| |
| |
| |
Mengelwerk.
Indische typen.
Door W.A. van Rees.
V.
Een Oud-Indisch officier.
XXVIII.
Poland plant de vlag op de borstwering van Katiagan. - Zending naar de voornaamste strandposten van Sumatra's westkust. - Geschiedenis van het fort te Ayer-Bangies. - De Padries van de Batahan-monding verdreven. - Gevecht te Taboeijong. - Ontmoetingen te Baros en Singkel. - Een sinjo-koning.
Ten zuiden der uitwatering van de Massang-rivier strekt zich het bergachtig terrein van Katiagan iets verder in zee uit en vormt een kaap, bij den inlander onder den naam van Oedjong-radja bekend. Door een smalle, vlakke strook lands is de steile, rotsachtige heuvel Oedjong-radja aan het vaste land verbonden, en zoowel die landtong, als de naastbij gelegen heuvels waren door de Padries met een aantal veldwerken verschanst, die in onderlinge gemeenschap stonden en een zeer sterke stelling uitmaakten.
Den 11en December liet Michiels de verschansingen van vier zijden te gelijk aanvallen. Nadat het geschut der schepen dat des vijands nagenoeg tot zwijgen had gebragt, landde de hoofdmagt aan de noord-, van Beethoven aan de oost-, de Sturler aan de zuid-, en Poland met
| |
| |
zijn 40 Ambonezen aan de westzijde. De Sturler en Poland waren 's morgens van Moeara-Laboehan langs het strand opgerukt, hadden op dien marsch zich reeds door een aantal verhakkingen moeten heenwerken, vele moeijelijkheden overwonnen, en alle krachten ingespannen, om tijdig op het rendez-vous te zijn. Voor dat het teeken van aanval werd gegeven, bevond zich echter iedere afdeeling op zijn post, en toen het stormsignaal klonk, was Poland de eerste die de nederlandsche vlag op de vijandelijke benting plantte. Zoo onstuimig was zijn handeling geweest, dat hij nagenoeg alleen boven kwam; zoo snel zijn beweging, toen hij de steile rotsachtige helling beklom, dat zijne soldaten hem niet konden volgen. Alleen stond hij daar op de borstwering, zijn vlag waaijende en hoera schreeuwende; alleen, te midden van honderde Padries; alleen, blootgesteld aan hun vuur, aan hunne lansworpen en klewangslagen; maar nog voordat de ontzette Padries dien enkelen dappere neêrstootten, staken eenige Ambonezen hunne hoofden boven de kruin der borstwering, en bragt de aanval op de noordzijde de verdedigers nog meer in verwarring. Een kortstondige strijd volgde. Poland wierp zich met de sabel in de vuist te midden der Padries, zijne soldaten gebruikten alleen de bajonet. In weinige oogenblikken was de geheele stelling vermeesterd. Met verlies van 27 dooden stoof de vijand uiteen en zocht door zijn eigene randjoe-aanplantingen en verhakkingen, een weg naar het nabij gelegen woud. Onder het verlies van onze zijde telde Poland wel is waar zes zijner brave Ambonezen, maar hij was wederom de held van den dag.
Te Padang teruggekeerd, werd het veroverde geschut in het artillerie-magazijn gebragt, en de buitgemaakte voorraad koper, ijzer, rijst, enz. voor f 14.000 op publieke veiling verkocht. In 1847, toen Poland als luitenant-kolonel en militaire kommandant der padangsche benedenlanden, eens met den majoor Bernard bij den generaal-majoor Michiels over den ouden tijd zat te praten, viel het hem in te vragen, waar toch dat geld gebleven was.
‘Daar heb ik over beschikt, in de armenkas gestort’, antwoordde de generaal kortaf.
Met de militaire belooningen liep het even slecht af. Een adjudant van den gouverneur-generaal, de kapitein Guyot, die de expeditie had medegemaakt en een jaar later naar Nederland vertrok om de rapporten der laatste militaire krijgsverrigtingen aan den Koning te overhandigen, was de éénige die voor de bestorming van Katiagan met het kruis der Willemsorde werd begiftigd. Zelfs Poland, die regt had op de 3e klasse, werd niet beloond; toch zou hij naar den tegenwoordigen maatstaf gerekend, reeds als luitenant versierd moeten zijn met het grootkruis der Willemsorde, met nestels, eeresabel en wat niet al.
Voor dat de maand December ten einde spoedde, vertrok van Padang
| |
| |
een eskader van twee oorlogschooners en twee kruisbooten, versterkt door een detachement infanterie, waarmede de majoor Michiels als gouvernements-commissaris een aantal plaatsen op de westkust zoude bezoeken, om maatregelen te nemen tot beteugeling van den smokkelhandel. Kapitein Guyot, 1e luitenant Vieweg, 2e luitenants Bouwmeester, Maxwell, Poland en de officier van gezondheid 2e klasse Volmig waren met Michiels op de Circé ingescheept, zoodat er met de marine-officieren te zamen negen officieren zich aan boord van dat schip bevonden. Te Padang was een groote voorraad provisie ingekocht, Michiels had voor alle soorten van fijnen wijn gezorgd; weêr en wind waren gunstig, speelkaarten ontbraken er niet en de harmonie liet niets te wenschen over; geen wonder dat Poland zich veel genoegen van dien togt voorstelde. En zoo ging het ook werkelijk; er werd kameraadschappelijk geleefd, veel gepraat, grof gespeeld, lekker gegeten en gedronken, en nu en dan eens aan wal gegaan om te vechten, kontrakten te sluiten, of feest te vieren.
Te Tikoe kwam het hoofd van Mengoppo den eed van getrouwheid aan het gouvernement afleggen. Vier dagen later liet men voor Ayer Bangies het anker vallen. Daar stonden binnen een palissadering van nibonghout, voorzien met een aarden banket en gewapend met vier ijzeren 6ponders, een paar bamboehuizen, bewoond door een sergeant-majoor, die tevens met het civiele gezag was belast, en dertig maduresche soldaten. Dit was het zoogenaamde fort, dat tot bescherming moest dienen van den nabij gelegen kampong, bewoond door een Toeankoe en twaalf honderd Maleijers, die allen even bang waren voor de Padries en zich daarom niet in het binnenland waagden. Toen in 1824 Ayer Bangies te gelijk met Natal en Tapanoli van de Engelschen werd overgenomen, gingen de dertig bengalesche soldaten der bezetting in onze dienst over en bleven daar in garnizoen onder den 2en luitenant van Baak en een paar europesche onderofficieren en korporaals. Aanvankelijk ging alles goed, de Bengalezen waren gehoorzaam en gedroegen zich ordelijk. Eenige maanden later gaven zij echter uitvoering aan een sedert lang beraamd plan tot gezamenlijke desertie. Op zekeren nacht werden de luitenant, de sergeant en de beide korporaals overvallen en vermoord, de kas, de munitie en de goederen van waarde in drie praauwen die vooraf gereed gehouden waren, overgebragt; daarna ging de bezetting zelve aan boord en onmiddellijk onder zeil. Groot was de verwondering der Maleijers, toen 's morgens geen enkele soldaat of soldatenvrouw zich op den passar vertoonde om de gewone inkoopen voor de menage te doen. De nederlandsche vlag wapperde wel is waar boven de benting, maar de schildwacht voor het geweer ontbrak zelfs op zijn post. Die zonderlinge stilte heeft iets ontzettends; geen Maleijer althans heeft den moed naar de benting te gaan. Men loopt naar het huis van den Toeankoe om dezen te berigten dat de soldaten onzigtbaar zijn geworden. De Toeankoe zendt eenige zijner volge- | |
| |
lingen uit om te
onderzoeken wat er gaande is. Die lieden blijven ook op een eerbiedigen afstand van het fort, maar naderen toch digt genoeg om te zien, dat zij niets zien, dat de barrière zelfs gesloten is. Nu trekt de Toeankoe zelf zijn stoute schoenen aan, en begeeft zich met een gewapend geleide naar het fort, laat de barrière openbreken en vindt de lijken der vermoorde Europeanen. De Toeankoe zit met zijn vreesachtige bevolking erg in den nood! Ontdekken de Padries toch, dat Ayer Bangies onbeschermd is, zonder twijfel zullen ze dadelijk komen opzetten, hem het leven ontnemen, en zijn arm volk in slavernij wegvoeren. Tot overmaat van ramp komt men hem berigten dat zijn twee grootste handelspraauwen verdwenen, en de drie man die de wacht aan het zeehoofd hielden, insgelijks afgemaakt zijn. Er moet raad geschaft worden. Dadelijk wordt een praauw in orde gemaakt en naar Padang gezonden met het rapport van het gebeurde en dringend verzoek om hulp; daarna trekt de Toeankoe met vrouw en kinderen en met vijftig gewapende Maleijers in het fort, laat de lijken der Europeanen begraven en wacht veertien dagen op antwoord van den gouverneur van Padang. Toen kwam er een oorlogschip met een nieuwe bezetting en met het noodige om het fort weder van alles te voorzien.
't Was uit den mond van den Toeankoe, dat Poland die bijzonderheden vernam. Waarom had de Toeankoe zoo veel vrees voor de Padries?
De heer luitenant kende ze nog niet, meende de Toeankoe. Juist een jaar geleden kwamen er drie duizend Padries naar Ayer-Bangies. Allah! Toen was er wel reden om bang te worden; 't waren allen dappere strijders die zich om de benting legerden, maar de soldaten der kompagnie overtroffen hen nog in dapperheid - dat was zeker. Hij Toeankoe had de vlugt genomen, anders zou hij dadelijk afgemaakt zijn. De bezetting der benting bestond uit een blanken sergeant, een korporaal en vier soldaten, benevens een twintigtal Madurezen. Aan drinkwater, vivres en vooral aan munitie was gelukkig geen gebrek; de Padries, die geen geschut bij zich hadden, ontdekten dit dadelijk bij den aanval. De zesponders in de benting waren lastig en joegen hen gedurig terug als zij in massa naderden. Maar een geweer had bijna ieder Padrie, en dat hij daarmede wist om te gaan, bleek spoedig genoeg; want den tweeden dag van den aanval was de sergeant-kommandant reeds gesneuveld en de korporaal ook. Een blanke soldaat, Bernard genaamd, had toen dadelijk de sergeantsstreep op zijn mouw gezet en het kommando op zich genomen.
Gedurig sneuvelde er een man der bezetting, gedurig werd er een gekwetst, maar die overbleven hielden de verdediging vol. Èn door het aanhoudend vuren, én door de zonnehitte, waren de geweerloopen soms zóó warm, dat de soldaten ze niet meer konden vasthouden. Bernard en een paar goede schutters hielden zich dikwijls alleen met
| |
| |
vuren bezig, terwijl de gewonden de geweren laadden. Het eene stuk geschut werd van het eene bastion naar het andere gesleept, om nu eens een kogel, dan weder een kartets onder den vijand te sturen; het andere, met een kogel en een kartets geladen, had Bernard op het binnenplein geplaatst, met de monding naar de barrière; friesche ruiters lagen bovendien in vier rijen voor de barrière, zoodat de vijand behoorlijk ontvangen kon worden, als hij het waagde den ingang der benting te bestormen. Maar hij waagde het niet; hij hield de benting vier dagen en vier nachten digt ingesloten, schoot ieder neêr die zich bloot gaf, en rekende er op, dat de weinigen die overbleven, spoedig zouden uitgeput zijn. Zoo was het dan ook; de krachten ontbraken bijna geheel om zich nog langer te verdedigen. Maar waar de Padries niet op rekenden, was dat den vijfden dag er hulp kwam opdagen. Toen sloeg de schrik hun in het hart, toen gaven zij de belegering op, staken den kampong in brand en verwijderden zich snel. De Hollanders hadden zich moediger betoond dan de Padries, - dat wist de Toeankoe nu.
Wat de Toeankoe echter niet wist, maar van Poland vernam, was dat de benoeming van Bernard, die zich zelf tot sergeant had aangesteld, te Padang bevestigd, dat de éénige overgebleven europesche soldaat tot korporaal, de maduresche korporaal tot sergeant, en sergeant Bernard zes maanden later tot ridder der militaire Willemsorde benoemd was. Dat wist Poland, en hij benijdde Bernard het geluk dat hem ten deel was gevallen; want zoo iets, een gelegenheid om des noods alléén tegenover een geheel leger te staan, lachte hem onbegrijpelijk sterk toe.
Van Ayer Bangies stevende men verder noordwaarts en ankerde bij het eiland Temang, op een mijl afstands van de monding der Batahanrivier. Door den kijker werd een benting, waarop de padriesche vlag geplant was, en een aantal groote praauwen gezien. Michiels besloot die benting te nemen en nam zijne maatregelen tegen den volgenden dag. Ten drie ure in den morgen gaat Poland met luitenant Bernard en 40 Ambonezen in de sloepen over; de grootste stilte wordt in acht genomen. Ongemerkt komt hij met zijn detachement aan land en verschuilt zich op 1500 pas van de benting in het bosch. De sloepen keeren naar boord terug. Een half uur nadat het morgenschot de opkomende zon begroet heeft, zeilen de twee kruisbooten en vier gewapende sloepen de rivier binnen. Michiels bevindt zich met tien flankeurs op de eene boot, Guyot met Maxwell en een gelijk aantal flankeurs op de andere. Onder het vuur der benting komende, brandt de vijand zijne stukken bijna gelijktijdig los; de 12ponders der kruisbooten antwoorden dadelijk. Poland hoort nu een tijd lang onafgebroken het kanon spelen, daarna vermengd met geweervuur; hij heeft moeite zijne soldaten in bedwang te houden, en brandt zelf van verlangen om een meer werkzaam deel aan het gevecht te nemen. Daar hoort hij den
| |
| |
stormmarsch slaan! Dit is het lang verwachte signaal. Voorwaarts! roept hij en snelt in den looppas vooruit. Maar ziet! op hetzelfde oogenblik gaat de poort der benting open en een aantal Padries stormen naar buiten om hun heil in de vlugt te zoeken. De Ambonezen kunnen nu hun hart ophalen; hunne schoten treffen allen en daarna doet de bajonet dienst. Maar voorwaarts wil men, den wal op; de vlag der Padries moet gestreken, de nederlandsche geheschen worden. Helaas! Toon komt, buiten zijn schuld, een oogenblik te laat; aan de rivierzijde is men hem vóór geweest; twee matrozen van de Circé hebben 's vijands vlag reeds in handen; een sergeant der flankeurs heeft zijn vaandeltje reeds op de borstwering geplant. Toch heeft Poland reden om tevreden te zijn; bij twee gesneuvelde Ambonezen lagen zestien lijken van Padries aan de poort, waarop hij aanviel. In het geheel liet de vijand 23 gesneuvelden achter; van onze zijde telde men 11 gewonden. Twee 4ponders en acht metalen lilla's, waarmede de benting bewapend was, veel handvuurwapenen, en 27 praauwen vielen Michiels in handen. Na een vruchtelooze vervolging werd met een kruisboot de rivier verder opgeroeid om een tweede benting op te zoeken. Men vond die evenwel verlaten, sloopte de wallen, stak den brand in de gebouwen en nam het geschut en den rijstvoorraad mede. 's Avonds was alles weer aan boord van het eskader vereenigd, en met de plegtige begrafenis der twee gesneuvelde Ambonezen, die driemalen het schip rondgedragen en toen over boord gezet werden, eindigde de dag.
Te Natal, dat 's anderendaags bereikt werd, vond men in een vervallen steenen fort een bezetting van honderd man onder een 1en luitenant. De officieren woonden in planken huizen die zij zelven in den kampong gebouwd hadden. Een aangenamen indruk maakte die plaats niet. Door de onveiligheid van de reede bestond er weinig hand elsverkeer en waren de eerste levensbehoeften zeer duur.
Na een verblijf van drie dagen op Natal, werd de togt vervolgd en voor de monding der Taboejong-rivier geankerd. Hier voerden de Padries het gezag; er zoude dus weder een gewapende landing plaats hebben. Onder persoonlijke leiding van den majoor Michiels ging 's anderendaags het detachement infanterie en een peloton matrozen met de kruisbooten, barkassen en sloepen aan wal. Door een paar gidsen geleid, sloeg Maxwell met de voorwacht een voetpad in dat door een digt begroeid bosch liep. Een kwartpaal verder toonden de toppen van honderde klapperboomen aan, dat men een bewoond oord naderde, en weinige oogenblikken later werd dat bevestigd door een geweer-salvo dat de onzigtbare vijand op de voorwacht loste. Maxwell laat, zoo goed hij kan, zijne manschappen opmarcheren en het vuur beantwoorden. Michiels gelast Poland den versterkten kampong om te trekken en dan het stormsignaal af te wachten. Die omtrekking moet geschieden langs den voet van het glacis, dat geheel begroeid is met bamboe- | |
| |
doeri, waaruit aanhoudend schoten vallen. Poland stoort er zich evenwel niet aan, maar marcheert door, tot dat hij voor de poort der benting komt; nu laat hij zijn Ambonezen opmarcheren en het vuur beantwoorden totdat het stormsignaal klinkt.
In een oogwenk wordt de poort met de geweerkolven geopend en in de binnenruimte gedrongen; van de tegenovergestelde zijde heeft ook Maxwell met de zijnen de borstwering beklommen, zonder tegenstand te ontmoeten. Het blijkt nu dat de vijand door een tweede poort de benting verlaten heeft; een oude stokdoove vrouw is de éénige persoon die in de honderd-twintig woningen wordt gevonden. Een half dozijn karbouwen, een twintigtal geiten, een paar honderd kippen en eenden, een aanzienlijke voorraad rijst en vruchten vallen den soldaten in handen en nadat de brand in de huizen gestoken is, keert men weder aan boord der schepen terug.
Nu werd de boeg naar de schoone baai van Tapanoli gewend, waar men twee etmalen later bij het eiland Pontjan-Ketjil het anker liet vallen. Op dit eiland wapperde de nederlandsche vlag boven een versterking, bezet met 30 man onder den 2en luitenant Popje, waar bovendien nog een posthouder resideerde. Men bragt eenige dagen aangenaam aan wal door en vertrok toen naar Baros. Op die plaats lag toenmaals geen bezetting; Michiels liet de troepen evenwel ontschepen en, aan wal gekomen, de geweren laden. Het liet zich dus aanzien dat er weder gevochten zou worden. Een matroos met een groote nederlandsche vlag marcheerde aan het hoofd der voorwacht. Na een eind weegs door bosch getrokken te hebben, kwam men op een uitgestrekt droog rijstveld waar achter een groote versterkte kampong lag. Uit dien kampong traden een paar inlanders met pajongs, voorafgegaan door een man die ook een nederlandsche vlag droeg, de kolonne te gemoet en vroegen uit naam van den Toeankoe, met welk voornemen men herwaarts kwam. Vernemende dat de majoor Michiels door den gouverneur-generaal in commissie naar Baros was gezonden, bogen zij diep, gaven aan al de officieren de hand en noodigden hen uit, hen naar den kampong te volgen. Een hooge wal met doornbamboe begroeid en een diepe drooge gracht sloten den kampong van alle zijden in. De kolonne marcheerde tot voor de woning van den Toeankoe en zette de geweren af, terwijl de officieren binnengingen, en vriendelijk door het hoofd ontvangen werden. Op een ronde tafel stonden vruchten op twee groote zwarte schotels, en palmwijn in glazen en kopjes gereed. De schotels bleken bij nader onderzoek zilveren schalen te zijn, die honderd jaar vroeger te Onrust vervaardigd en door den opperkoopman der Oostindische kompagnie aan den toenmaligen koning van Baros ten geschenke waren gegeven. Men had dus met oude vrienden van het gouvernement te doen; de troepen werden op geitenvleesch en rijst onthaald, de officieren op gepofte kippen en
eijeren. Nadat Michiels lang en breed met den Toeankoe over de belangen van het land gesproken had, en
| |
| |
de soldaten op verzoek van het hoofd eenige exercities hadden verrigt, keerde men strandwaarts, nam als de beste vrienden afscheid en scheepte zich weder in om eenige uren daarna te Tapoes te ankeren. Hier vernam men dat te Singkel twee driemasters lagen, met den beruchten Toeankoe Tamboesie en vijftig padriesche mekkagangers aan boord. Onmiddellijk werd het anker geligt en den geheelen nacht doorgezeild. Tegen den ochtend zag men werkelijk twee groote schepen op de reede van Singkel, die in allerijl het anker ligtten en onder zeil gingen. Een kanonschot van de Circé was evenwel voldoende om de vlugtelingen tot staan te brengen; een paar gewapende sloepen er op afgezonden, bragten de gezagvoerders bij Michiels. Zij maakten er geen geheim van dat zij Toeankoe Tamboesie met veertig Padries aan boord gehad en voor vier dagen aan wal gezet hadden; de bemanning bestond uit Klingalezen, de lading uit benzoïn; papieren hadden zij niet. Michiels verklaarde daarna de brikken prijs en plaatste op elk vaartuig een marine-officier met eenige matrozen en infanteristen.
Meer dan zeshonderd Maleijers met ontbloote sabels en lansen stonden aan het strand, toen daarna Michiels met dertig bajonetten in twee sloepen aan wal roeide. Niettegenstaande die vijandige teekenen, kwamen twee hoofden met buigingen den majoor verwelkomen, namen hem elk bij een hand en voerden hem deftig naar de benting, waar een aantal stukken geschut boven de borstwering uitstaken. Twee andere Maleijers met groote sabels vatteden ook Poland bij de handen en volgden op dezelfde manier. In de hoofdwoning zette men zich op balie-balie's neder en hield, onder het gebruik van eenige vruchten, een lange conferentie. Maxwell was intusschen met slaande trom de poort binnengemarcheerd, had voor het huis van den Toeankoe halt gehouden en schildwachten uitgezet, om het al te gemeenzame volk op een afstand te houden. Die trom en die bajonnetten maakten eenigen indruk. Gedurende de conferentie liet Poland zijn oogen eens rondgaan en was verwonderd zoowel over de buitengewone sterkte der benting, die met tien stukken geschut bewapend was, als over het krijgshaftig uiterlijk der Maleijers. De meesten waren krachtig gebouwde mannen met knevels; allen droegen goede hoofddoeken, met gouddraad gestikte baadjes en boeginesche broeken. Dat zij ook dapper waren, ondervond men later. Roeps en vele andere braven sneuvelden voor Singkel. Met dezelfde statie, als waarmede men ontvangen was, werd men naar de sloepen teruggeleid, en toen weder ingescheept. Een paar uur later ontving men een geschenk van twee koeijen en een groote hoeveelheid vruchten, ten blijk der goede verstandhouding die er tusschen beide partijen heerschte. Het teekenen van het kontrakt scheen den Toeankoe echter nog al moeite te kosten, want er verliepen een paar dagen voor dat hij daartoe besluiten kon. Toen eindelijk alles in orde was, ging men onder zeil; maar een uur later haalde een praauw door
| |
| |
kracht van zeilen en riemen het eskader in, en een zendeling van den Toeankoe van Singkel kwam met eenige zendelingen aan boord van de Circé. De man had een pak papieren in de hand en gaf het Michiels over. Het bevatte het kontrakt door de commissie en den Toeankoe geteekend.
‘De Toeankoe zendt het kontrakt aan den heer majoor terug,’ sprak de zendeling. ‘Bij nadere overweging kan hij zich niet met den inhoud vereenigen. Het kontrakt is niet goed.’
Zwarte wolken trokken op het voorhoofd van Michiels te zamen. Met toornige blikken keek hij over zijn bril heen - een vast teeken dat hij kwaad was, - en antwoordde:
‘Dat kontrakt is wèl goed, en de Toeankoe moet het houden. Vindt de Toeankoe het niet goed, dan kom ik over een paar maanden terug om het beter te maken; maar dan breng ik ander schrijfgereedschap mede.’ Meteen vatte hij den zendeling bij den arm, trok hem naar een kanon en zeide: ‘Zulke pennen en veel grootere zal ik dan medenemen om het kontrakt te teekenen, verstaat gij? Officier van de wacht!’ riep hij nu, ‘breng dien man met zijn gevolg dadelijk van boord en laat de praauw afsteken.’
Onmiddellijk werd weder koers gehouden en den tweeden dag voor Goenong Sitoli op het eiland Nias geankerd. Spoedig zag men van de schepen, die slechts dertien vademen van den wal lagen, een troep naakte inlanders aankomen; een Europeaan of Sinjo in matrozenkleeding, doch blootsvoets, ging aan het hoofd en hield halt bij de schepen. Door een sloep aan boord van de Circé gebragt, bleek het dat hij zich alleen in het engelsch en het maleisch verstaanbaar kon maken; deh ollandsche taal sprak hij niet meer. Vroeger had de Sinjo te Natal gewoond, waar zijn broeder onder het engelsche bestuur als resident gestorven en begraven was; toen had hij zich op Nias neêrgezet om handel te drijven. De zaken waren echter slecht gegaan en hij was dood arm geworden. In plaats van den moed te laten zakken, huwde hij de dochter van den koning; van de drie kinderen die uit dat huwelijk voortsproten, was de oudste zijn grootvader reeds opgevolgd. Daar Sire evenwel nog te jong was om het rijk zelf te besturen, deed papa-sinjo het voor hem, in overleg met een anderen aanzienlijken Niasser.
Men had dus een voornaam persoon aan boord, en daar het juist tijd was om aan tafel te gaan, werd de sinjo-koning uitgenoodigd mede aan te zitten. Het moet gezegd worden, dat hij zich nog bijzonder goed van lepel en vork wist te bedienen en nooit afsloeg met iemand een lijntje te trekken. Het gevolg hiervan was, dat hij spoedig onder tafel was gedronken en op een kooi werd gelegd. Een uur later weder geheel in order zijnde, zette Poland hem een steek op het hoofd, een ander trok hem een uniformjas aan, een derde gaf hem een pantalon en een vierde een sjerp. De barbier werd geroepen om den wd. koning den baard te scheren en het hoofdhaar te knippen, en nu ge- | |
| |
leidde men hem in zegepraal naar het dek, waar hij, niet weinig grootsch op zijn nieuwe uitrusting, bij den majoor Michiels zijn kompliment ging maken. Deze gaf hem nog een flesch genever mede en liet hem toen weder aan wal brengen, waar hij de verbazing van zijn naakte onderdanen niet weinig opwekte.
's Anderdaags bragt men den Sinjo een plegtstatig tegenbezoek. Deze geleidde de officieren naar het vorstelijk paleis, een groote houten woning. Eenige trappen opgaande, kwam men in een uitgestrekte vierkante zaal met rottanmatten belegd en voorzien met een klein tafeltje en twee houten banken, als éénig meubilair. Op een plank in een hoek lagen eenige zwart berookte boeken, waaronder een engelsche bijbel. De officieren zetteden zich in een kring op den grond, maakten zich vrolijk met de comfort van den Sinjo, en deden eer aan den palmwijn dien hij voor het gezantschap ten beste had. Nadat de vergadering afgeloopen was, en men zich een paar uren tot uitspanning met de jagt vermaakt had, keerde ieder weder naar boord terug.
Daar Michiels nog op een ander punt van het eiland wilde landen, werd de Sinjo-koning uitgenoodigd het eskader derwaarts te vergezellen en als tolk op te treden. In den namiddag van den volgenden dag viel dan ook het anker op de zuidoostkust en werden een paar zendelingen aan wal gezet om den vorsten de aankomst van het nederlandsch gezantschap bekend te maken. Zesendertig uren later zag men een groot aantal gewapende Niassers het gebergte afdalen, en werden de troepen ontscheept op een punt waar een lange loods stond. Aan het strand komende, begonnen de inlanders met de lansen te zwaaijen, met de sabels op de schilden te slaan, geweerschoten te lossen, te springen, te dansen en te schreeuwen dat het een lust was; inderdaad een wonderlijke vertooning bij een vredelievend congres! waarschijnlijk wilden zij een goeden dunk van hunne strijdbaarheid geven. Michiels liet de zendelingen met een hollandsche vlag in de hand hun te gemoet gaan en verzoeken om zoo goed te zijn wel te willen te naderen. Langzaam en schuchter voldeden zij aan dien wensch, de hoofden hand aan hand gaande en gedekt door eenige voorvechters, die niet ophielden met hunne wapens te zwaaijen en hoe, hoe! te schreeuwen. In de loods gekomen, plaatsten de radja's zich op de balie-balie, ieder met den rug tegen een houten beeldje en met het gezigt naar een in de oogen der soldaten zelfs vrij gemeen groot beeld, wel negen voet hoog, dat in het midden der loods stond; om dat beeld dansten de Niassers gedurende een kwartier uurs in de rondte, terwijl de hoofden op hun gemak sirih pruimden en zich hielden of er geen gezantschap of soldaten op de wereld waren. Op eens werd alles stil. Nu stond de sinjo-tolk op en geleidde de radja's naar den majoor, die hun vriendschappelijk de hand reikte en daarna met hen ging praten. Zoowel hoofden als minderen waren voor het grootste gedeelte van het ligchaam naakt; de eersten droegen roode baadjes, groote gouden ringen in het regteroor
| |
| |
en koralen armbanden om den regterarm, van den pols tot aan den elleboog. Ook tusschen de troepen en de Niassers, die zich buiten de loods ophielden, was toenadering gekomen en werd druk ruilhandel gedreven. Voor een koperen knoop ontving men een speenvarken, voor drie knoopen een volwassen varken; zakdoeken en messen waren voorwerpen van groote waarde voor de Niassers, en voor tabak gaven ze het meest. Van geld schenen zij geen begrip te hebben.
Na afloop der conferentie boden de radja's den majoor twintig varkens, vijf kippen, en een menigte vruchten ten geschenke aan; zooals overal geschied was, werden ook hier tegengeschenken uitgereikt. Nu moesten de voorvechters bewijzen geven hunner bekwaamheid in het springen en hanteren der wapenen, daarna de troepen in het vuur exerceeren, en toen scheidde men als goede vrienden. De sinjo-koning ging met zijn gevolg over land naar Goenong Sitoli, de troepen keerden aan boord terug en het eskader nam zijn koers over Poeloe-Batoe naar Padang.
Veertig dagen had de reis geduurd; veel belangrijks had men gezien, veel genoegen gesmaakt in den broederlijken omgang aan boord. Bij de afrekening, die plaats had voor dat men te Padang aan wal stapte, bleek het dat Poland honderd spaansche matten had gewonnen en dat zijn vriend Maxwell, die met ‘de oomes’ d.i. met den majoor Michiels, met den kommandant van de Circé, Pool en met kapitein Guyot, in de kajuit gespeeld en bovendien niet weinig schrobberingen gehad had, (want Michiels was een lastige partner in het whisten) acht-honderd gulden moest betalen.
| |
XXIX.
Posthouder Bonnet. - Hoe Poland zijn gezag als militair kommandant weet te bewaren en hoe hij een Toeankoe tot zijn vriend maakt.
Anderhalve maand was Poland te Padang terug, teen hij met Beethoven's kompagnie naar Natal vertrok, ter vervanging der maduresche bezetting die naar Priaman verplaatst werd. Een vrolijk verblijf kon Natal niet genoemd worden, omdat de plaats zoo weinig opleverde. Men at rijst en visch, tot dat er een oorlogschip, dat hoogstens eens per maand gebeurde, van Padang kwam met de gewone approviandering en de bestelde particuliere provisiën. Dan hield men, na zooveel dagen onthouding, feest totdat de provisiën verbruikt waren; dan deed men al zijn best om de officieren van de koloniale marine zoolang mogelijk aan land te houden en hun evenveel vriendschap te bewijzen als deze gewoonlijk bij expeditiën over zee aan hen bewezen. Gelukkig bleef Poland niet lang te Natal, maar werd twee maanden later als vervanger van luitenant Popje naar Tapanoli overgeplaatst, waar hij na een reis van vier dagen met een kleine praauw aanlandde.
De posthouder Bonnet, die daar het civiele gezag voerde, was iemand
| |
| |
met wien Poland dweepte. Vroeger, als wachtmeester bij de Oostindische kavallerie, had hij getoond een goed soldaat te zijn; in 1821 maakte hij als vrijwilliger de palembangsche expeditie mede en werd daar gewond; daarna tot postmeester van Tapanoli benoemd, gaf hij nu en dan het bewijs, altijd nog liever het zwaard dan de pen te hanteren. Een enkel voorbeeld.
Op zekeren dag berigt men, dat er vijf groote rooverspraauwen achter een eiland in de baai liggen. Bonnet vraagt tien soldaten van den luitenant-kommandant, tot versterking der bemanning zijner twee kruisbooten, waarmede hij van plan is de roovers op te zoeken. Die luitenant (wiens naam Poland vergeten heeft) geeft niet alleen de gevraagde bajonetten, maar gaat zelf als vrijwilliger mede. Men heeft het geluk met het aanbreken van den dag de rooversvaartuigen te overvallen; men tast ze aan, entert ze en maakt er zich meester van. De roovers hebben zich echter goed verdedigd voor dat zij in zee sprongen en naar wal zwommen; er is scherp gevochten. De luitenant is met vijf soldaten gesneuveld; drie soldaten, vier matrozen en een djoeragan zijn bovendien zwaar gewond; Bonnet zelf is door twee kogels in het been getroffen. Door de pijn in een staat van woede geraakt, kruipt hij over het dek, hakt met zijn sabel een stuk uit de bil van een gevallen roover en verslindt het!.... 't Is de waarachtige afgrijselijke waarheid; Poland heeft het uit den mond van een inlandsch soldaat die er getuige van was, van den Toeankoe van Tapanoli die zich ook aan boord bevond. Zeventien lijken van zeeroovers vindt men aan boord der vermeesterde vaartuigen; onze gesneuvelden worden op het eiland begraven. - Na de inneming van Bondjol werd Bonnet benoemd tot assistent-resident van Rau, Mandeling en Ankola en stierf kort daarna. Drie maanden na zijn overlijden kwam de tijding dat de koning der Nederlanden hem, tot belooning voor zijn gedrag te Palembang, het kruis der Willemsorde had geschonken.
Het fort te Pontjan was gebouwd op een rots, zoo digt aan zee gelegen, dat bij hoog water de golven zich aan haar voet breken. Acht stukken geschut beheerschen de baai en den nabijgelegen kampong, waar ook de woning van den posthouder op 60 passen afstands van het fort staat.
Poland heeft het kommandement overgenomen en Popje is, in afwachting van een scheepsgelegenheid, naar Padang, bij Bonnet ingetrokken, 's Middags gaat Poland in uniform een wandeling door den kampong maken en ontmoet den Toeankoe, die hem aankijkt zonder te groeten.
‘Waarom groet gij mij niet, Toeankoe?’ vraagt hij gebelgd.
‘Ik heb niets met u uit te staan.’
‘Weet gij niet dat ik hier kommandant ben?’
‘Dat is mij onverschillig. Ik ben niet bang voor u.’
‘Die brutaliteit zal ik u betaald zetten.’
‘Heel goed! Zeg het maar aan den heer posthouder.’
| |
| |
Poland is woedend over zoo groote onbeschaamdheid. Niet bij den posthouder zal hij genoegdoening vragen; hij zelf zal ze zich geven.
‘Ik zal u leeren, respect te hebben voor een officier’, zegt hij, keert op zijne schreden terug, vliegt de vier-en-veertig trappen op die naar het fort leiden, en schreeuwt al onder weg:
‘Kanonnier! kanonnier!’
Door dat schreeuwen, is de éénige artillerist der bezetting dadelijk bij de hand en vraagt orders.
‘Kunt ge goed rigten?’
‘Ja wel kommandant, heel goed.’
‘Heel goed? dat zullen we eens zien. Daar heb je den sleutel van het kruidmagazijn; haal de munitie om dezen ijzeren 8ponder te laden. Versta je?’
‘Met een kogel, kommandant?’
‘Met een kogel, zeker!’
Het stuk geschut wordt geladen met behulp van een soldaat.
‘Rigt nu het kanon op het dak der woning van den Toeankoe...’
De kanonnier ziet verwonderd op.
‘en als je goed raakt, krijg je van mij twee spaansche matten en een borrel toe.’
‘Meent u dat, kommandant?’
‘Hou je mond, kerel! Doe wat ik gelast.’
Het stuk wordt met zorg gerigt.
‘Wilt u eens zien, kommandant, of de rigting goed is?’
‘Ga je gang maar, steek den zunder aan, en geef vuur.’
Met een donderenden knal gaat het stuk af en wordt de stilte plotseling verbroken. Het houten huis van den Toeankoe, op palen gebouwd, stort op hetzelfde oogenblik in een; een geweldig leven ontstaat in den kampong; mannen schreeuwen, vrouwen gillen, kinderen huilen. ‘Alarm!’ brommen de houten blokken in den kampong. ‘Alarm!’ luidt de klok op de kruisboot. ‘Alarm!’ slaat ook de trom van het fort; want Poland, ziende dat de Toeankoe zich met de geheele bevolking gewapend naar de woning van den posthouder begeeft, heeft gelast onmiddellijk de barrière te sluiten, de vlag te hijschen en alarm te slaan.
Met zijn ontbloote huzaren-sabel in de vuist is ook Bonnet het huis uitgevlogen; twee politie-oppassers met geweren en vier anderen met sabels gewapend, volgen hem. Wat de Toeankoe hem vertelt, weet Poland niet, maar toen hij Bonnet aan het hoofd van al dat volk zijne schreden naar het fort ziet rigten, geeft hij den schildwacht consigne om niemand den trap te laten opkomen. Een oogenblik later komt de sergeant zeggen:
‘Kommandant! mijnheer de posthouder staat onder aan den trap en verzoekt u te spreken.’
‘Zeg aan mijnheer den posthouder dat ik niet te spreken ben, dat
| |
| |
het fort in staat van beleg is, en dat als mijnheer de posthouder niet gaauw naar zijn woning terug gaat, ik 't hem wel leeren zal.’
‘Goed, kommandant!’
Een kwartier later meldt de sergeant zich weder aan.
‘Kommandant! daar is een politie-oppasser aan den trap die een brief in de hand heeft.’
‘Zeg hem, dat ik geen brieven aanneem.’
‘Goed, kommandant!’
Ten derden male dient de sergeant zich aan.
‘Ik moet u rapporteren, kommandant, dat mijnheer de posthouder twee drieponders voor zijn huis in batterij brengt en op het fort rigt.’
‘Zoo; laat den kanonnier dadelijk de achtponders aan den kant van den kampong met schroot laden.’
Nu gaat Poland naar buiten, klimt op de borstwering en roept:
‘Mijnheer de posthouder! wat doe je daar met dat geschut?’
‘Dat zal ik je dadelijk laten zien!’
‘Bonnet! neem je in acht! ik laat al mijn stukken met schroot laden; bij het minste dat je begint, krijg je de volle laag. Ik waag er alles aan. De Toeankoe heeft mij grof beleedigd. Morgen zullen we er over spreken, als ge wilt; maar van daag niet.’
Wat moet Bonnet doen? Hij kiest de wijsste partij, laat de stukken weêr onder zijn huis brengen en de bevolking naar den kampong gaan.
Een half uur later komt de kruisboot gevlagd en gewimpeld aanzeilen, en laat op een geweerschot afstands van het fort het anker vallen. Poland gaat op het bastion en praait den djoeragan:
‘Wat moet jij daar doen?’
‘Ik heb van den heer kommandeur (posthouder) order gekregen hier te gaan liggen.
‘Waarvoor?’
‘Als u weêr op den kampong schiet, moet ik met mijn kanon op het fort vuren.’
Op een wenk van Poland is de kanonnier al bezig de achtponders aan de zeezijde uit te wisschen.
‘Dadelijk het anker geligt en weêr naar het zeehoofd terug!’ roept Poland op zulk een dreigenden toon, dat de djoeragan onmiddellijk gehoorzaamt.
Lang duurde het niet, of de sergeant heeft weêr iets te rapporteren.
‘Daar is een officier aan den trap, die den kommandant verzoekt te spreken.’
Die officier kon niemand anders dan Popje zijn, - dat begrijpt Poland wel; maar nu hij meester van het terrein en van zijn drift geworden was, komt zijn lust tot grappen maken weêr boven en zegt hij:
‘Gaat vragen van welke natie hij is.’
| |
| |
Het antwoord daarop luidde:
‘Die officier zegt Hollander te zijn en heet Popje, 2e luitenant.’
‘Zoo! laat mijnheer boven komen, maar ongewapend.’
‘Kassian! hij doet het ook,’ lachte Toon in zich zelf, toen hij naar de barrière gaande, zijn kameraad de sabel zag afleggen.
Popje in het fort komende, zag de soldaten gewapend op de banketten staan, ieder op zijn post, de brandende lont bij de stukken.
Poland nam hem onder den arm en bragt hem in zijn huis.
‘Toon, Toon!’ zei Popje, ‘je maakt 't nou al te gek; dan kan je je demissie kosten als Bonnet er rapport van maakt.’
‘Dat komt er niet op aan; geen mier gevaar! Ik ben eenmaal begonnen en waag er alles aan. Zoo lang ik officier ben, laat ik mij niet beleedigen, en de Toeankoe heeft mij grof beleedigd.’
‘Ja, dat weet Bonnet al, de Toeankoe zit ijsselijk in den angst, en heeft 't hem nu zelf verteld.’
‘Zoo, heeft de lompert dat gedaan. Kom, wij gaan een lekkere flesch drinken. - Weet je wat? - zeg maar aan Bonnet, dat morgen vroeg om zes uur de staat van beleg opgeheven is. Kom jij dan met mijnheer den posthouder naar boven; dan zullen we wel over de zaak spreken.’
Den volgenden morgen gebeurde dit ook. Bonnet moest Toon gelijk geven, en beloofde dat hij den Toeankoe om negen uur naar het fort zoude brengen, om den kommandant openlijk genoegdoening te geven.
Met klokslag negen uur kwam de Toeankoe met een groot gevolg in alle statie en begeleid door den posthouder, den trap van het fort op. De bezetting stond onder de wapens; Poland wachtte de bezoekers in zijn huis af, ontving hen ernstig en gaf met een wenk te kennen dat zij konden plaats nemen. Dadelijk stond de Toeankoe evenwel weêr op, vroeg vergiffenis voor zijn onbetamelijk gedrag en beloofde den kommandant nooit weêr te zullen beleedigen. Poland stak hem de hand toe, verklaarde volkomen voldaan en genegen te zijn vriendschap te sluiten. Hij zou nooit in gebreke blijven zijn Hoogheid de eerbewijzingen te geven waarop hij aanspraak had, maar eischte omgekeerd hetzelfde van hem.
Bij het verlaten van het fort, toen de bezetting het geweer presenteerde en een saluut van zeven kanonschoten gaf, ondervond de Toeankoe dat Poland geen ijdele woorden had gesproken en, liet hij zich al niet ongestraft beleedigen, ook een ander in zijn betrekking huldigde. 's Middags dineerde men gezamenlijk bij Bonnet, die het voorgevallene niet rapporteerde aan den gouverneur van Sumatra's Westkust. Sedert dien dag noemde de Toeankoe Poland zijn besten vriend.
|
|