| |
| |
| |
Jongens van Jan de Witt.
Los en vast. Uit de briefwisseling van een Leidsch student. 1e en 2e Aflevering. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1866.
Los en vast - rijp en groen - rood en wit - oud en nieuw - (voor liefhebbers hebben we er nog meer, geheel versch en ongebruikt, in voorraad, b.v. hoog en droog, lekker en gaauw, kaal en knap, ligt en digt, of, naar de nieuwe spelling, licht en dicht, wat nog pikanter is): voor zulk soort van titels hebben wij Hollanders een bijzondere voorliefde (sit venia verbo!), en niet zonder reden; immers zulke uithangborden hebben dit bijzonder voordeel, dat zij tot niets verbinden en alle klagers die meenen bekocht te zijn dadelijk den mond stoppen. ‘Wat flaauwe stukjes staan er in dit boekje! wat oude kost zet men ons hier voor!’ zoo roept naauwelijks een kritikaster of het antwoord is gereed: ‘Wel, mijnheer! ik heb u immers niet gezegd dat alles rijp zou zijn wat ik u voorzette, of dat al wat ik u gaf op den naam van nieuw zou mogen aanspraak maken? Al is er maar één aardbei tusschen al die groene kruisbessen, en één jonge doperwt onder die massa zuurkool, gij hebt u niet te beklagen.’ En welk een ruime dekmantel levert zulk een titel op! Men kan er alles onder stoppen, poëzy en proza, tooneelnieuws en preken, moderne theologie en azijnfabrijken, orthodoxie en stroopkokerijen, Hottentotten en saletjonkers, creti en plethi enz. enz. enz. Van al die ruime titels is echter de bovenstaande de ruimste; los en vast, die woorden kent ge alleen uit de spreekwijze: al wat los en vast is, en gij kunt dus verwachten dat hier geschreven wordt over al wat los en vast is, de omni re scibili, over politiek, over kousenweverijen, over kunst, over straatreiniging, over... in één woord, mijnheer! over al wat los en vast is. Gij zoudt u dan echter bedriegen; eigenlijk wordt in deze bladen slechts één onderwerp behandeld. Wel vindt ge eenige korte uitweidingen over von Bismarck en de jonkerpartij, over
Hegeliaansche terminologie en crinolines, over het ballet la biche au bois en Klaasje Zevenster, maar het hoofdonderwerp is en blijft altijd, de theologische rigting van den dag, of liever de bestrijding van ééne rigting, welker verderfelijkheid en onhoudbaarheid op klare, heldere, soms geestige, dikwerf helaas! op maar al te scherpe wijs wordt aangetoond.
Los en vast is dus wel wat al te pretentieus, en de vlag dekt de geheele lading niet. Maar we willen niet kibbelen over den titel, evenmin als wij wenschen te twisten met den Rijksbouwmeester over den hondenhokachtigen voorgevel van het gebouw van den Hoogen Raad of over den kazernestijl van het Ministerie van Koloniën. Als de heeren daar binnen maar gemakkelijk zitten, en vooral als er maar goed werk gedaan wordt, zullen we over den uiterlijken vorm niet te veel klagen. Ook in den ‘Dollen hoed’ drinkt men goeden wijn.
| |
| |
En toch kunnen we nog niet van den titel afstappen. Los en vast, heet het, uit de briefwisseling van een Leidsch student. Van dit laatste bijvoegsel is menigeen, vooral menig student, de dupe geworden (misschien lag dit wel in de bedoeling van den schilder van het uithangbord, en dan hebben wij er natuurlijk vrede mede). Dat moest, meenden de ‘jongelui,’ zooals ze in onzen tijd heetten, thans zijn ze ‘menschen’ geworden, dat moest iets echt studentikoos zijn, in den trant van Kneppelhout's studententypen, die nog na dertigjarig bestaan door de Muzenzonen verslonden worden. Hoe geheel anders! ‘Neen, oom, zei mijn neef de Jurist, dat is geen studententaal, dat riekt naar de steek. Wilt u (zoo spreekt die onleerzame lezer van Klaasje Zevenster nog) wilt u weten, hoe de studenten tegenwoordig schrijven, lees dan onze Vox, dat is eerst ferme taal.’ Dit laatste voor rekening van den ‘onervaren’ jongeling latende, moet ik toch erkennen, dat wij, de Akademie verlaten hebbende, geen studententaal meer kunnen schrijven, wijl er niets zoo veranderlijk is als studentendialekt en studentenlogika. Kneppelhout kon het nog, ofschoon hij reeds geen student meer was, wijl hij in Leiden bleef en vooral wijl hij nog ‘zeer goede kennissen’ onder studenten had, maar een ander wage er zich niet aan; 't riekt altijd naar de steek of - naar welk ander ‘maatschappelijk versiersel’ ook.
De Leidsche student, uit wiens briefwisseling ons hier het een en ander wordt medegedeeld, heet Jan de Wit. Die naam is zeker niet zonder oogmerk gekozen. Hij heeft in het Hollandsch oor een goeden klank. Jongens van Jan de Wit, dat is een eeretitel, die jongelui gaarne op zich zelve toepassen of toegepast zien. En indedaad, onze student mag hem wel dragen, ten minste als men hem met een maatschappelijk oog bekijkt; of alle studenten hem voor een ideaal uit de studentenwereld zullen houden, ik twijfel er aan. Jan de Wit is theologant. Hij schijnt in zijn studiejaren reeds tamelijk gevorderd te zijn. Hij heeft met lust en ijver gewerkt en tot nu toe was het zijn hartewensch om eenmaal als prediker in een gemeente op te treden. Maar op eenmaal komt er twijfel in zijn ziel. Die twijfel is opgewekt door het lezen der brochures van Pierson: ‘Afscheid aan mijne laatste gemeente’ en ‘de moderne richting en de kristelijke kerk.’ Moet hij ook niet doen als deze en heengaan? Kan hij als eerlijk man in de kerk ‘blijven’? Vooral, kan hij daarin als prediker optreden? In één woord: ‘zal hij nog theologie studeren?’ op deze laatste vraag schijnt hij geen voldoend antwoord gevonden te hebben in prof. van Oosterzee's toepraak tot opening zijner Akademische lessen, of hij heeft ze niet gelezen, immers hij spreekt er niet van, zoo als hij in het geheel niet veel notitie neemt van hetgeen er te Utrecht of Groningen geschreven wordt. Hij vraagt raad aan zijn oom van Bergen, een Amsterdamsch koopman, en aan Ds. Krieger, predikant te Negenhoven. Beiden geven hem denzelfden raad, namelijk om te
| |
| |
blijven. Oom is een praktisch man en wil dat neef per telegraaf antwoorde ‘ik blijf.’ Ds. Krieger redeneert meer philosophisch en wederlegt Pierson en ook Busken Huet met duchtige gronden, zoo wijsgeerige als theologische. Dit is de hoofdzakelijke inhoud der eerste aflevering. Men vindt er echter ook nog een enkelen brief in van een Utrechtsch student, die evenwel volstrekt geen ‘lokale kleur’ heeft, een epistel van Dr. Blom over beroepingswerk, een zoeken naar den auteur van ‘Jan Rap, heeft Pierson gelijk?’ en last not least een versje dat niet gedrukt moest worden, maar daarom juist hier gedrukt wordt, een allergeestigste parodie op ‘de zieke jongeling’ van van Beers, getiteld ‘de zeurende jongeling’, een gedichtje dat in ons oog een puikjuweeltje is in het genre, al kunnen we ook met het genre zoo heel hoog niet loopen.
De 2e aflevering is bijna geheel in het leven geroepen door het ‘ongevraagd advies’ van Busken Huet. Eerst is dat advies gevallen in handen van een Arnhemsch klubje, ondeugende, vinnige lui, die meenen dat alleen verontwaardiging hun de hevige taal die zij voeren in den mond legt. Van het daar verhandelde wordt door een der leden Theodorus Langerbeek aan onzen student verslag gedaan. Men nam daar niet zoo zeer het ‘ongevraagd advies’ zelf als wel den adviseur onder handen, en scheen het er op toegelegd te hebben hem eens duchtig door te halen. Waaraan moest Huets opgang en zoogenaamde populariteit worden toegeschreven? Dit was de vraag die men zich voorstelde te behandelen; Dourrhy bewees in vijf punten, dat Huets kracht bestaat in zijn onbeschaamdheid, Vlamstra verklaarde H.'s populariteit uit zijn ‘speurhondennatuur’, Langerbeek zelf vergeleek hem bij een kapellenliefhebber die, erg bijziende, in een bosch echter onmiddellijk de door rupsen afgeknaagde bladeren opmerkt, wat men in Drenthe ‘vreterij’ noemt. Hekmar eindelijk speurde na, hoe het te verklaren is, dat Huet welbehagen heeft in den geest die hardvochtig is en in den toon die aan het onbeschofte grenst. Daarop volgen nog meer brieven van Jan de Wit aan oom van Bergen met het antwoord van dezen en de verdere vriendschappelijke raadgevingen van Ds. Krieger, allen bestemd om de twijfelingen, die door Huet en consorten zijn opgewekt, te wederleggen. Eindelijk vindt men hier ook weder een gedicht getiteld: ‘Aan mijnen Martinus, bij het hervoorschieten van deszelfs eerste kiesje’, dat voorwaar ook niet van geestigheid ontbloot is, maar dat ons echter minder beviel dan het eerste, voornamelijk misschien wijl die vorm - iets onbeduidends te zeggen in hoogdravende woorden - reeds zoo versleten is, en het genre in de verzen van den ‘schoolmeester’ zijn hoogsten bloei schijnt bereikt te
hebben.
Ons oordeel over deze twee stukjes, die wij hopen dat door meerdere zullen gevolgd worden, is uit het bovenstaande ligt op te maken. Toch willen we nog iets zeggen zoo over den inhoud als over den
| |
| |
vorm. De hoofdbedoeling is, zoo als we reeds te kennen gaven, jonge lieden te waarschuwen, bij hen den verderfelijken invloed dien geschriften als van Busken Huet, van Vloten en de Spectator-mannen op hen konden uitoefenen, tegen te gaan, en het prestige van deze, om vele redenen, zoo uitstekende schrijvers weg te nemen. Op philosophische, theologische, vooral religieuse en ook praktische gronden worden hunne stellingen weêrsproken, en zonder twijfel zal menigeen de gezonde redenering van Ds. Krieger en de warme taal van oom van Bergen met ingenomenheid en erkentelijkheid lezen. Mogen al hunne redeneringen niet overal evenzeer steek houden, al houdt een steek ze (N.B. de aardigheid is niet van den Recensent maar van oom van Bergen), ze zijn toch vrij wat consequenter dan de zoo zeer om hunne consequentie geroemde Nihilisten, in allen gevalle ze doen het vrome, naar godsvrucht smachtende gemoed vrij wat aangenamer aan, dan de koude, ijskoude stellingen van den auteur van 't ‘ongevraagd advies’ of de flaauwe, half conservatieve, half sloopende taal van den ‘liberalen Spurgeon’, zoo als zijn vriend Huet hem noemt. Eere hebbe in allen gevalle de schrijver of de schrijvers dezer bladen voor de edele poging door hen aangewend, om het verderfelijke zaad dat in zoo menig hart dreigt wortel te vatten, met kracht en beleid uit te roeijen.
Men late toch het hart, het godsdienstig gevoel mede spreken en zoeke niet al zijn heil in het denken. ‘Dieu est une réalité qui s' impose!’ zegt Réville te regt, en van oom van Bergen willen wij gaarne dezen raad aannemen: ‘Als de wijsbegeerte je zoo onwijs maakt, om alles wat je niet mathematisch kunt bewijzen te verwerpen, begeer dan maar liever niet wijs te worden.’
In den vorm vinden wij veel dat te prijzen is. Nu eenmaal dit kader was aangenomen en een Leidsch student de hoofdpersoon is, die echter, wij herhalen het, niet studentikoos genoeg is, hebben wij niets anders dan lof voor stijl en taal. De uitdrukking is dikwerf zoo geestig dat ze u aan Busken Huet, de taal zoo zielvol dat ze u aan Pierson doet denken, en dit is een groote lofspraak, want hoe weinig we ook met de tegenwoordige rigting dier twee mannen zijn ingenomen, als stylisten staan ze hoog, met al de gebreken die vooral den eerste soms aankleven. De eerste brieven van oom van Bergen zijn juist zoo als men ze van een zeer beschaafd, zeer ontwikkeld en liberaal godsdienstig Amsterdamsch koopman zou verwachten. Hij wil de kerk, die bij hem een ‘vereeniging is tot bevordering van godsvrucht en zedelijkheid’ behouden, omdat die kerk hem gelegenheid geeft om tusschenbeide eens een preek te hooren, die, hoe toevallig, juist altijd met zijn gemoedsgesteldheid overeenkomt. (Dat is nog juist als in alle oude Vaderlandsche romans, en ook nu nog in sommige Engelsche, waar men, ter kerk gaande, altijd de preek hoort, waaraan men behoefte heeft). En dan komt er bij dat men zoodoende vol- | |
| |
doet aan de zucht tot vereeniging die onzen tijd kenmerkt, enz. enz. Dit is alles zeer goed in den geest van zoo'n praktischen handelaar en trouw bezoeker van beurs en societeit. Maar later is de man op eens wijsgeerig geworden, en menigmaal zou men veeleer denken dat Ds. Krieger sprak dan de eerzame oom van Bergen. Oom heeft b.v. het ‘ongevraagd advies’ niet alleen gelezen, maar beoordeelt en wederlegt het ook, zoo als in deze regelen, bl. 151: ‘Gij gaat, Goddank, niet van de stelling uit, dat alleen onze verbeelding ons aan God doet gelooven. Die stelling is ook niet te verdedigen en in strijd met des schrijvers eigen woorden. Hoe, een zielkundig verschijnsel, een historisch feit als dat van den godsdienst is vrucht der
phantasie? Dat gaat niet op. Had de ongevraagde adviseur nog gezegd, dat wij de voorstelling van God danken aan onze verbeelding, we zouden 't met eenig voorbehoud toegestemd hebben. Maar den godsdienst en mitsdien God zelven naar het rijk der verbeelding te verbannen staat gelijk met alles, wat wij hooren, zien en voelen een plaats aan te wijzen in het rijk der phantasie. Sophistisch gesproken, kan van niets de werkelijkheid bewezen worden, van de stoffelijke evenmin als van de geestelijke dingen. Zoo wij niet uitgaan van het geloof aan ons zelven, kunnen wij alles wel in twijfel trekken’ en wat er verder volgt. Dit alles is evenmin in den geest van een koopman, als de uitdrukking ‘de firma Pierson Huet’ voegt in den mond van Ds. Krieger, den echt humanen, gemoedelijken wijsgeer.
Waren allen maar zoo humaan als deze prediker! Maar helaas! wij hebben het reeds te kennen gegeven, de toon van anderen is dikwijls scherp, veel te scherp. De beoordeeling van Busken Huet door het Arnhemsche kransje hebben we met weêrzin gelezen, al is er ook veel waars en veel geestigs in, en al is dit misschien ook het gedeelte dat de meeste lezers trekt. Zij het ook dat Huet blijken gegeven heeft van ‘onbeschaamdheid’, ‘speurhonden-natuur’ of ‘vreterij-instinkt,’ dat is geen reden om in dezelfde fout te vervallen. Daardoor verliest men het regt om hem ooit weêr van deze ondeugden te beschuldigen.
Eindelijk: dat men, schrijvende in lossen vorm, somtijds woorden gebruikt en regels aanhaalt uit vreemde talen, we hebben er niets tegen, en we zouden zelfs zoo wreedaardig niet zijn, gesteld al dat we het konden, om een officier der rijdende artillerie van het paard te halen, wijl hij op zijn kaartje laat drukken: officier d' artillerie à cheval (bl. 2). Maar wanneer men zulke spreekwijzen gebruikt, moet men naauwkeurig toezien dat men geen blunders maakt, en dus niet schrijven: pour aller court, indead of incidit in Scyllam qui vult evitare Charybdim.
‘Buitengewone menschen zijn zeldzaam’, zegt de Leidsche student. Maar vitters zullen er altijd zijn.
- R -
|
|