De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijPolitiek overzigt.Die op 14 Julij jl., - juist eene maand nadat te Frankfort het gewigtig besluit was genomen, waarvan in het vorig overzigt uitvoerig melding is gemaakt - zich, te een ure des namiddags, had bevonden op het Heidelbergsche station van den spoorweg Frankfort-Carslruhe-München, had daar getuige kunnen zijn van een zeer opmerkelijk voorval. Uit een pas aangekomen exprestrein stapte een veertigtal heeren, waarvan sommigen in militaire kleeding; het gezelschap werd begeleid door een aantal bedienden, groot genoeg om reeds onmiddellijk te doen onderstellen, dat men geene gewone reizigers voor zich zag. ‘Toen de stoet het terrein verliet,’ zegt een ooggetuigeGa naar voetnoot(†), ‘wipten de weinige omstanders even aan den hoed, als toog er eene begrafenis voorbij.’ En inderdaad het had veel van een begrafenis, want deze veertig waren de laatste overblijfselen (leden, gezanten en ambtenaren) van de hooge Bondsvergadering te Frankfort, - de laatste getrouwen van wijlen het ‘Heilige römische Reich deutscher Nation’, dat thans op de nadering der zegevierende Pruisen naar Augsburg zou worden vervoerd, om ver van het krijgsrumoer de laatste ruste in te gaan. Niet dat men dit openlijk erkende; het rijk, dit gaf men toe, was dood; maar de Bond, zijn wettige plaatsvervanger, was nog wel degelijk in leven; althans men hield zich als ware men er zeker van, dat de zieke na | |
[pagina 167]
| |
deze verandering van lucht, er wel weder boven op komen zou. Waarschijnlijk zal men dan ook te Augsburg voortgaan met hem dagelijks den twijfelenden volke te vertoonen.... tot dat eindelijk eens zal moeten worden erkend, dat er reeds lang met een lijk is gesold. Want - om deze beeldspraak te laten varen - wel is op het oogenblik, waarop wij dit overzigt beginnen (18 Julij), de laatste slag nog niet gevallen, - wel schijnt Oostenrijk besloten te hebben alles op het spel te zetten, om zijn invloed op de duitsche aangelegenheden en daarmede de vroegere orde der dingen in Duitschland te behouden, doch indien niet alles ons bedriegt, is het einde niet ver meer verwijderd en zal althans in geen geval de duitsche Bond blijven wat hij was, de magtelooze schim van het groote rijk, door de vroegere Habsburgers langzaam maar zeker gevormd, door de lateren, even langzaam, maar ook even zeker, ten val geleid. ‘De eigenlijk gezegde bondsvergadering’, zoo verhaalt onze ooggetuige verder, ‘nam haar intrek in het hôtel Schrieder; de militaire commissie van den Bond, aangevoerd door den heer de Packeney, trok naar het Hôtel de l'Europe. Na den eten gingen de heeren als gewone reizende stervelingen naar het slot en schepten een luchtje voor het café-restaurant. Helaas! ik zal mijne achterneefjes kunnen verhalen, dat ik den duitschen Bond heb zien zitten op de ruïne van het slot te Heidelberg.’ 't Geen Seinguerlet toen nog niet wist noch weten kon, was dat de verdedigers, door den Bond eene maand te voren te wapen geroepen, slaags waren, terwijl de heeren een luchtje schepten voor het café-restaurant, - dat juist op dienzelfden gedenkwaardigen dag, in en nabij Asshaffenburg (tusschen Würzburg en Frankfort) bloedig werd gestreden door het achtste bondsleger-corps, - dat dit corps werd geslagen en teruggedreven over den Main, terwijl reeds een paar dagen te voren de Beijersche troepen door eene reeks van gevechten onschadelijk waren gemaakt, althans werden belet, zich met het bondsleger tot gemeenschappelijken wederstand te vereenigen. Nog minder kon Seinguerlet voorzien, 't geen sommigen te Frankfort zelve niet gelooven konden eer het was geschied, dat twee dagen later de bondsregering aldaar door eene geheel andere zou worden vervangen. Op 16 Julij, des avonds te 9 ure, trok eene eerste divisie van het Pruisische Mainleger - de divissie von Goeben, 7000 man sterk - met schetterende krijgsmuziek en onder het gezang der soldaten binnen de vrije stad. De straten waren vol menschen, uit onderscheidene vensters wuifde men den Pruisen het welkom toe, het volk riep herhaaldelijk hoerah. Een correspondent der Kölnische Zeitung kon schrijven: ‘Inderdaad onze Frankforters zouden waarschijnlijk goed pruisisch gezind zijn, waren zij minder metalliek gezind.’ Het bondspaleis in de Eschenheimer Gasse stond eenzaam en verlaten; de zwart-rood-gouden | |
[pagina 168]
| |
vlag die in 1848 reeds had gediend, en thans wederom was uitgestoken na het meermalen herinnerde gewigtige besluit, was ingenomen en zorgvuldig bij de archieven gepakt naar Augsburg verzonden, om ook daar nog eens aan de wereld te verkondigen hoe ernstig en belangeloos Oostenrijk het altijd met de duitsche eenheid had gemeend, de duitsche eenheid die het nooit te hulp riep dan in doodsgevaarGa naar voetnoot(*). Edoch! laat ons beginnen met het begin en niet, gelijk wij deden, met het naderende einde. Trouwens, 't geen te Frankfort geschiedde was om zoo te spreken slechts een symbool, de flaauwe afspiegeling van 't geen elders voorviel, op het eigenlijke terrein van den strijd aan de oevers van Elve en Donau.
Op 17 Junij vaardigde keizer Frans Josef een manifest uit ‘aan zijne volken,’ dat als eene oorlogsverklaring aan Pruisen en Italië kan worden beschouwd, ofschoon, gelijk wij zullen zien, de eigenlijke oorlogsverklaring aan Pruisen daags te voren was geschied, en strikt gesproken niet Oostenrijk Italië, maar Italië Oostenrijk den oorlog aandeed. ‘Te midden van den vreedzamen arbeid, welken ik ondernam’, zegt de keizer ‘om de grondslagen te leggen eener Staatsregeling, waardoor de eenheid en de magt van mijn rijk zouden worden bevestigd, en aan de verschillende landen en volken van mijn gebied de vrije ontwikkeling zou worden verzekerd, heeft mijn vorstenpligt mij genoodzaakt, mijn gansche leger onder de wapenen te roepen. Aan de grenzen van mijn rijk staan de vijandelijke legers van twee mogendheden, die zich hebben verbonden om het gezag van Oostenrijk in Europa te fnuiken. Geen van beiden gaf ik aanleiding tot den krijg. De alwetende God is mijn getuige, dat ik het steeds als mijn voornaamsten en heiligsten pligt heb beschouwd, mijne volken te doen blijven deelen in de zegeningen van den vrede. Maar een dier beide vijandelijke mogendheden [Italië] heeft geen voorwendsel noodig. Tuk op den roof van gedeelten van mijn rijk is de gunstige gelegenheid haar eene voldoende aanleiding voor den oorlog. Met de Pruisische troepen verbonden toog, thans twee jaren geleden, een gedeelte van mijn getrouw en dapper leger naar de stranden der Noordzee. Ik ging dit verbond met Pruisen aan, om regten te handhaven, die op plegtige verbindtenissen waren gegrond, om een bedreigden | |
[pagina 169]
| |
duitschen volksstam te beschermen, om de onheilen van een onvermijdelijken oorlog binnen de naauwste grenzen te beperken, om in het innig verbond der twee groote mogendheden van Middeneuropa - aan welke voornamelijk de taak ten deel viel om den europeschen vrede te helpen vrijwaren - tot heil mijns rijks en van Europa een nieuwen duurzamen waarborg voor het behoud van den vrede te vinden. Naar veroveringen jaagde ik niet; belangeloos bij het sluiten van een verbond met Pruisen, begeerde ik geene voordeelen voor mij zelven, ook niet bij de sluiting van het vredesverdrag van Weenen. Oostenrijk draagt niet de schuld der droevige reeks van heillooze verwikkelingen, welke nooit zouden zijn ontstaan, ware Pruisen even belangeloos, even getrouw geweest aan het verbond. Ten einde zelfzuchtige bedoelingen te bereiken deed men die verwikkelingen ontstaan; mijne regering kon derhalve ook niet ze langs minnelijken weg tot een gewenscht einde brengen. Aldus werd de toestand steeds ernstiger. Ook toen nog, toen reeds in beide genoemde staten aanstalten werden gemaakt tot den krijg, - toen het steeds duidelijker werd, dat beiden met elkaàr in eene verstandhouding waren, welke slechts een gemeenschappelijken aanval op mijn rijk ten doel hebben kon, - bleef ik - gedachtig aan mijn vorstenpligt, bereid, om alles toe te geven, wat met de eer en de welvaart mijner volken vereenigbaar was - in den diepsten vrede. Eindelijk, toen ik bespeurde, dat het door langer wachten onmogelijk worden zou, vijandelijke aanvallen krachtig af te slaan, en de veiligheid van het rijk in de waagschaal werd gesteld, moest ik besluiten tot de zware offers, welke onafscheidelijk verbonden zijn aan toerustingen tot den krijg.
De jongste gebeurtenissen leveren het ontegenzeggelijk bewijs, dat Pruisen thans openlijk het geweld stelt, in de plaats van het regt. In het regt en de eer van Oostenrijk, in het regt en de eer der geheele duitsche natie zag Pruisen niet meer de perken zijner noodlottige eerzucht. Pruisische troepen rukten Holstein binnen; de vergadering der Stenden, door den stadhouder bijeen geroepen, werd met geweld uit een gejaagd; op het bewind in Holstein, dat bij het verdrag van Weenen aan Oostenrijk en Pruisen gemeenschappelijk was toegekend, werd thans uitsluitend voor Pruisen aanspraak gemaakt; de oostenrijksche bezetting zag zich genoodzaakt voor eene tienvoudige overmagt te wijken. Toen hierop de Duitsche Bond, erkennende dat Pruisen eigenmagtig en met schending der verdragen te werk ging, besloot de bondstroepen mobiel te verklaren, voleindigde Pruisen - dat zich zoo gaarne voordoet als den voornaamsten vertegenwoordiger der duitsche | |
[pagina 170]
| |
belangen - hetgeen het begon; het verbrak den nationalen bond der Duitschers; verklaarde, dat het den Bond verliet; verlangde van duitsche regeringen het aannemen van een plan tot dusgenaamde hervorming, welk plan niets anders dan de verdeeling van Duitschland bedoelt, en nam gewelddadige maatregelen tegen vorsten, die den Bond getrouw bleven. Alzoo is de rampspoedigste krijg, de krijg van Duitschers tegen Duitschers onvermijdelijk geworden. Hen die dien krijg hebben veroorzaakt, roep ik voor de regtbank der geschiedenis en van den eeuwigen, almagtigen God, ter verantwoording wegens het onheil, dat zij personen en gezinnen, volken en landen zullen berokkenen. Ik ga ten strijde in het vertrouwen, dat geschonken wordt door de regtvaardigheid eener zaak, in het bewustzijn van de magt, die een groot rijk heeft, waar vorst en volk doordrongen zijn van hetzelfde denkbeeld, dat van Oostenrijks goed regt.................................. Dubbel smart het mij, dat de overeenstemming ter zake der binnenlandsche staatsregeling nog niet volkomen is bereikt, - dat ik in deze ernstige maar tevens hartverheffende oogenblikken, niet de vertegenwoordigers van al mijne volken om mijn troon kan verzamelen. Nu deze steun mij ontbreekt staat mij mijn vorstenpligt des te levendiger voor den geest, - is mijn besluit des te vaster, om aan mijn rijk dien steun, ook voor de verste toekomst te verzekeren. Wij zullen in dezen strijd niet alleen staan. Duitschlands vorsten en volken kennen het gevaar dat hunne vrijheid en onafhankelijkheid bedreigt, van de zijde eener mogendheid, wier handelingen alleen bestuurd worden door zelfzucht, door eene toomelooze begeerte naar uitbreiding van grondgebied; zij weten ook welk een waarborg voor het behoud dezer dierbaarste goederen, welk een steun voor de magt en onschendbaarheid van het geheele duitsche vaderland zij in Oostenrijk kunnen vinden. Gelijk wij gewapend zijn tot verdediging van het heiligste dat door een volk verdedigd worden kan, zoo zijn het ook onze duitsche broeders. Men heeft ons gedwongen die wapens ter hand te nemen: welaan! nu wij ze eenmaal hebben opgevat, zullen wij ze niet weder nederleggen, voordat aan mijn rijk, gelijk aan de met mij verbonden duitsche staten, de vrije ontwikkeling gewaarborgd, de plaats welke hun in het Europeesch statenstelsel toekomt op nieuws verzekerd zij’............................ Men ziet het, de keizer van Oostenrijk is de deugdzaamste aller vorsten; von Bismarck en Victor Emmanuel zijn een paar verfoeijelijke schurken. | |
[pagina 171]
| |
Och neen! De keizer van Oostenrijk, of die dit stuk voor hem opstelde, is eenvoudig een uiterst bekwaam stylist, en de beide andere heeren zijn, wel geen engelen, maar toch ook op verre na niet zoo zwart als de keizer hen maakt. De vorm van het manifest (waarvan in onze vertaling hier en daar een gedeelte is weggelaten) mag op eenige uitzonderingen na, meesterlijk worden genoemd; wat den inhoud aangaat - de geschiedenis zal er niet veel bij winnen. Het streven van Pruisen, van von Bismark liever, is voor ieder openbaar; de middelen, waarvan de sluwe staatsman zich bedient, zullen door niemand worden goedgekeurd, en toch ook kan niet worden ontkend, dat dit streven natuurlijk is in zekeren zin, dat de middelen, die door Pruisen worden aangewend, grootendeels door Oostenrijk zelve zijn aan de hand gedaan. Of is het niet door de jongste gebeurtenissen mede voor een ieder openbaar geworden, hoe ellendig de staatsregeling is, waaronder Duitschland - om slechts van de laatste tijden te spreken - nu reeds meer dan eene halve eeuw lang heeft gezucht? En wie hebben van dit magtelooze statenstelsel den grond gelegd? Wie hebben, met hand en tand, steeds zich tegen elke andere inrigting verzet? Wie hebben telkens, en telkens weder, alle pogingen tot naauwere aaneensluiting belet; - met de meeste zorgvuldigheid elke krachtige openbaring helpen smoren van den wensch, om toch eindelijk eens te worden, wat men gevoelt te kunnen zijn, één volk met één vaderland, met hetzelfde belang, dezelfde wetten, dezelfde toekomst, gelijk men reeds eene zelfde taal, gelijke zeden, eene zelfde geschiedenis had? Wie anders dan de oostenrijksche staatslieden, die noch regts, noch links wisten te gaan, doch overal de eersten wenschten te blijven, in het Oosten en het Zuiden, zoowel als in het Westen, - onder de Slaven en Italianen, zoowel als onder de Duitschers. Oostenrijk, dat niet wist te kiezen tusschen Duitschland en ‘zijne andere volken,’ maar toch magtig wilde blijven, verzette zich waar het kon tegen de duitsche eenheid, indachtig aan de spreuk: ‘verdeel en gij zult heerschen.’ Pruisen, dat magtig wil worden, neemt dit streven naar eenheid te baat. Waar is het onderscheid? De bedoelingen zijn dezelfde; beide mogendheden verlangen in Duitschland de eerste te zijn. De vorm moge verschillen, in het Noorden iets plomper, in het Zuiden iets gladder, de middelen, waarvan beiden zich bedienen, zijn in den grond der zaak van hetzelfde allooi. De gevolgen alleen zullen verschillen, naarmate de eene of de andere partij de overhand behoudt. Vorsten hebben regten, maar ook volken hebben de hunne. Voor de regten der eersten zal Pruisen welligt weinig eerbied betoonen, maar, tenzij zijn belang het medebragt, eerbiedigde Oostenrijk die evenmin. De geschiedenis van het congres van Weenen, en 't geen daarop is gevolgd kan het bewijzen. En wat de regten der volken betreft: reeds het gansche tegenwoordige zamenstel van den oostenrijkschen staat verpligt | |
[pagina 172]
| |
het, die niet te doen gelden; Pruisen daarentegen moet op den thans ingeslagen weg vroeg of laat van zelf tot erkenning dier regten komen. Eene zinsnede van het keizerlijk manifest trekt, in dit verband, bijzonder onze aandacht. De ware geschiedenis van den krijg tegen Denemarken is nog niet geschreven en kan nog niet geschreven worden; maar reeds nu is het te voorzien, dat zij geheel anders luiden zal dan 't geen er van werd onder de pen van den steller van dit stuk. Niet in Sleeswijk-Holstein woonde de duitsche volksstam, tot wier bescherming de keizer met Pruisen verbonden ten strijde trok, maar aan de oevers van den Donau. Oostenrijk zelf werd bedreigd: in zijn gezag over het buitenland door Pruisen, in zijn gezag over het binnenland door den geest der omwenteling, die over Duitschland vaardig werd. Moest de laatste worden beteugeld, het mogt kosten wat het wilde, men kon dit niet aan Pruisen overlaten. Het kon slechts geschieden indien de regeringen zich stelden aan het hoofd der beweging, en liet men dit uitsluitend aan Pruisen over, - had Pruisen aldus zich meester gemaakt van het beleid eener als nationaal beschouwde zaak, dan ware Oostenrijk stellig niet gebleven, wat het wenschte te blijven: de eerste in Duitschland. Bovendien: Pruisen had met beide handen deze gelegenheid aangegrepen, niet zoozeer, om zijn gebied te vergrooten, maar om post te vatten aan de Noordzee, gelijk Oostenrijk vroeger dit deed aan de Middellandsche zee. Pruisen verlangde ook in dit opzigt eene groote mogendheid te zijn, gelijk Oostenrijk het reeds was, of had kunnen worden, indien het van zijne vroegere gebiedsvergrootingen behoorlijk partij getrokken had. En nu rustte Oostenrijk zich met Pruisen ten strijde - niet om veroveringen te maken, want aan 't geen daar te veroveren viel, zou het bitter weinig hebben gehad, maar om het maken van veroveringen te beletten. Pruisen mogt niet wassen, opdat Oostenrijk niet minder wierd. En toen men, door deze overweging genoopt, medegewerkt had om eene bevriende mogendheid te berooven van de helft van haar gebied, sprak het wederom van zelf, dat Pruisen dien buit niet werd gegund, maar men alles in het werk stelde, om Duitschland te begiftigen met een nieuw miniatuur rijkje, eenen nieuwen zelfstandigen staat, - welke zelfstandigheid, blijkens de ondervinding van jaren, eenvoudig hierin zou hebben bestaan, dat er onder omstandigheden, en in zoover men niet onderstellen kon, dat de Augustenburgers altijd zouden loopen aan den leiband der Hohenzollerns, in de Bondsvergadering nu en dan eens eene stem meer voor Habsburgsche plannen te verwerven zou zijn. Wat ik wilde doen uitkomen, en ik hoop dat mij dit gelukte, is dit: Oostenrijk en Pruisen hebben elkaâr in deze niet veel te verwijten; beiden zijn zij even weinig keurig op de middelen ter bereiking van hun doel; beider doel is hetzelfde: vermeerdering van magt. | |
[pagina 173]
| |
Het groote onderscheid is dit: terwijl Pruisen ijvert voor zich zelf, is het genoodzaakt te ijveren voor Duitschland; om zijn eigen weg te gaan, moet het den natuurlijken weg gaan der duitsche geschiedenis. Oostenrijk daarentegen, evenzeer door de omstandigheden gedrongen, volgde steeds de vlak tegenovergestelde rigting. Dat het eene andere had kunnen volgen wordt door deze bewering niet ontkend. Indien het zijne zucht tot behoud van invloed in Italië; zijne pogingen tot ineensmelting van geheel verschillende nationaliteiten reeds vroeger had laten varen; indien het zijne Italianen de vrijheid had geschonken, zijne Duitschers had gescheiden van ‘zijne andere volken,’ dan had het welligt in Zuid-Duitschland kunnen worden wat Pruissen worden kan in het Noorden. Thans schijnt dit voor altijd te laat. Indien niet geheel onverwachte tegenspoed Pruisen nog in het laatste oogenblik van de vrucht der behaalde overwinningen berooft, dan zal Oostenrijk weldra geheel uit Duitschland zijn verdreven en Beijeren welligt zijne plaats innemen in het Zuiden - eene plaats, die aan Beijeren reeds eene eeuw geleden is toegedacht, die het, blijkens zijne opmerkelijke houding in dit geheele geschil, ook thans voor zich zelven niet geheel heeft willen afsluiten. Naauwelijks was het besproken manifest uitgevaardigd, of Italië verklaarde Oostenrijk den oorlog. Het officiële stuk is gedagteekend van 20 Julij uit het hoofdkwartier te Cremona en door generaal La Marmora, chef van den generalen staf van het Italiaansche leger, gerigt aan Aartshertog Albrecht, opperbevelhebber van het Oostenrijksche zuiderleger. Het is kort en wij kunnen het dus in hoofdzaak mededeelen. ‘Sedert eeuwen is het Oostenrijksche keizerrijk de groote bron van tweedragt onder de Italiaansche natie, van hare onderwerping aan het buitenland, van onberekenbaar zedelijk en stoffelijk nadeel. Thans, nu de natie als gevestigd kan worden beschouwd, blijft Oostenrijk weigeren haar te erkennen, en misbruikt het een harer schoonste landstreken tot een uitgestrekt geretrancheerd kamp, van waar het voortdurend haar bestaan bedreigt. Voor elke raadgeving van bevriende mogendheden bleef het doof. Het werd zoodoende onvermijdelijk, dat Oostenrijk en Italië tegenover elkander stonden bij de eerste Europesche verwikkeling. Oostenrijk heeft zich gewapend; het heeft geweigerd, het oor te leenen aan de vredelievende voorstellen van onzijdige mogendheden; de vijandige bedoelingen van het kabinet van Weenen zijn daardoor maar al te duidelijk gebleken; het Italiaansche volk, van het eene eind van het schiereiland is te wapen gesneld. Het is daarom, dat de koning Oostenrijk den oorlog verklaart. De vijandelijkheden zullen binnen drie dagen een aanvang nemen.’ Het is volmaakt onnoodig den inhoud van dit stuk breedvoerig te onderzoeken; de redenen, die er in worden opgegeven, kunnen wij laten voor hetgeen zij zijn. Italië begeert het Venetiaansche en kan zonder het Venetiaansche niet rustig bestaan; dit moest vroeg of laat tot een oorlog | |
[pagina 174]
| |
tegen Oostenrijk leiden, en het is vrij onverschillig, of men daar meer of minder ruiterlijk voor uit komt. Bovendien, gelijk men thans met zekerheid weet, bestond er tusschen Pruisen en Italië een verbond, waarvan het derde artikel (het éénige dat nog bekend is) aldus luidt: ‘A partir de ce moment (le moment de la declaration de guerre) la guerre sera poursuivi par Leurs Majestés (les rois de Prusse et d' Italië) avec toutes les forces, que la Providence a mises à Leurs disposition, et ni la Prusse, ni l' Italie ne concluront ni paix, ni armistice sans consentement mutuel’ (Pruisische Staatsanzeiger van 18 Julij). Reeds uit dit artikel kan worden opgemaakt, dat Italië zich had verbonden Pruisen bij te staan, zoodra dit de vijandelijkheden had begonnen, terwijl er met zekerheid uit blijkt, dat de oorlog zal worden voortgezet, totdat beide mogendheden haar doel hebben bereikt. Inderdaad had dan ook Pruisen Oostenrijk reeds den oorlog verklaard, ofschoon dit niet zoo onmiddellijk en door een deftig manifest tot ieders kennis kwam. Op 15 en 16 Junij namelijk waren, gelijk men zich herinneren zal, de Pruisen onder generaal von Manteuffel in Hannover gerukt en daags daaraanvolgende reeds bezette het pruisische garnizoen uit Minden, onder generaal Vogel von Falkenstein, de hoofdstad, hetgeen wegens de onmiddellijke nabijheid dier pruisische vesting, gemakkelijk geschieden kon, terwijl het hannoversche leger, te zwak om de hoofdstad te verdedigen, in de rigting van Göttingen was vertrokken, om zich bij het bondsleger te voegen. Gelijktijdig was een pruisisch corps, onder generaal von Beyer, Hessen-Kassel binnengedrongen (19 Junij bezetting der hoofdstad) en waren twee legers Saksen binnengerukt: het zoogenaamde Elve-leger onder generaal Herwarth von Bittenfeld en het ‘eerste leger’ onder prins Friedrich Carl (18 Junij, bezetting van Dresden; 19 Junij, bezetting van Leipzig). Dit alles had plaats zonder dat eene uitdrukkelijke oorlogsverklaring voorafging. In eene uitvoerige circulaire-depêche aan Pruisens vertegenwoordigers van het buitenland, werd de zaak aldus uitgelegd: Het besluit van den Bond noodzaakt Pruisen tot maatregelen van zelfverdediging; de regering heeft daarom aan de regeringen van de noordduitsche, aan Pruisen grenzende staten voorgesteld een nieuw verbond te sluiten, waardoor het land gevrijwaard worden zal van de gevaren, welke te vreezen staan, wegens de ligging dezer staten, gedeeltelijk binnen ons eigen gebied. Wordt dit voorstel niet aangenomen, dan zal de regering genoodzaakt zijn, met geweld te verwerven, 't geen op vredelievende wijze niet wordt toegestaan. En op 16 Junij behelsde de Staatsanzeiger eene mededeeling, aan de buitenlandsche kabinetten verzonden, volgens welke, nadat dit voorstel door Hannover, Saksen en Keurhessen was afgeslagen, de koninklijke troepen dienzelfden ochtend bevel hadden gekregen over de grenzen der genoemde staten te rukken, ‘ten einde te beletten, dat men ons van daar in den rug aanvalt, terwijl wij ons tegen Oostenrijk verdedigen.’ | |
[pagina 175]
| |
Een blik op de kaart van Duitschland is voldoende om de overtuiging te geven, dat deze handelwijze van Pruisen, hoe onverdedigbaar ook op alle mogelijke andere gronden, als maatregel van zelfbehoud zeer goed te verdedigen is, voornamelijk wat Hannover en Keurhessen betreft. Alle gemeenschap toch met de pruisische provinciën aan den Rijn kon elk oogenblik door de regeringen dezer beide staten worden verbroken. Intusschen dit punt kunnen wij laten rusten: de bezetting van Saksen werd de onmiddellijke aanleiding tot den oorlog. Op 16 Junij namelijk werd door de bondsvergadering te Frankfort, met 10 tegen 5 stemmen gunstig beschikt op een verzoek van Saksen, dat onder kennisgeving van den pruisischen inval, den bijstand vroeg van den Bond. Oostenrijk en Beijeren verklaarden zich bereid die hulp te verleenen, 't geen door de vergadering werd goedgekeurd. Dit besluit beschouwde Pruisen als eene oorlogsverklaring, en onmiddellijk werd aan de bevelhebbers der verschillende legercorpsen gelast, dat zij aan de voorposten der tegen hen over staande troepen kennis moesten geven, dat Pruisen dit besluit voor eene kennisgeving hield van het uitbreken van den oorlog met Oostenrijk. Thans ook werden allerwege de toebereidselen tot den grooten duitschen krijg op de krachtigste wijze voortgezet. Ook koning Friedrich Wilhelm vaardigde thans (op 18 Junij, welke datum niet zonder opzet werd gekozen) een manifest uit ‘aan mijn volk.’ Als tegenhanger tot het manifest van den keizer van Oostenrijk, deelen wij de belangrijkste zinsneden mede. ‘Het vaderland is in gevaar. Oostenrijk en een groot gedeelte van Duitschland heeft tegen ons de wapenen aangegord.’ ‘Slechts weinige jaren zijn verloopen, sedert ik uit vrije beweging en het ons vroeger berokkend leed vergetende, den keizer van Oostenrijk de hand reikte tot een verbond, om een duitsch land te bevrijden van de heerschappij des vreemdelings. Ik hoopte dat het gemeenschappelijk vergoten bloed een wapenbroederschap zou vormen, waaruit een standvastig, op wederkeerige achting gegrond bondgenootschap zou ontstaan, en daardoor eene krachtige zamenwerking, waarvan Duitschlandsch welvaart en zijn aanzien in het buitenland de vruchten zouden zijn. In die hoop zag ik mij bedrogen. Oostenrijk wil het niet vergeten, dat zijne vorsten eens over geheel Duitschland hebben geheerscht; in het jongere, zich ontwikkelende Pruisen verlangt het niet zijnen natuurlijken bondgenoot, maar slechts een vijandig gezinden mededinger te zien. Pruisen - aldus denkt het - moet in al zijne pogingen worden gedwarsboomd, want wat Pruisen ten beste komt, gedijdt Oostenrijk ten kwade. De oude, rampspoedige naijver is weder tot lichtelaaije vlam aangewakkerd; Pruisen moet worden verzwakt, vernietigd, onteerd. Tegenover Pruisen zijn verdragen niet langer geldig; tegen Pruisen worden duitsche bondsvorsten niet slechts te wapen geroepen, maar tot bondsbreuk vervoerd. Werwaarts wij in Duitsch- | |
[pagina 176]
| |
land den blik werpen, overal zien wij vijanden, wier wapenkreet luidt: ‘Pruisen moet worden vernederd.’ ‘In mijn volk echter leeft de geest van 1813. Wie zal ons een duimbreed gronds ontrooven, wanneer wij vast besloten zijn, te verdedigen, wat onze vaderen ons verwierven; wanneer vorst en volk, naauwer dan ooit verbonden door de gevaren, die het vaderland bedreigen, goed en bloed veil hebben, om zijne eer ongeschonden te bewaren? In de voortdurende verwachting van hetgeen thans voor de deur staat, heb ik reeds jaren lang het als den voornaamsten pligt van mijn koninklijk ambt beschouwd, Pruisens strijdhaftig volk voor te bereiden tot eene groote ontwikkeling van magt. Met tevredenheid en gerustheid zal ieder Pruis, even als ik, het sterke leger aanschouwen, dat onze grenzen bewaakt.....’ ‘Ik deed wat ik kon, om voor Pruisen de lasten en opofferingen van den oorlog te vermijden, dat weet mijn volk, dat weet God. Tot op het laatste oogenblik heb ik, in gemeenschap met Frankrijk, Engeland en Rusland, de middelen gezocht, om tot eene minnelijke schikking te komen. Oostenrijk heeft die niet gewild, en andere duitsche staten kozen openlijk zijne partij. Dat het dan zoo zij. Niet op mij komt de schuld, wanneer mijn volk een zwaren strijd heeft te strijden, welligt groote beproevingen te gemoet gaat. Wij hebben geene keus meer; wij moeten kampen voor ons bestaan tegen hem, die het Pruisen van den grooten Keurvorst, van den grooten Frederik, - het Pruisen, dat uit de vrijheidsoorlogen weder krachtig te voorschijn kwam, wil nederwerpen van de hoogte, waarop het is geplaatst, door het beleid en de kracht zijner vorsten, de dapperheid, de zelfoffering en de regtschapenheid van zijn volk....’ Ook de inhoud van dit stuk (dat even als de vorige slechts bij uittreksel wordt medegedeeld) behoeft weinig toelichting; de hoofdgedachte, voor zoo ver de verhouding van Oostenrijk tot Pruisen wordt geschetst, is waar; enkele zinsneden der inkleeding zal de koning aan zijn geweten hebben te verantwoorden, gelijk ook de keizer van Oostenrijk enkele zinsneden van zijn manifest. Maar aan de andere zijde, en voor zoover de verhouding van Pruisen tot Oostenrijk wordt geschilderd, zondigt dit stuk door eene gelijksoortige eenzijdigheid als het Oostenrijksche manifest. ‘'t Geen jaren lang door mij werd verwacht,’ zegt de koning, ‘is thans gekomen’; maar 't geen men verwachtte, het is algemeen genoeg bekend, was niet zoozeer een aanval van het naijverig Oostenrijk, maar vooral de gunstige gelegenheid om voort te zetten, 't geen ‘door den grooten Keurvorst, en den grooten Frederik’ was begonnen, uitbreiding van Pruisen ten koste van zijne naaste buren. Van daar die ‘voorbereiding van onze strijdhaftige onderdanen tot eene verbazende ontwikkeling van magt’, dat groote leger, dat deze zelfde onderdanen, reeds lang, zoo noode hadden zien aangroeijen. Bij de vraag, of het toekomstige Pruisen op even inconstitutionele wijze zal | |
[pagina 177]
| |
worden geregeerd, als het tegenwoordige, verdient dit punt zeer de aandacht, en ofschoon wij ons wel zullen wachten van op die vraag een beslissend antwoord te geven, dienen wij ons deze zinsnede van het koninklijk manifest te herinneren, wanneer, in het vervolg van dit opstel, naar aanleiding der jongste verkiezingen dit vraagstuk ter sprake komt. Weinige dagen nadat dit manifest was uitgevaardigd had het Pruisische leger reeds getoond, hoe wijs de Pruisische staatslieden hadden gehandeld; - wijs altijd, indien men zich op hun standpunt plaatst en het doel, waarmede dit leger reeds jaren lang was gevormd, als geoorloofd beschouwt. Tot verbazing der gansche wereld, behaalde het van Frankfort tot Krakau, - langs de geheele uitgestrektheid der Pruisische linie van aanval, eene reeks van schitterende overwinningen en dreef het de troepen van het eens zoo magtige duitsche keizerrijk, - de legers van Oostenrijk en zijne bondgenooten, die Pruisen schenen te zullen verpletteren, voor zich uit, als maakte het eene militaire wandeling door 's vijands gebied. Eer wij echter verder de gebeurtenissen schetsen, die thans met de grootste snelheid elkander in Duitschland opvolgden, dienen wij ons nogmaals te wenden tot Italië. De voornaamste, men zou bijna kunnen zeggen de éénige reden, waarom Italië Oostenrijk den oorlog verklaarde was - gelijk wij reeds zagen - deze, dat Oostenrijk gezag bleef voeren over gewesten, die vroeger Italiaansch waren geweest, en niettegenstaande jaren, ja, in enkele gevallen, eeuwen van overheersching door den vreemdeling, Italiaansch waren gebleven. Als zoodanig worden voornamelijk beschouwd: - gedeelten van Tyrol: het Val Tellina (Veltlin, Sondrio) en het district van Trente - het Venetiaansche en het gebied van Triëst. Deze Oostenrijksche overheersching was voor de bevestiging en ontwikkeling van het jeugdige koningrijk Italië in tweeërlei opzigt uiterst nadeelig. Vooreerst was zij de bron van voortdurende onrust; het juk van den vreemdeling, - van den Duitscher, - werd vooral in het Venetiaansche noode gedragen; zoodra er slechts een zweem was van hoop, dat men zich zou kunnen bevrijden, was onmiddellijk het gansche gewest in beweging en gevoelde men in Italië den terugslag. Alle woelgeesten onder de Italianen waren voortdurend in de weer met plannen tot bevrijding der Venetiaansche broeders; zij ijverden voortdurend en doorgaans met een ijver zonder verstand, in zoo ver zij dikwijls poogden te handelen, wanneer elke poging der Italiaansche regering, om hunne handelingen te ondersteunen, onzinnig zou zijn geweest. Aanhoudend zagen alzoo de verschillende ministeriën hunne maatregelen tot bevestiging van de nieuwe orde der zaken gedwarsboomd; eene menigte krachten en talenten, die het vaderland ten zegen hadden kunnen zijn, indien naar een ander doel ware gestreefd, putte zich uit in vruchteloos jagen naar iets, wat aldus niet kon worden verkregen. | |
[pagina 178]
| |
Maar ook uit een ander oogpunt was deze staat van zaken zeer bedenkelijk. Zoo lang Oostenrijk het Venetiaansche bezet hield, was Italië, reeds uit zelfbehoud, genoodzaakt een leger op de been te houden, veel te groot voor zijne behoeften, en meer nog voor zijne krachten. Terwijl de begrootingen sloten met een steeds grooter te kort en men zich letterlijk aftobde, om de middelen te vinden tot dekking der uitgaven, werden voor het onderhoud van het leger schatten gevorderd. En toch was er, wilde men de natie geene ondragelijke lasten opleggen, slechts ééne zaak, waardoor eene gunstige uitkomst kon worden verkregen: bezuiniging op de begrooting van oorlog, zeer aanzienlijke vermindering van het staande leger. Het was niet mogelijk, daaraan zelfs maar te denken; want bij den vrede van 1859 had Oostenrijk in het Noorden des lands eene stelling behouden, waaruit het in een oogwenk zijne duizenden kon doen neder dalen in de Italiaansche vlakten en binnen weinige dagen de helft van het koningrijk kon overmeesteren. En men wist het: als de gier in zijn nest, zat het daar, aan den voet der Alpen, loerende op de gunstige gelegenheid, om zijne prooi weder te grijpen. Dit vooral was het, waarop in de boven medegedeelde oorlogsverklaring werd gedoeld, want Oostenrijk had inderdaad het geheele Venetiaansche gebied herschapen in een uitgestrekt kamp, waaruit het - zelf bijna ongenaakbaar - ieder oogenblik de onafhankelijkheid van Italië in het grootste gevaar brengen kon. Wijselijk had dan ook (ofschoon ten deele om andere redenen) de regering, reeds een jaar te voren Turijn verlaten, en tot haar zetel Florence gekozen, dat, door de Apenijnen beschermd, niet gelijk de vroegere hoofdstad bij elken vijandelijken inval bloot lag. Ik zal thans van mijne lezers moeten vergen, even de kaartGa naar voetnoot(*) ter hand te nemen, daar het niet wel mogelijk is de beteekenis der gebeurtenissen te vatten, indien men niet, althans in hoofdtrekken, èene voorstelling heeft van 't geen het Italiaansche leger moest trachten te volvoeren. Natuurlijk wordt slechts het noodzakelijkste herinnerd, ook reeds, omdat voor verdere bijzonderheden strategische kennis wordt vereischt, die ik zelf niet bezit, en bij mijne lezers niet mag onderstellen. De grensscheiding tusschen Oostenrijk en Italië wordt tegenwoordig, gelijk men weet, voornamelijk gevormd door twee rivieren, den Po en den Mincio. Door den Po, van zijne uitmonding af, tot ongeveer op de hoogte van Guastalla; door den Mincio, van het Garda-meer tot aan het meertje bij Mantua. Men bespeurt echter onmiddellijk, dat deze beide stroomen niet de zuivere grensscheiding vormen. Aan den regteroever van den Po ligt | |
[pagina 179]
| |
nog eene strook Oostenrijksch gebied, ten zuiden begrensd door een lijn, getrokken van een punt, even boven Guastalla, tot aan Ficcarolo. Dit gedeelte intusschen kunnen wij verder buiten rekening laten. Belangrijker is een ander stuk gronds op den regteroever van den Mincio, de kwartcirkel, waarvan de bekende vesting Peschiera het middenpunt vormt. Eindelijk ligt, tusschen den Po en den Mincio, bezuiden Mantua nog een gedeelte van het Oostenrijksche gebied, ten Westen begrensd door eene lijn, gevormd door het verlengde van de eerste helft van den Mincio tot aan de plaats, waar de Oglio in den Po uitmondt. Op dit gedeelte ligt het rayon der vesting Mantua en het bruggenhoofd Borgoforto (dat onlangs door de Italianen overmeesterd is). Oostenrijk bezit hier dus, om zoo te spreken, een paralelogram, dat in het Italiaansche vooruitspringt en gevormd wordt: ten Noorden door de Alpen, ten Oosten door de zeekust, ten Westen en ten Zuiden door den Mincio en den Po. Van de zijden, die naar Italië zijn gekeerd, is de eene, de Po, gelijk wij zullen zien, op zich zelven reeds eene verdedigingslinie, tevens wordt zij, behalve door het straks genoemde bruggenhoofd nog beschermd door eene der beide sterkten welke de andere zijde, den Mincio verdedigen. In den eenvoudigsten vorm kan de zaak worden voorgesteld als op nevensstaande figuur. Op ongeveer de helft van de zuidzijde van dezen vierhoek(bij A) tot aan de monding van den Po (bij B) bevinden zich, aan weerszijden uitgestrekte moeraslanden. De rivier zelve verdeelt zich daar in een aantal takken en een overtogt op deze hoogte is voor een talrijk leger, dat den vijand tegenover zich heeft, dus buitengewoon moeijelijk. De rivier is (wat het aan Oostenrijk grenzende gedeelte betreft) in zeer drooge zomers slechts op één punt doorwaadbaar, namelijk bij Borgoforto, dat voldoende versterkt is. Maar ook al gelukt het een leger de rivier over te steken (naar men weet deed Cialdini tweemaal den overtogt bij Polesella; de tweede maal echter, nadat het gros van het zuiderleger reeds in de rigting van Weenen was afgetrokken; de eerste maal mede zonder dat men hem wederstand bood, daar het oostenrijksche leger achter de Etsch was opgesteld), dan bevindt het zich onmiddellijk weder voor een tweeden stroom, de buitengewoon snelvlietende Etsch of Adige, die gemiddeld 230 voet breed is. Door het doorsteken der dijken kan de geheele streek tusschen de Adige en den Po (de zoogenaamde Polesine) onder water worden gezet, terwijl achter de rivier op den weg naar Venetië zich nog de vesting Padua bevindt. Zoodoende vormt deze rivier eene tweede verdedigingslinie achter den Po, maar tevens is zij, met de vestingen Verona en Legnago, de tweede linie van den Mincio. Het geheel, dat voor op ééne na de sterkste stelling van Europa gehouden wordt en onder den naam van | |
[pagina 180]
| |
den vestingvierhoek bekend is, heeft, ten ruwste, het voorkomen, dat door onderstaande figuur wordt aangeduid. Houdt men nu voorts in het oog, hetgeen boven reeds werd aangeduid, dat dit geheele vierkant letterlijk een geretrancheerd kamp kan worden genoemd, in zoover de ruimte tusschen de eigenlijk gezegde vestingen nog door een aantal andere verdedigingswerken wordt gevuld, dan heeft men een flaauw denkbeeld van hetgeen het zeggen wil, dat de Italianen, om hun doel te bereiken, de Oostenrijkers uit deze sterkte moeten verdrijven.
Op 21 Junij vernam men, door den telegraaf, dat de koning van Italië naar het leger was vertrokken, 't welk zijne stellingen reeds had ingenomenGa naar voetnoot(*). Twee dagen later hoorde men, dat de Mincio was over- | |
[pagina 181]
| |
gestoken; daags daaraanvolgende, op den jaardag van Solferino, dat het Italiaansche leger was geslagen en teruggedreven. In ons vorig overzigt konden wij daarvan nog met een enkel woord melding maken; vele dagen later eerst kon men zich eenigermate eene voorstelling maken van hetgeen er was geschied. | |
[pagina 182]
| |
Ik zal trachten in korte trekken, en zonder mij te ver te wagen op een terrein, dat het mijne niet is, een denkbeeld te geven van 't geen er was voorgevallen. In het Italiaansche hoofdkwartier verkeerde men in de meening, dat het gros van het Oostenrijksche leger zich achter de Adige bevond, en niet voornemens was de streek tusschen deze rivier en den Mincio ernstig te verdedigenGa naar voetnoot(*). Op deze onderstelling steunde het plan van aanval. Men zou pogen het verband tusschen de vestingen Peschiera, Verona en Mantua te verbreken, - trachten zich tusschen de vlakte van Villafranca en de heuvels van Valleggio, Somma Campagna en Castelnuevo (alles in den onmiddellijken omtrek van, en in zekeren zin tusschen Peschiera en Verona) in eene sterke stelling te handhaven en van daar uit de operatiën voort zetten, (genoemde heuvels beheerschen, gelijk men dit noemt, Verona). Het begin der vijandelijkheden was aangekondigd tegen 23 Junij; de Oostenrijkers beschuldigen de ItalianenGa naar voetnoot(†), dat zij reeds vroeger begonnen, met name, dat zij reeds op 21 Junij (bij een paar molens) beneden Volta eene brug begonnen te slaan over den Mincio, 't geen door den vijand niet werd verhinderd. Zeker is, dat op 22 Junij het Italiaansche leger zoo digt mogelijk bij den Mincio had post gevat, namelijk bij Cavriana (1e. corps); bij Gazzoldo (3e corps); bij Castellucchio, tegenover Curtatone, bij Mantua (2e corps); de kavallerie bij Medole (achter Cavriana); het groote hoofdkwartier te Caneto (aan den Oglio, bewesten de monding van den Chiese). In den nacht van 22 op 23 Junij werd dit overgebragt naar Cerlungo, vlak bij Goïto, werwaarts de koning zich begaf. Reeds uit deze positie blijkt, dat het 1e en het 3e corps over den Mincio zouden trekken, terwijl het 2e bestemd was om den vijand bij Mantua bezig te houden. (Drie brigaden van dit corps hadden in last de linie tusschen Curtatone en Montanara te bezetten; de rest van het corps, zou, indien de eerste aanval van het hoofdleger gelukte, daags daaraanvolgende den Mincio oversteken, ten einde de verdere operatiën te ondersteunen. Eéne divisie van het eerste legercorps, die van Pianelli, bleef op den regteroever van den Mincio, ten einde een wakend oog te houden op de bezetting van Peschiera. In den vroegen ochtend van 23 Junij (aartshertog Albert beweert op 22 Junij, maar de Oostenrijkers kwamen in het eerst te laat, om de bewegingen van den vijand te verhinderen, en men kan er dit te zijner verontschuldiging wel op hebben gevonden) staken de Italianen den Mincio over; het 1e corps, behalve Pianelli, bij Monzembano en bij de molens van Volta (tegenover Pozzolo); het 3e corps bij Goïto; de kavallerie het eerst bij dezelfde plaats. | |
[pagina 183]
| |
Terwijl de ruiterij het terrein verkende in de rigting van Verona, tijdelijk Villafranca bezette, den spoorweg opbrak bij Mozzecana en de draden doorsneed van den telegraaf tusschen Verona en Mantua, vatten twee divisiën van het derde corps, die van Bixio en prins Hubert, post bij Belvedere en Roverbella, de twee andere (Govone en Cugia), in tweede linie, bij Pozzola - en Villabona (?). Op den 24sten zouden dan deze divisiën voorwaarts rukken, drie er van: Cugia, Bixio en prins Hubert (van links naar regts gerekend) zouden, met de vierde (Govone) als reserve, een gedeelte der heuvels en de vlakte bezetten van Sona, over Somma Campagna tot Villafranco, en zoodoende in verband komen met het eerste corps, dat in last had, den verderen (oostelijken) rand der heuvels te bezetten van San Giustina naar Sona. De Oostenrijkers intusschen staken een spaak in dit wiel. La Marmora had niet op ernstigen tegenstand gerekend, althans hij zegt dit. De Oostenrijkers stonden inderdaad achter de Adige, maar herstelden spoedig, 't geen zij aanvankelijk mogten hebben verzuimd, door op den 23sten eene stelling in te nemen op de heuvels tusschen Somma Campagna en Sandra, en van Sandra in zuidelijke rigting voorwaarts. Hier stonden weldra (blijkens het rapport van Aartshertog Albert), bij Sandra de brigade Saksen-Weimar met eene divisie kavallerie, met sterke voorposten tot Castelnuovo; het 5e corps, bij Sona met voorposten tot Zerbara (?) en in tweede linie (vlak bij Verona) het 9e corps bij Santa Lucia en het 7e bij San Massimo. La Marmora begroot de sterkte van dit geheele leger op 80.000 man, 't geen wel ongeveer juist zal zijn. Aartshertog Albert zegt: de vijand had 11 divisiën in het vuur, derhalve ongeveer 100.000 man, ‘maar het was hem niet mogelijk, de dapperheid onzer troepen te weêrstaan.’ Blijkens het voorgaande intusschen telde het geheele leger van den koning niet meer dan 12 divisiën en waren aanvankelijk slechts 7 divisiën den Mincio overgetrokken, daar een geheel corps en de divisie van Pianelli waren achtergebleven. Het 2e corps, eene divisie uitgezonderd, trok ook wel den Mincio over, op den 24sten, maar bleef als generale reserve bij de rivier en kwam, daar men den vijand niet zoo spoedig verwacht, had, veel te laat. Bovendien hadden de Oostenrijkers nog in een ander opzigt de overmagt. In den vroegen ochtend van 24 Junij (3 ure) rukte het 9e Oostenrijksche corps naar Somma Campagna; het 7e naar Sona (als reserve); het 5e moest daar stand houden tot het 7e aangekomen was en dan eene stelling innemen bij San Giorgio in Salice, terwijl de brigade Saksen-Weimar voortschoof tot Castelnuovo. De Oostenrijksche linie liep dus van (regts naar links) laatstgenoemde plaats naar Somma Campagna, met het 7e corps te Sona in reserve. Van daar bewoog zij zich in den loop van den strijd voorwaarts naar den zuidelijken rand der heuvels (Monte Vento, Custozza). | |
[pagina 184]
| |
Waar nu de fout gelegen heeft, kan ik hoegenaamd niet beoordeelen. Een correspondent (die van Daily News) zegt, dat de 1e divisie (Cerale) van het 1e corps, dat, gelijk men zich herinneren zal, de heuvels moest bezetten van San Giustina tot Sona, en daartoe op 24 Junij te half drie uit zijne vroegere stellingen voorwaarts rukte - het terrein slordig verkende, - daardoor niet bespeurde, dat de heuvels reeds bezet waren, - bij Castelnuovo gekomen, plotseling op den vijand stootte, letterlijk door de Oostenrijkers werd omringd en uren achtereen vocht, zonder dat de andere divisiën van het 1e corps haar te hulp konden komen. Later door Sirtori bijgestaan (dit blijkt ook uit de officiële rapporten) gelukte het Cerale, de heuvels, die met een aantal stukken waren beplant, stormenderhand te nemen en deze stelling te behouden. Intusschen had ook - even onverwacht - de regtervleugel van het Italiaansche leger den vijand ontmoet. Even voorbij Villafranca namelijk werden de divisiën van prins Hubert en van Bixio zoo hevig aangevallen door de vijandelijke ruiterij, dat prins Hubert genoodzaakt was, carrés te vormen, om den aanval af te slaan. Prins Hubert zelf, die in persoon met een bataillon van het 49e regement op verkenning was, werd aangevallen door twee regementen Oostenrijksche lanciers, sloeg in carré den aanval af en dreef de Oostenrijkers op de vlugt. Twee van zijne adjudanten werden gewond; hij zelf bleef ongedeerd. Omstreeks dien tijd werd ook prins Amadeus van Savoye (20 jaar), die aan het hoofd der Lombardische grenadiers - aan den linkervleugel (1e corps) - chargeerde, door een paar kogels ligt gekwetst. Van de verdere actie is het voor een leek niet wel mogelijk, zich een denkbeeld te vormen, te meer omdat zelfs de officiële rapporten der beide opperbevelhebbers, waarschijnlijk niet onpartijdig, en stellig zeer onvolledig zijn. Uit de verschillende berigten schijnt te blijken: in het algemeen, dat men door den vijand overvallen werd op marsch naar de verschillende positiën, die men wenschte te bezetten, en eer tusschen de verschillende corpsen behoorlijk verband was gebragt; in het bijzonder, dat de Oostenrijkers, die, over 't geheel genomen, reeds de overmagt hadden, veel te sterk waren voor den Italiaanschen linkervleugel, welke de hoogten moest bezetten. Deze hoogten namelijk vormen van het Westen naar het Oosten eene aaneenschakeling van plateau's, de achtersten steeds hooger dan de voorsten. Van onderscheidene dezer plateau's werden de Oostenrijkers, niettegenstaande hunne artillerie, verdreven; maar zij konden steeds nieuwe troepen in het vuur brengen; de Italiaansche reserven waren, althans hier, veel te ver van de strijdenden verwijderd. Aan beide zijden werd met de grootste dapperheid gestreden, en leden de Italianen zware verliezen, ook die van de Oostenrijkers waren geenszins gering. De Oostenrijkers behaalden de overwinning, maar | |
[pagina 185]
| |
zij konden niet beletten, dat de Italianen geregeld aftrokken naar den Mincio, en achter deze rivier weder hunne vorige stellingen innamen. Intusschen de slag was bepaald verloren; het geheele plan van aanval was mislukt. Cialdini, die reeds over den Po was, ten einde in den rug der vestingen te opereren, moest thans onmiddellijk weder terugtrekken. Garibaldi, die benoorden het Garda-meer met zijne vrijwilligers de operatiën zou ondersteunen, werd thans nagenoeg tot werkeloosheid gebragt. Een geheel nieuw plan van aanval moet worden beraamd; de gedunde gelederen moesten weder worden aangevuld. - Het scheen of Italië verder dan ooit van de vervulling zijner wenschen was verwijderd; men verborg zijne stemming zoo goed het ging, maar neerslagtigheid was overal merkbaar. In Oostenrijk daarentegen schepte men door het gebeurde nieuwen moed. De voorspoed toch der pruisische wapenen in Hannover, in Kassel, in Saksen, eindelijk zelfs aan de grenzen van Bohemen, had alles met bekommering vervuld. Wel prentte men voortdurend den volke in, dat achter de werkeloosheid der opperbevelhebbers eene bijzonder fijne taktiek school, maar langzamerhand begonnen zelfs de geloovigsten te twijfelen, of deze taktiek soms zoo fijn was, dat men het geheele bestaan er van veilig kon ontkennen. Thans was er ten minste aan ééne zijde een zeer belangrijk voordeel behaald; één vijand was voor een tijd lang volkomen weerloos gemaakt; aartshertog Albert en zijn dapper zuiderleger waren de helden van den dag. Aartshertog Albert doopte den slag, den slag van Custozza; want op 23, 24 en 25 Julij van het jaar 1848, leed Sardinië daar de beslissende nederlaag bij de eerste poging om de Italiaansche broeders te bevrijden. Zou deze eerste nederlaag, bijna 18 jaren later, niet wederom de beslissende zijn, en Oostenrijk niet blijven waar het was, met den voet op den nek van Venetië, steeds Italië grimmig bedreigende? Elf dagen later, op Donderdag 5 Julij, terwijl Italië nog niet half gereed was met de toebereidselen voor een nieuwen veldtogt, en men voortdurend verwachtte, dat Oostenrijk, gebruik makende van het behaalde voordeel, thans van zijne zijde tot den aanval zou overgaan, las de verbaasde wereld, des ochtends deze kleine nota van den franschen Moniteur: ‘Wij hebben eene belangrijke tijding te vermelden. Na de eer zijner wapenen in Italië te hebben gehandhaafd, heeft de keizer van Oostenrijk zich aangesloten bij de denkbeelden door den keizer (van Frankrijk) ontwikkeld in den brief van 11 Junij j.l. aan zijn minister van buitenlandsche zaken: De keizer van Oostenrijk staat Venetië af aan den keizer van Frankrijk, en neemt diens bemiddeling aan tot herstel van den vrede tusschen de oorlogvoerenden. Keizer Napoleon heeft zich gehaast dit voorstel aan te nemen en zich onmiddellijk gewend tot de | |
[pagina 186]
| |
koningen van Pruisen en van Italië, ten einde een wapenstilstand te verkrijgen.’ Welke onheilen hadden het huis van Habsburg getroffen, dat het genoodzaakt werd op deze wijze het hoofd te buigen? Wij beantwoorden die vraag in een volgend nommer; het gewigt der zaak noopte ons meer te geven dan een vlugtig overzigt der gebeurtenissen, en onze ruimte, noch onze tijd vergunden ons dit opstel thans reeds geheel te voltooijen.
Amsterdam, 22 Julij. a.g.c.v.d. |
|