stoot in de kamer gedrongen; het schijnsel der lamp viel op het bed des Curators, en de kater verhief zich uit den leunstoel er naast en staarde de binnentredenden met groene vurige oogen aan. Onder het witte laken dat over het lijk heen geslagen was, kwam niets dan de top van de slaapmuts van Gedelöcke te voorschijn; het schijnsel van het licht danste over de tafel met medicijnfleschjes, potjes en glazen; de bonte chinezen grijnsden als phantastische kobolden op het tochtscherm en de grillige vogels schenen met demonische vrolijkheid met de vleugels te slaan.
Maar reeds had de heer Snorre Skalholt het laken van het gelaat des dooden verwijderd en terwijl de beide anderen nog in stomme droefheid onbewegelijk in de kamer stonden, betastte hij met weetgierige hand het lijk, keerde zich om en sprak:
‘Overste, die man zal u nooit meer een poets spelen.’
‘Ik weet niets dat mij meer aan het hart kon gaan!’ zuchte de overste. ‘O, Jens, Jens; dat is nog erger dan jufvrouw Spegelmann in den tuin te Rozenberg; aba! heb ik toen mijn zin gehad, dan moogt gij nu den uwe hebben, Jens Pedersen Gedelöcke! Voorwaarts, in den pas; geeft mij uw woord ook, heeren.’
‘De heeren zijn dus vast besloten het hier tegenwoordige lijk per fas et nefas aan degenen die er wellicht meer recht op hebben voor den neus weg te halen?’ vroeg dockter Snorro, nadat hij zich van het onderzoek van het lijk had afgerukt.
‘Per fas et nefas; het was zijn wil en het zal geschieden!’ riep de schrijver snikkend, en de overste von Knorpp stroopte stom, met grimmigen ernst zijne wijde mouwen op, gereed om met vuisten en tanden te werken.
‘Dan is mijn advies,’ hernam de garnizoensdokter, ‘dat de heeren hier goede wacht houden, terwijl ik mijne Vespillones, dat wil zeggen mijne baardragers van het hospitaal haal. Dan gaan wij netjes en stil met den heer Curator den trap af, maken aan de deur ons compliment voor het huis, en heb ik hem, den heer Curator bedoel ik, eens in het hospitaal, dan....’
De dokter zweeg midden in zijne rede en liet zijne tanden zien; de overste en David gaven door een hoofdknik hunne toestemming; evenwel met een klein onderscheid tusschen het allerlaatste lot van mijnheer van der Tromp en dat van den Curator Gedelöcke. De IJslander sloop op de teenen de kamer uit; de overste zette zich aan het hoofdeneind van het bed neder en de schrijver hield de wacht bij de deur, nadat hij vooraf nog eene waskaars welke hij op een zijtafeltje vond, had aangestoken. De kater ging, nadat hij zich overtuigd had dat er vrienden van zijn dooden heer gekomen waren, spinnende van den een naar den anderen en streek zijn borstlig vel tegen hunne schenen en kuiten, waarna hij den overste eensklaps op den schoot sprong en daar ernstig post bleef houden. Indien de Curator zich nog eens had kunnen oprichten en een blik had kunnen werpen over die groote donkere kamer, op den roodgerokten overste en den zwarten, bleeken, tandenklapperenden David Bleichfeld en den kater, hij zou er zeker hartelijk om gelachen hebben.
Van tijd tot tijd werd de stilte van den nacht afgebroken door een zucht of een brommend geluid van den overste. De wind siste door de vensters, het roet viel krakend uit den schoorsteen, en eens werd er eene deur in den gang snel geopend en nog sneller toegeslagen.
| |
| |
‘Ik houd nog liever post in eene mijn onder een stadsmuur,’ mompelde de overste, en de schrijver wist nog menige andere zaak en menigen anderen toestand te bedenken die aangenamer waren dan dat wachten op den ijslandschen dokter Snorro Skalholt en zijne baardragers. Eindelijk, tien minuten voor twaalven, hield de overste de hand aan zijn oor, en David sloop naar het venster en fluisterde:
‘Daar zijn zij! De Hemel zij gedankt!’
‘Amen,’ sprak de overste. De geregelde voetstappen van verscheidene mannen klonken in de stille straat en hielden stil voor het huis van wijlen den Curator Gedelöcke.
‘Courage, schrijvertje!’ fluisterde de heer von Knorpp. ‘Grijp nu eens al uw deenschen heldenmoed bij elkander; denk aan den eerwaarden heer Hieronimus Moekel en het hoogeerwaardige koninklijke consistorie; neem het licht en houd het hoog, ik neem den Curator! Courage, Jens Pe - ik wil zeggen David Bleichfeld! O, Jens, Jens Pedersen Gedelöcke, ik heb er zoo reeds menigeen van het veld weggedragen, maar geen een met meer ergernis en droefheid dan u! Kom, oude, het was toch anders toen wij elkander in Rozenberg-have in den zonneschijn om jufvrouw Spegelmann om de ooren sloegen!’
Hij had onder het ontboezemen van die klacht het laken stijf om het lijk gewikkeld en hief het nu met een wilden ruk van het kussen op. David week hevig verschrikt naar den muur en de kater schoot blazend met rechtopstaande haren in de hoogte en zag met alle teekenen van ontzetting zijn dooden heer van een hooge hoekkast na.
‘Luister, IJsland staat op den trap! De kamer uit, monsieur, in drie duivelsnaam vooruit! Licht bij, - courage!’ riep de overste, steunende onder zijn zonderlingen last; de schrijver rukte de deur open en de heer von Knorpp sprong met het lijk de kamer uit op den corridor. Op hetzelfde oogenblik werd ook de deur van vrouwe Margaretha aan het andere einde van den gang geopend en er kwam eene dienstmaagd te voorschijn die een theeblad met kopjes en schoteltjes in de handen droeg; zij bleef een oogenblik versteend de zonderlinge groep aanstaren en stortte op den grond, met den wel te rechtvaardigen gillenden uitroep: ‘Hij haalt hem! Hij haalt hem! Hij heeft hem! De duivel, de booze satan! de duivel haalt mijnheer! De duivel haalt den heer Curator!’
Boven op haar en de scherven van haar gebroken porcelein zonk de bedroefde weduwe die op haar gegil was toegeschoten, met hetzelfde geschreeuw.
‘Daar hebben wij het, Jens Gedelöcke! Nu zijn wij er ingeloopen! Voorwaarts monsieur Bleichfeld. Tien duizend finlandsche noorderlichten! wat zal dat morgen een rumoer geven in de stad! Pak aan, mijnheer Snorro, en voorwaarts, in galop!
“Ja, voorwaarts in galop, dat zeî Herman Boerhave ook, toen wij mijnheer van der Tromp door de tuindeur droegen,” mompelde de IJslander. De drommel, dat was in het jaar negenentachtig, overste!’
De schrijver zeide niets; want alles wel beschouwd, droeg hij toch het zwaarste van den last van zijn goeden ouden patroon. Even als mevrouw en de meid boven in huis, hieven nu de knechts en de keukenmeid beneden hun geschreeuw aan en vielen in den versten hoek over elkander heen; doch voor de deur wachtten een afgeloste soldaat van de wacht en vier fuseliers met de baar van het hospitaal.
‘Victoria! hier, mannen!’ riep de IJslander. ‘Pakt aan en ziet niet om; maak dat gij weg komt, overste; maak dat gij weg komt, monsieur Bleichveld; op mijne kamer kunnen wij bespreken wat er verder te doen valt.’
Schielijk namen de dragers de baar op en in galop werd het lijk van Jens Pedersen Gedelöcke door de straten gevoerd. Met groote schreden voortstappende, opende de overste von Knorpp den trein die door den klerk met den IJslander gesloten werd. Ieder die den spookachtigen optocht tegenkwam, ging
| |
| |
schuw op zijde, en meer dan één eerzame burger van Kopenhagen, die het ‘ding’ tegengekomen was, bad veel eerbiediger zijn Onze Vader dan anders en trok zijn deken tot over zijne ooren heen.
Den volgenden morgen, in de grauwe schemering, vóór het openen der vestingpoort ratelde er een voermanskar naar de oosterpoort en een dicht in zijn mantel gewikkelde man toonde den wachthebbenden korporaal zijn permissiebrief, waarop de poort zonder aarzelen geopend werd en het voertuig ongehinderd zijn weg door de ooster barrière voortzette. Bij het garnizoenskerkhof hield de wagen nogmaals halt; drie mannen stegen er uit en droegen onder diep stilzwijgen met behulp van den voerman een eenvoudige soldatenkist, door den nevel over het kerkhof, naar een graf, aan welks rand de doodgraver met zijne helpers reeds wachtte.
In de diepste stilte werd de kist in de aarde nedergelaten; even als de drie mannen mede de touwen vastgehouden hadden, grepen zij nu ook de spaden op en in den kortstmogelijken tijd was het treurige werk volbracht. Nadat de doodgravers zich verwijderd hadden, bleven de drie rouwdragers alleen bij het nieuwe graf, de schrijver van den heer Curator Jens Pedersen Gedelöcke, David Bleichfeld, snikte luid achter den hoed dien hij voor zijn gelaat hield; de IJslandsche dokter Snorro Skalholt mompelde iets van mijnheer van der Tromp, en de overste Benedictus von Knorpp drukte zijn gepluimden driemaster diep over zijn voorhoofd en sprak:
‘Zoo hebt gij dan althans een eerlijk soldatengraf gekregen, Jens, en God geve u en ons eene zalige opstanding! Wij hebben ons best gedaan, heeren, en tot nog toe de zaak gewonnen; maar, Bleichfeld, neem een verstandigen raad aan; ga morgen met mij en mijne officieren naar Noorwegen. Breng uw eigen mager lijk in veiligheid, Secretaris; ga met ons naar Frederikshall; de geriefelijkheden moeten sedert de zweedsche bestorming veel gewonnen hebben, ik geef u mijn woord, gij zult op het fort Guldenleeuw zitten als in Abrahams schoot en dan zullen wij lachen over het gekrijs en vleugelgeklep aan den overkant van het water.’
‘Zijne... mijne bibliotheek!’ zuchtte de schrijver. ‘Die twee duizend rijksdaalders laat ik achter alsof het een zak noten was; maar hebt gij plaats aan boord voor Opera omnia Lutheri, Melanchtonis, Brentiï, Walleri, Erasmi, Clerici, Calvini, Cocceiï, Launoiï....’,
‘Houd op, houd op!’ riep de overste.
‘Hebt gij plaats voor Corneliï à Lapide Bijbelcommentaren, zestien folianten; hebt gij...’
De overste hield zijne beide ooren dicht en stevende haastig over de graven heen naar het hek van het kerkhof, gevolgd door den grinnikenden dokter. De arme schrijver bleef alleen aan het treurige graf des Curators staan, sloeg de handen in elkander en riep:
‘O, mijn goede patroon, mijn vriend, mijn vader, wat zullen zij met mij uitvoeren? Wat zal ik zonder u beginnen op deze booze vergiftige wereld? O, heer Curator, heer Curator!’
Daar verschenen op de heining van het garnizoenskerkhof twee magere, harige, beenige vuisten, een lange zwarte gedaante keek, op de teenen staande, over de heining heen en een spitse roode neus snuffelde in den nevel rond.
‘Ei, ei! Zoo, zoo, monsieur Bleichfeld,’ sprak meester Jesse Bragge, de koster der Triniteitskerk. ‘Dat mag men vrij een Jojakimsbegrafenis noemen! o! profanatio, wat zullen wij daar van zeggen in het hoogwaardige consistorie? Heb ik u, monsieur? Ei, ei ei, dat is wezenlijk een liefelijk werk geweest en zal u een mooien naam geven.
| |
| |
| |
VI.
De stad Frederikshall, de vesting Frederikstein en het Deensche postschip.
In het Noorweegsche ambt Smaalehnen, Stift Christiania, aan de uitwatering der Tiste-dal-elf in de Idefjord, Swinefund, ligt de stad Frederikshall en daar naast op eene driehonderd-vijf-en-vijftig voet hooge rots de in alle tijden beroemde en beruchte vesting Frederikstein, met hare beide forten Oberberg en Guldenleeuw, voor welk laatste, zooals iedereen weet, in den nacht van den elfden op den twaalfden December 1718 de dappere koning Karel de Twaalfde, door een kogel getroffen, zijn leven liet en Zweden's macht en heerlijkheid een plotseling en vreeselijk einde nam. Wij zetten den voet op dien hoog tragischen grond in den herfst van het jaar 1731, toen de overste von Knorpp commandant op Frederikstein was, en nog zijn alle sporen van het zweedsche beleg in den kalen rotsachtigen omtrek niet geheel verdwenen. In die weinig bevolkte, woeste streek was het moeielijk zelfs het noodzakelijkste weder op te bouwen en overal zag men nog aan den voor loopgraven en schansen omgewoelden grond hoe Bellona hier huis gehouden had. De donkere wolken hingen als een rouwfloers neder; de wind voer met een klagend geluid over land en water; altoos nog zweeft de geest van den roemrijken, woesten, rusteloozen man, die hier in deze eenzame wildernis, na zulk een geweldig rumoer in de wereld gemaakt te hebben, in het niet verzonk, over den donker groenen waterspiegel en de donkere onbewegelijke rotsen en ruïnen.
Op een bastion der vesting, van waar men een ruim uitzicht had over de Swinesund, over de stad en de bergen, stond de commandant tegen een kanon geleund en naast hem zijn garnizoensdokter Snorro Skalholt, de IJslander; terwijl een schildwacht op ongeveer twintig schreden afstands met geschouderd geweer op en neder ging. Beiden, de commandant en de dokter gaapten, en de overste von Knorpp sprak:
‘Het is toch een mirakel dat men 's avonds als men zich de slaapmuts over de ooren trekt, nog zijne kaken bij elkander vindt, dokter; als men hier van de borstwering naar beneden kijkt, zou men de gansche landerige wereld wel op den kop willen spuwen. Men zou van ongeduld uit zijn vel springen. Het was toch een andere tijd toen de dolle Karel voor dertien jaren daar boven zijn hoofdkwartier te Tistedalen had.’
‘Wees tevreden, commandant, wat helpt u al schandaal en leven maken? De jaren trekken iedereen op zijne beurt de laarzen uit,’ antwoordde de IJslander. ‘Mij dunkt, gij moest toch genoeg hebben van die woeste manier van huishouden in de dertig jaren die gij mij al achter u aan sleept! Men wordt oud en koud en.... hoe meer de apen klimmen willen, hoe.... gij weet de rest. Sat, satis! Wat ontbreekt hier aan een tevreden gemoed op deze hooggeprezene koninklijke deensche, maagdelijke vesting Frederikstein? Laat mij en u zelven rust, het postschip komt van daag ook van Christiania, en ik voor mij verlang niet meer van de theatro mundi te hooren, dan wat het ons in zijn brievenzak meêbrengt.’
‘Ja wel, dat postschip is ook al zulk eene nietige verkwikking,’ bromde de overste. ‘Wat spinnen en haspelen zij anders dan hunne ellendige pragmatieke sanctie? Als het eerst goed aan den dans gaat, zullen wij met ons beiden stil genoeg liggen. - Nu, hoe is het met het schip, man?’
Die laatste vraag gold den schildwacht, die salueerde, de kolf van zijn geweer op den grond stiet en vlug rapporteerde:
‘Een kwartier geleden binnen geloopen.’
‘Bon’, zeide de commandant, ‘kom meê naar beneden, dokter; ik geloof dat wij voor ditmaal genoeg hebben van het aangename point de vue hier; ik ken het van buiten.’
| |
| |
‘Wat is er, korporaal?’
De uit het binnengedeelte der vesting opkomende korporaal zette zich in postuur van ordonnans en sloeg aan.
‘Ik heb den heer gouverneur te melden dat zich een sujet van de stad hier heen opgesleept heeft, die met de boot van Christiania aangeland moet zijn en bij de poort in onmacht is gevallen. Hij zit nu miserabel in de commandantuur, kermt om den heer gouverneur - met uw verlof, heer gouverneur, hij is een erbarmelijk stuk menschheid - en zegt dat hij David Bleichfeld heet, en......’
De korporaal keek zijn commandant en dokter Skalholt met open mond na.
‘Bleichfeld?! Gedelöcke?!’ had de overste uitgeroepen, en reeds klonken zijne voetstappen in den naasten bedekten weg en de IJslander volgde hem, op een draf, vlak op de hielen.
Tegen alle soldateske waardigheid in, kwamen de beide heeren buiten adem in de woning des gouverneurs aan, en David Bleichfeld, de schrijver van wijlen den Curator Jens Pedersen Gedelöcke, waggelde hun te gemoet, waarlijk een beeld van ellende en van de verderfelijkheid van lichaam en ziel!
Zijn zwarte schoolmeestersrok hing den armen man in lompen aan het lichaam, zijne knieën knikten, het nijpendste gebrek keek uit de roode diep ingezonken oogen, en de poging van het uitgemergelde wezen om den overste en den dokter toe te lachen werd eene akelige mislukking in zijn jammerlijken toestand. Nogmaals zonk de ex-schrijver van zwakheid in elkander.
‘Pak hem aan!’ riep de IJslander. ‘Neem den stakkert zacht onder de armen, overste. Naar bed met hem! De gortpan te vuur, agite, agite! Dat heet eerst in extremis zijn! Wel, wel, wel, meester Bleichfeld, hebben zij u het vel over de ooren gehaald? Hebt gij er uw haar bij gelaten? Pak aan, heer commandant, hebt gij u niet van het begin af voorgesteld dat het zoo ver komen zou? Het is een gevaarlijk ding in een wespennest te grijpen, en deze veilige en edele vesting Frederikstein is lang niet te versmaden. Breng den dwaas te bed, heer overste von Knorpp!’
| |
VII.
Over den duivel, den heer politie-commissaris en zijne roemruchtige majesteit Christiaan den zesde.
Eerst den volgenden dag had de schrijver zich in zoo verre hersteld dat hij, door kussens ondersteund, overeind in bed kon zitten en zijne treurige lotgevallen sedert den tweeden paaschdag aan den gouverneur van Frederikshall en den voortreffelijken dokter Snorro Skalholt kon mededeelen.
‘O, mijne goede heeren’, zuchtte hij, ‘het water is mij tot over de lippen gekomen en ik ben tot in de diepte verzonken!’
‘En de almachtige bibliotheek?’ vroeg de commandant.
‘Is verzonken met alles wat ik aan vleesch, moed en leven bezat; er is niets van over gebleven, dan wat de heeren hier voor zich zien. Luistert! wat was dat?’
‘De wind in den schoorsteen en de tamme beer van kapitein Storland. Gij behoeft niet bang voor spoken te zijn; wij nemen hier aan de deur het parool af. Vertel verder, schrijvertje, maar doe het op uwe eigene wijze en op uw eigen tijd.....’
‘En neem nog een slok schiedammer’, voegde de dokter er bij. David Bleichveld liet zijn gezicht in zijne handen zinken; doch volgde daarop den raad des dokters en vertelde verder.
‘Heer gouverneur en heer dokter, het zal wel het beste zijn dat ik van het
| |
| |
begin af vertel; maar mijn geheugen is zwak geworden door mijn ondragelijk lijden en door de groote vervolging; maar langzamerhand zal ik er toch wel uit komen. Waar ligt de Curator Jens Pedersen Gedelöcke begraven, heer overste?’
‘Op het garnizoenskerkhof buiten de Oosterpoort’, antwoordde de gevraagde; maar de schrijver schudde bijna zijn hoofd af; de overste stoof met een vloek op en de dokter rukte krakend zijn zwaren stoel nader bij het bed en luisterde met uitgerekten hals.
‘Ja wel, op het garnizoenskerkhof’, kreunde de schrijver. ‘De gansche stad was in beweging; de een had zwavellucht geroken, en de ander had den duivel hoog in de lucht op een zwart paard gezien met den heer Curator in een zak voor zich over den zadelknop. Ik lag met de koorts in mijn kamertje en de weduwe en het kind en al de dienstbaren waren uit huis gevlucht; ik had het veld alleen met den kater van mijn zaligen heer. De koorts had mij beet en ik was als de struisvogel die zijn kop in het zand steekt en was erg bang. Het volk liep te hoop, stak de hoofden bij elkaar en wees met den vinger, en toen gij heeren, misschien goed en wel onder zeil waart, klopten de geestelijke en de wereldlijke arm a tempo, aan mijne gegrendelde deur; de commissaris van politie in persoon vergezeld van dominé Hieromimus Moekel en den koster Jesse Bragge. Zij drongen in naam van Zijne Majesteit binnen en riepen wee over mij in den naam summi episcopi en in hun eigen naam, en u heer overste en u heer dokter, hadden zij gaarne terug gehad, maar ik heb den kelk alleen moeten drinken tot op den bodem toe. De halve stad Kopenhagen heeft als getuige gediend en de geestelijke heeren hebben natuurlijk het laatste woord gehad en uitgemaakt dat Jens Pedersen Gedelöcke niet als een geloovig christen maar als een ongeloovige jood gestorven was, dat hem geene christelijke begrafenis toekwam, maar een ezelsbegrafenis, en zoo is de uitspraak der getuigen en de meening van het wereldlijk gezag, Zijne Koninklijke Majesteit onderdanig voorgelegd en den drie-en-twintigsten Mei is de beschikking Zijner Majesteit bij den heer commissaris teruggekomen.’
‘Daar hebben wij het! Hemel en hel, daar komt het. O, Gedelöcke, Gedelöcke,’ riep de overste.’
‘O, mijnheer van der Tromp, welk een gezegend lot is u te beurt gevallen!’ grijnsde de IJslander.
‘Verder, verder, monsieur Bleichfeld.’
‘En op den vijf-en-twintigsten Mei,’ ging de schrijver voort, ‘bij zonsopgang, haalden zij mij uit mijn hok te voorschijn, en stieten mij met de kolven hunner geweeren door de straten en heel Kopenhagen was op de been en schreeuwde moord en brand en wierp mij met slijk en steenen. De commissaris van politie had op hoog bevel de oudsten der joodsche natie bij zich ontboden en er werden eene menigte van hun volk door politieagenten en stadwachters uit hunne huizen, uit de scholen en synagogen bij elkander gehaald en zij moesten de lijkkoetsen betalen. Eene menigte joden hield bij het bureau van politie stand, en toen nu de nieuwe lijkstoet bij elkander was, zeulden ze mij in de eerste koets als voornaamsten rouwdrager en in de volgende koetsen zetten zij twee of drie van de oudsten uit de joden, met politie-dienaars om hen te bewaken. Daarop volgde de militie onder de wapenen met de jonge joden en eindelijk kwam de voerman die den heer Curator met ons naar het garnizoens-kerkhof gereden heeft, van eene afzonderlijke wacht vergezeld. De beul te paard en zijne knechts met de vilderskar besloten den optocht.
Zoo trokken wij de oosterpoort weder uit en toen wij op het kerkhof aankwamen, was de commissaris van politie reeds daar, en er marcheerde een commando grenadiers onder bevel van een onderofficier. Daarop werden er drie kringen om het graf gesloten dat wij onzen vriend den Curator gegeven hadden; de eerste
| |
| |
was van de grenadiers, de tweede van de wachters met hunne morgensterren en de derde en voornaamste van beambten en officieren. En toen alles in orde stond, werd, onder het slaan der trom het geweer gepresenteerd en door den commissaris van politie het koninklijk besluit voorgelezen, dat Jens Pedersen Gedelöcke, die, ofschoon eertijds een christen, als jood gestorven was, niet waardig was op eene christelijke begraafplaats te rusten onder christelijke krijgslieden en dat hij, Jens Pedersen Gedelöcke, daarom door de oudsten der joden weder opgegraven, naar hun eigen kerkhof getransporteerd, en daar op nieuw bijgezet zou worden; bijgestaan door den scherprechter en zijne knechts wanneer zij - de joden - het niet alleen konden of willen doen. Toen werden de spaden den rabbijnen bij het graf voor de voeten geworpen, en zooals het beschreven stond, is het geschied; de kist is opgegraven en met hamers en nijptangen geopend en zij hebben mij er bij gesleurd om het lijk te identificeeren, en onder smaad en bespotting, gelach en geschreeuw, is de Curator naar den joodschen lijkwagen voortgedragen die, na veel bidden en smeeken, in plaats van de vilderskar toegestaan was. Nu moest de rabbi als voornaamste rouwdrager achter de koets gaan; daarop dreven zij het overige bespotte volk naar ouderdom paarsgewijze er achter en de militie en politiebeambten liepen er naast, opdat niemand uit het gelid zou komen, en de wachters met de morgensterren besloten den trein. Zoo is mijn geliefde heer ten tweeden male begraven geworden op het jodenkerkhof en zijn testament werd nietig verklaard. Ik heb aan eene gevaarlijke ziekte in hun hospitaal gelegen en toen ik weder bij mijne bewustheid gekomen was, hebben zij mij met schande uit de stad gejaagd en in Christiania heb ik weder ziek gelegen en nu ben ik hier....’
‘Schrei niet, Bleichfeld,’ sprak de overste van Knorpp, wiens pijp reeds lang was uitgegaan. ‘Wij zullen u wel weêr op de been helpen; maar om Jens Pedersen zou ik het zelf wel willen uithuilen; want nooit zijn vier zulke wakkere en fatsoenlijke kerels als hij en ik en gij Bleichfeld en gij, dokter Snorro, zoo ongelukkig en ellendig afgetroefd en met den neus in het slijk gesleurd geworden! O, Gedelöcke, Gedelöcke - wat zegt gij er van, Snorro?’
Een de ijslandsche dokter nog zijne opinie kon uiten, werd de deur opengerukt, en weder stond daar de korporaal, stiet aan zijn hoed en rapporteerde
| |
XIII.
Tot besluit.
Ik rapporteer aan den heer gouverneur dat er weder een sujet uit de stad naar het fort geklommen is. Hij is met de schoener Margaretha van Gothaburg gekomen, hij zit klappertandend met zijn zak op den trap en heet Henrich Israël, voormalig joodsch voorzanger uit Kopenhagen.
Dokter Snorro deed een langen haal aan zijne pijp; de schrijver kroop als een aal tusschen zijne kussens uit en de overste hijgde:
‘Binnen, binnen; ik verdraag alles, het is mij onverschillig waar men mij in mijne zonden begrave; marsch, korporaal, breng den jood hier.’
De korporaal trad af en eene minuut later hoorden zij eene klagelijke stem die zich verontschuldigde over de stoornis en de moeite welke hij veroorzaakte, en daarop ging de deur nogmaals open en door de krachtige hand des korporaal voortgeduwd, vloog meester Henrich Israël in het vertrek.
‘God van Abraham en Jakob, welk een lot!’
Geene pen kan het wederkeerige aanstaren beschrijven.
‘Zijt gij het, zijt gij het in vleesch en been, meester Israël?’ riep de ex-schrij- | |
| |
ver. ‘Hoe ziet gij er uit! Wie heeft u zoo toegetakeld? Eheu, eheu, welk een schouwspel!’
‘Mijn eigene moeder zou mij niet meer herkennen, - wat hebben de heeren noodig, fijne zeep, haarolie, duizend fraaiigheden; wil ik openmaken mijn kast? losmaken mijn zak?’
‘Wie stuurt u zoo door het land?’ vroeg dokter Skalholt. ‘Wat is er van uw voorzangerschap geworden? Wie heeft u in zijne klauwen gehad?’
Toen kon de arme drommel zich niet langer goedhouden; de reizende marskramer Henrich Israël barstte uit in een luid geween en riep handen wringende:
‘Ben ik nog voorzanger in de synagoge te Kopenhagen, zooals ik geweest ben twintig jaar? Neen, ik ben het niet. De arme jood bezwijkt van honger en koude op den weg; zij hebben hem uitgeworpen om den Curator Jens Pedersen Gedelöke; zij hebben zijn eerekleed uitgetrokken en hem den bedelzak omgehangen. God mijner vaderen; omdat hij een geleerde was en de wet kende en er over wist te spreken, hebben zij hem gestooten van den stoel en een einde gemaakt aan zijn gezang.’
‘O ho, ik ruik het al,’ riep de overste; ‘daar hebben wij het staartstuk. Ten laatste is het op u neêrgekomen, Henrich Israël; omdat gij Mozes en de profeten met den Curator behandeld en voor hem gezongen hebt, zijt gij uwe natie een gruwel geworden. Want wijl Jens nu op het joden-kerkhof begraven ligt....’
‘Ligt hij begraven op het joden-kerkhof?’ gilde meester Israël in den hoogsten en klagelijksten diskant. ‘In het geheel niet! Op het vrije veld ligt hij en het vee weidt boven zijn graf.’
De ex-schrijver had zijne dekens van zich afgeworpen en stond met zijne bloote voeten op den grond; de overste had zijne aarden pijp tegen den muur geworpen en pakte den ex-voorzanger bij de keel; de ijslandsche dokter greep bedaard naar de jeneverkruik en sprak kalm:
‘“Simplex sigillum veri,”’ zeide mijn vriend Hermanus Boerhave van Leiden; ‘vertel verder, monsieur Henrich Israël.’
Onder een diepen zucht had de overste de keel des ongelukkigen Hebreërs losgelaten en was machteloos op een stoel neêrgevallen; de schrijver had zijne voeten weder van den kouden vloer in de hoogte, en het dek over zich heengetrokken; bevende hernam de ex-voorzanger:
‘Ben ik niet daarom gekomen over rotsen en water, door bosch en woestijn, om te berichten hoe het afgeloopen is met den heer Curator? - Hoe konden zij hem laten liggen onder hunne vaderen, hem die geen jood was, maar een christen, zooals er geen betere in het koninkrijk Denemarken en Noorwegen leeft? Zij hebben mij aangegrepen omdat ik dien spot over hen gebracht had; zij hebben gericht over mij gehouden omdat de overledene mij als zijn vriend beschouwde en met mij over de wet en de eeredienst sprak. Er kwamen groote weeklachten onder ons volk wegens de onreinheid die het opgedrongen was, en oud en jong heeft in zak en asch gezeten, dag en nacht tot den Heer gebeden, zooals de vaderen voorheen baden wegens Antiochus en Assyrië en Babylon. En de God van Abraham heeft hunne ellende aangezien en zijn volk verlost van den smaad voor honderd dukaten. Door die honderd dukaten te betalen aan een Convent is er eene nieuwe resolutie uitgevaardigd in dien zin, dat nademaal ook de joden den Curator Jens Pedersen Gedelöcke niet hebben wilden, zij hem nog eens mochten opgraven en hem voor de derde maal begraven op tweehonderd schreden van hun kerkhof, op het open veld. Toen hebben de rabbijnen en de oudsten mij de spaden op de schouders gelegd en mij heengevoerd naar het oord der onreinheid; daar heb ik in tranen den steenachtigen grond uitgegraven en de vermolmde kist is met tou- | |
| |
wen opgetrokken en daarna ten derden male begraven. Toen heeft de gansche stad op nieuw gejuicht, ik daarentegen ben met tranen uit de gemeente gegaan en zij hebben mij nagespogen in mijne ellende. Ik ben uitgestooten uit de gemeenschap van mijn volk; het zou mij beter zijn indien ik lag waar de heer Curator ligt.’
‘Heeft iemand van u nog een woord te zeggen?’ vroeg dokter Skalholt en toen niemand den mond opende, sprak hij zelf.
‘Wanneer ik bedenk hoe oud de mensch worden kan zonder dat hij ophoudt een ezel te zijn, zou ik mij zelven een gruwel kunnen worden. Ik ben geboren te Reikiavik, op het oude wijze IJsland en mijne moeder was eene zeer verstandige vrouw. Ik heb gestudeerd met den wereldberoemden Boerhave te Leiden op de beroemdste Universiteit; ik heb mij te Parijs, Bologna en in Duitschland met finesse en bekwaamheid voortgeholpen; ik ben met open oogen den hier tegenwoordigen heer Benedictus von Knorpp, pro tempore gouverneur te Frederikshall, dertig jaren lang gevolgd, in voor- en in tegenspoed. Ik heb mij voortgeholpen tot aan den huidigen dag, omdat ik mij altijd bij mijn mes gehouden heb en nooit bij mijne fiducie op de menschheid. O, Jens Pedersen Gedelöcke, wat hebben de jaren Snorro Skalholt zijn been gezet! Daar strompelt de domkop over uw lijk en slaat op den wijzen neus dat hij kraakt. Ja, de wijze Snorro Skalholt, voor wien mijnheer van der Tromp en heel Holland niet te veel waren, wat heeft hij zich door u en om u laten bedriegen, Gedelöcke! O, commandant, wat hebben zij over ons heen gezeten, christenen en joden, dominé Hieronymus Moekel en Jacob Jacobszoon de opperrabbijn! Foei, dat is nog zevenmaal erger dan de slag van Helsingborg toen wij ons zoo wakker hielden. Wat zegt gij nu van dezen stillen hoek buiten de wereld, overste van Knorpp? Hebt gij lust uw wijzen neus na zulk een schandaal nog eens in de wereld te steken?
‘Ik ging nog liever naar Tornea en Wardoehuis!’ steunde de gouverneur van Frederikshall. ‘O, Jens, Jens, o, Jens Pedersen Gedelöcke. Gij moogt er daarboven om lachen; maar ons hier beneden wordt het donker voor de oogen, en die niet razend wordt als de oude Benedictus Knorpp, die zet het op een jammeren zooals David daar, of loopt kermend het land af zoo als die daar met zijn bedelzak. Hola, in het geweer; op het slot Frederikstein ben ik gouverneur, en die achter mij blijft, zal vooreerst veilig zijn. O, Gedelöcke, het was toch een heerlijke zomerdag in Rozenberg-Have; - kom bij de tafel, monsieur Henrich Israël, zet uw staf achter de kachel; o, Jens Gedelöcke, wie lang leeft, kan veel beleven; schuif mij de kruik toe, meester Snorro; de wereld wil nu eenmaal kaatsen en wij kunnen er niets tegen doen, basta!’
|
|