De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Letterkunde.Bijdragen tot het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
| |
[pagina 49]
| |
is gebleven. Wie in ruim vijf maanden aflevert, wat in drie is toegezegd, kan niet geacht worden vlugger, ja niet eens vlug, te zijn te werk gegaan. De Aflevering, die thans voor ons ligt, bevat in hare 160 kolommen zooveel als in Weilands Beknopt Woordenboek juist 12 bladzijden inneemt. De eerste Aflevering besloeg in 't genoemde Woordenboek 13, en dus méér, bladzijden. Zoo hier de bovenstaande aanmerkingen worden gemaakt, is dit geenszins met de bedoeling, om de Redactie hard te vallen, of iets af te dingen van den lof, haar door mij bij meer dan ééne gelegenheid gegeven: 't geschiedt alleen om op nieuw te bevestigen, dat mijne vrees aangaande den te grooten omvang des Woordenboeks en de tijdruimte, voor zijne voltooijing gevorderd, (zie Tijdspiegel 1864, D. II, bl. 483 en volgg.) niet ongegrond was, en men mij dus op dit punt te onregt heeft tegengesproken (Ald. bl. 507). Mr. van Lennep sprak, in no. 49 van de Spectator des vorigen jaars, van prof. De Vries, als: ‘- die de taalzuil ons bouwt, k Zou zoo gaarne wenschen, dat het der Redactie, ook door te gemoet te komen aan de bedenkingen, door anderen en mij op de wijze van bearbeiding des Woordenboeks ingebragt, ernst wierd, met zulke voorspellingen te logenstraffen, en niet, in plaats daarvan, de ongerustheid des belangstellenden publieks telkens te vergrooten. Na deze korte inleiding, volge nu mijne derde Nalezing op het Woordenboek. Zij is, even als de vorige, tweeledig, en loopt niet alleen over den inhoud der nu verschenen Aflevering, maar ook over dien der beide vorige, voor zooverre de aanteekeningen, sedert het leveren van mijne tweede Bijdrage gemaakt, mij daartoe in staat stelden. | |
1. Aanmerkingen en toevoegselen.Aaf. Het verkleinwoord Aafje werd mede gezegd van Eva, blijkens Pers, Urania, bl. 13:
Als hy door de vrucht, daer noch elck om sucht,
Had dit Aefjen soo verblint,
Dat sy leend' haer ooren, en haer liet bekooren.
Door der slangen schoone praet.
Het dichtje, waarin deze regds voorkomen, behoort bij een plaatje, waarop Adam en Eva in 't paradijs afgebeeld zijn.
Aal. (Kol. 18), anders aalt en aalte. Zamenstellingen van dit woord zijn aalpoel, aalroerder, aalwater; zie des heeren Schuermans' Alg. Vlaamsch Idioticon. | |
[pagina 50]
| |
Aalbessensap. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Bilderdijk, Verspr. Ged. D. II. bl. 145: - 't dorstverdrijvend zuur der wrangere aalbessappen.
Men ziet dat het woord niet ‘zonder meervoud’ is, zoo als de Redactie meende. Aaloud. Men leest hier: ‘De door Bilderdijk en anderen aangenomene schrijfwijze aâloud is bepaald af te keuren.’ En werkelijk leest men dien vorm dus in één uit de Krekelzangen, D.I. bl. 83 aangehaalde plaats. 'k Moet echter doen opmerken, dat dit Bilderdijks doorgaande schrijfwijze niet was. Tot bewijs daarvan dienen de volgende uit zijne werken aangevoerde voorbeelden; Mac-Benac, bl. 20: aaloude vormen; bl. 68: aaloude eenvoudigheid. Verhandelingen, bl. 183: het aaloude en telkens herhaalde. Taal- en Dichtk. Versch. D. III bl. 8: de aaloude wijze. Bl. 93: het aaloude Taalgebruik. Bl. 169: de aaloude spelling. D. IV. bl. 10: de aaloude verwarring. Nieuwe Dichtschak. D.I. bl. 170: d' aalouden heldenscharen. Rodrigo de Goth, D. II. bl. 213: d' aalouden stijl. Navonkel. D. II. bl. 107: aaloude moed. Nieuwe Oprakel. bl. 115: aaloude telg; bl. 190: 't aaloude voorgeslacht. Nasprokkel. bl. 48: de aaloude zucht. Nalez. D.I. bl. 130: d' aalouden roem. - Het schijnt derhalve, dat in de vermelde plaats uit de Krekelzangen aâloud eene drukfout is, en dat, zoo sommigen (b.v. Ten Kate, Tassoos Jeruz. D.I. bl. 23: de aâloude moed) het woord dus schrijven, zulks niet in overeenstemming is met Bilderdijks gewoonte, althans in diens latere werken. De zamenstelling adeloud, die de Redactie afkeurt, komt mede bij Bilderdijk voor; Mengel. D.I. bl. 113: Hollands adeloude teelt. Aan (Kol. 42, de onderste regel). Bij ontleenen hoort men toch nog dikwerf het voorzetsel van bezigen. Zoo heeft ook Bilderdijk, Perzius, Voorber. bl. 1: Ontleend van het puntige en scherpe werktuig. Dezelfde schrijver bezigt voorts aan in een' zin, die een datief schijnt te moeten vervangen en (zoo ik 't wel heb) in § 25 niet is opgenomen; Ovid. Gedaantverw. bl. 164:
U werd ze ontrukt toen gy ze aan 't ondier heen zaagt sleuren.
Het voorz. door ware hier minder dubbelzinnig, doch vlijde niet in de maat. Aanbelangen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft het Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 477: Wat de Drostendiensten aanbelangde, was hy van gevoelen enz. Aanbevelen. Men vindt dit werkw. ook gelijkvloeijend; Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 319: Waarom zy zich aan hunne yverige poogingen, op 't ernstigst, aanbeveelden. Aanbieden. Het onscheidbare voorzetsel, hier bij Vondel opgemerkt, treft men ook bij lateren aan, b.v. Bilderdijk, Poëzij, D. III. bl. 67:
Kon ik u mijn hand aanbieden.
o Hoe vreugdig bood ik ze aan!
Van den Broek, Zomergroen, bl. 12:
Een strijd, waarin alleen de dood
Een zielverscheurend eind aanbood.
Aanbijten. In den eigenlijken zin des woords ontbreekt een voorbeeld. Men vindt dat bij Bilderdijk, Luchtreis, bl. 29: de visch wilde niet aanbijten, alschoon hy op de brokken aasde, die ik in 't water uitstrooide. Aanblaffen komt niet alleen voor bij schrijvers uit de zeventiende eeuw; ook van later tijd, zoowel in den eigenlijken als in den overdragtigen zin; Bilderdijk, Krekelzangen, D. III. bl. 187:
Den honden is 't vergund, hun meester aan te blaffen.
| |
[pagina 51]
| |
Dez. Spieghels Hartspiegel, bl. 60: - 't Hondsche Wijshoofd, elk aanblaffende uit zijn ton.
Dez. Perzius' Hekeld. bl. 24: - van geheel zijne eeuw vijandig aangeblaft.
Aanblazen. Dit werkw. komt ook met de zwakke vervoeging voor; Vervolg op Wagenaar, D.X. bl. 304: een Gewest, waar het Vryheidsvuur dermaate onder de Burgers gloeide, waar zo vele Regenten 't zelve aanblaasden. Voorts is iemand aanblazen niet ‘nu alleen in edelen zin genomen.’ Bij Bilderdijk leest men Rodrigo de Goth, D. II. bl. 189: door aanblazen van den gezegden Witiza, liet hy niet af van hen te kwellen. Aanblinken. Dit werkw. is ook onzijdig, met de beteekenis van beginnen te blinken; Vervolg op Wagenaar, D. XIV. bl. 158: Geen helderder dag blonk aan in den Brief des Raads van Staaten. Ook komt het zoowel in de negentiende, als in de zeventiende eeuw voor; Bilderdijk, Aan de wed. des Kunstsch. Scheffer, bl. 5:
Reeds blinkt uw' Zoon de morgen aan.
Aanbod. Bilderdijk gebruikt dit naamwoord in 't mannelijk geslacht, Krekelz. D. III. bl. 97:
Wat drijft een eerloos rot
Den spot
Met d' aanbod van Zijn heilgenade?
Aanbouwen heeft ook eene overdragtelijke beteekenis; Tael- en Dichtk. Bydragen, D. II. bl. 321: Bouwt dus de wetenschappen aen.
Aanbranden. Men vindt dit werkw. als bedrijvend in eene beteekenis, die mij toeschijnt overeen te komen met de onder 1, b vermelde; Bara, Galteno en Alimene, bl. 5:
O ongebondenheyd des Jongmans, die myn hart
Hebt aangebrand! ô pyl en oorzaak onzer smart!
Ald. bl. 27: - ik heb myn tyd te los versleten.
O stankpoel vol bedrogs, o aangebrand geweten!
Ik versta hier: besmet, bezoedeld. Aanbruisen heeft ook een overdragtelijken zin, als bij Bilderdijk, Rotsgalmen, D. II. bl. 74: - Kunt ge in 't Hemeltergend druischen
De woede en haat Hem aan zien bruischen.
Dez. Navonkel. D.I. bl. 18:
De wraak bruisde aan, en trof
My, trotsaart, enz.
Aandoenlijk. In passieve opvatting bezigt Bilderdijk dit bijv. naamw. als zelfstandig; Fingal, D.I. bl. 105: Aandoenlijke, ô geef my, geef my die teedre tranen!
Aandoenlijkheid. In den passieven zin komt dit naamw. nog later voor; Bilderdijk, Taal- en Dichtk. Verscheidenh. D. II. bl. 31: hy, die geene aandoen- | |
[pagina 52]
| |
lijkheid voor verheffing heeft. Ald. bl. 47: de meer of mindere aandoenlijkheid voor het geestelijke. Vrouwe Bilderdijk, Nagel. Ged. bl. 74:
ô Dat uw koele kluis die rust hem smaken liet,
Die diepe aandoenlijkheid op aarde nooit geniet.
Aandracht. Dit woord is niet, zoo als de Redactie vermoedt, door Bilderdijk nieuw gevormd. 't Woord komt in de zestiende eeuw dikwijls voor; zie de Proeve van Dulces ante omn. Mus. D. II. bl. 93. Aandrift komt ook in het meervoudig getal voor; Bilderdijk, Verhandelingen, bl. 75: geschokt door verschillende aandriften, of verdeeld tusschen begeerte en verstand. Polak, Theor. en Prakt. Handleiding tot de beoef. der Fraaije Letteren, St. I. bl. 67: Schoonheid is... de grond van al onze natuurlijke aandriften. Aandrukken. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Bilderdijk, Ovid. Gedaantverw. bl. 202:
De vlugge lade vliegt en drukt den inslag aan.
Aaneenhaken. Een voorbeeld hiervan vindt men in Bilderdijks De Mensch, bl. 6: (Dat) 't Al vervuld moet zijn, en geenszins los aan een
Gehaakt.
Aaneennaaijen. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Bilderdijk, Luchtreis, bl. 19: Het aan een naaien van den bol had geenerlei zwarigheid. Aaneensnoeren. Een hier ontbrekend voorbeeld ontleende ik in mijne vorige Bijdrage aan een dichter: nu geef ik er een uit een prozaschrijver; Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 475: den band, die ruim twee honderd Jaaren de Vereenigde Gewesten aan een snoerde. Aangaan. Nevens de spreekw. tegen iemand aangaan (Kol. 129) voegt tegen iets aangaan, voorkomende in het Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 153: houden zy het daarvoor, dat, door het aanhouden van de beide genomene Schepen... tegen het opgemelde Plakaat zou worden aangegaan. Aangebedene. Bilderdijk bezigt dit woord in den overtreffenden trap; Nalez. D.I. bl. 59:
Neen, aangebedenste aller schoonen!
Dez. Navonkel. D. II. bl. 170: Aangebedenste aller Goden.
Aangeboren. Even als zulks bij andere bijvoegelijke naamwoorden geschiedt, had hier kunnen aangemerkt zijn, dat ook dit als zelfstandig voorkomt; Bilderdijk, Taal- en Dichtk. Verscheid. D. II. bl. 103: het natuurlijke, het in- en aangeborene, in tegenstelling met kunst enz. Aangezien. Dit woord komt ook voor met een zelfst. naamwoord, en dus meer als voorzetsel dan als voegwoord; Levens van Plut. fol. 235 recto: dat sy hem verlof souden gheven, ende ontlasten van syn Capiteynschap, aenghezien zijn zieckte. Aanglimmen. Als hier ontbrekende voorbeelden, in de beide beteekenissen van aan, kan dienen Bilderdijk, Ovid. Gedaantverw. bl. 166: - een outerhout, ten halven aangeglommen.
Dez. Fingal, D.I. bl. 96: - gy, afgestorven schimmen,
Die we in den duistren nacht het slagveld aan zien glimmen!
| |
[pagina 53]
| |
Aangrijpen. Dit werkw. wordt door Bilderdijk op eene min gewone wijze gebezigd in de Voorrede van de Poëzij, D.I. bl. 6: Ik sta toe, dat byzondre betrekkingen my voor deze en gene dezer Dichtstukken niet geheel onverschillig laten, en my met meer warmte misschien het voortreffelijke aangrijpen, en de schoonheden smaken doen, waar zy van vervuld zijn. - 't Woord schijnt beseffen of gevoelen te beteekenen. Aangrommen. Een voorbeeld levert Bilderdijk, Dichtst. op Zee, bl. 23: - Het golfrumoer,
Hetgeen de kiel schijnt aan te grommen.
Aanhalen. (Kol. 159 b) beteekent aantrekken in den eigenlijken zin, bij Bilderdijk, De Mensch, bl. 54:
De deeltjens van de stof, die tot elkander streven,
Aantrekkende, aangehaald, door ingeschapen kracht.
Aanhalig beteekent besmettelijk in Braband; zie Alg. Vlaamsch Idioticon. Aanhang is niet ‘zonder meervoud.’ Bilderdijk, Taal- en Dichtk. Verscheid. D.I. bl. 18: de menigte van Mystyke aanhangen, die Duitschland in dien tijd op zag staan. Aanhangen. (Kolom 163 boven aan). Het ‘minder gewoon’ gebruik, hier aan dit werkw. toegekend, ontmoet men reeds in de Levens van Plut. fol. 256 verso: in welcke gheschil Eumenes... aenhinck de zijde van de Heeren. Aanhechtsel. Een hier ontbrekend voorbeeld ontleen ik aan Max Havelaar, D.I. bl. 61: de aanhechtsels die onder dezen of genen lateren Koning zijn daarbij (d.i. bij de kasteelen) gevoegd. Aanheffen. Vreemd bezigt Vrouwe Bilderdijk dit werkw. in onzijdigen zin, Wit en Rood, D. II. bl. 27:
Dan heff' de beurtzang aan!
Aanhooren. Hoewel de Redactie hier, Aanm. Kol. 175, de uitdrukking ten aanhoore heeft afgekeurd, vind ik ze nu nog in Van Lenneps Kl. Zevenster, D.V. bl. 244. Aanhoudend. Niet alleen prozaschrijvers, ook dichters gebruiken dit woord; b.v. Bilderdijk, De Voet in 't Graf, bl. 72: - de jamm'ren... te zwaar om op te halen,
Aanhoudend doorgestaan en elken dag vermeerd.
Spieg. Hartspiegel, bl. 100: - Kanker... die aanhoudend verder vreet.
Het woord is niet zonder trappen, maar heeft ze beide. Dez. Navonkel. D.I. Voorr. bl. 1: dat naar mate iemand minder ingevloeid wordt, hy derhalve sterker en aanhoudender uitvloeit. Dez. Nieuwe Vermaking, bl. 140: - de aanhoudendste, de felste lichaamspijnen.
Aanhouding. In eene andere dan de hier vermelde beteekenissen leest men het woord bij Moll, Angelus Merula (1851) bl. 196: soe als ic daghelicx aenmercke, dat doer quade aenhoudinghe ende bestieringhe der iongheren vele ionghen ende onnoeselen gescandalizeirt worden... daer nochtans doer goede toesich ende aenhoudinghe van dyen denselven iongheren wel totter salicheyt ende christen kennisse comen souden. Aanklagen. In plaats van het voorzetsel bij bezigt Bilderdijk een derden naamval als beheersching, De Mensch, bl. 104: | |
[pagina 54]
| |
Gevloekt, gehaat, benijd, aan allen kant belaagd,
En door 't mishandeld Volk, der wareld aangeklaagd.
Aanklampen. In den overdragtelijken zin, doch met het ongunstige bijdenkbeeld van verleiden, heeft Bara dit woord, Galteno en Alimene, bl. 26: - een die van 't gedrogt zich willig aan laat klampen.
Het hier bedoelde ‘gedrogt’ is een slecht vrouwmensch. Aanklemmen. Een hier ontbrekend voorbeeld ontleen ik aan het Vervolg op Wagenaar, D. IX. bl. 114: Het is toch den gemeenen hoop... niet genoeg... de werkzaame Leeringen van Jezus Hemelschen Godsdienst te hooren aanklemmen. - Ook moet ik opmerken, dat het werkw. mede wederkeerig voorkomt; Bilderdijk, Rotsgalmen, D.I. bl. 177: - in 't onbezuisd scharmaaien
Dat u 't zwakke hoofd doet draaien,
Vindt ge nergens in 't heelal
Waar ge u áánklemt in den val.
Aankleven. Niet vermeld is het wederkeerig gebruik van dit werkw. bij Bilderdijk, Rotsgalmen, D.I. bl. 141: - het (beekjen) keert, het wendt zich weder,
En kleeft zich aan, waar langs het glijdt.
Aankleving, in den zin als bij Van Effen, bezigde nog Da Costa, Voorrede der Nagelaten Gedichten van Vrouwe Bilderdijk, bl. 7: de... aankleving en beleving dier... waarheid. - Voorts heeft het woord ook een persoon tot voorwerp; Vervolg op Wagenaar, D.V. bl. 149: als een blijk van aankleving aan uwe Persoonen. Aanklimmen. Een voorbeeld van dit woord levert Pers, Urania, bl. 219:
Hoe klim ick doch ten Hemel aen,
Om in dees Heyl'ge vreugd' te raken.
Aanklinken (no. 1). Nog een ander klinken dan dat van drinkglazen is denkbaar; b.v. Bilderdijk, Ovid. Gedaantverw. bl. 75:
Wanneer, daar hals en schoft van 't goud der manen blinken,
De schoone Ocyroë te viervoet aan komt klinken.
Aanklinken (no. 2). Dit werkw. is niet bloot een smidsterm. Van den Broek, Ged. bl. 7:
Gelijk de ontwaakte leeuw zijn aangeklonken banden
In eedle woede breekt.
Ald. bl. 3:
Toen brak de vrije geest zijn aangeklonken kluister.
Bilderdijk, Geologie, Voorb. bl. 5: een vast lichaam, waar de zon, maan, en starren tegen aangeklonken... wierden. Aankomeling, in de tweede der hier vermelde beteekenissen leest men bij Bilderdijk, Taal- en Dichtk. Verscheid. D. II. bl. 170: Oordeelen, die een aankomeling met een blinden eerbied leert aannemen. Aankondiging. Den vorm aankundiging vindt men nog gebezigd op het einde der vorige eeuw; Vervolg op Wagenaar; D.V. bl. 154: dat zy, in de Stads Nieuwspapieren, eene openlijke aankundiging deeden. Aankweekeling. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Bilderdijk, Nieuwe Mengel. D.I. Voorr. bl. 16: Aankweekelingen der dicktkunst zou het niet onnuttig zijn, mijne afwijkingen waar te nemen. | |
[pagina 55]
| |
Aanleggen. Tot de beteekenis van ‘op zekere wijze inrichten’, Kol. 221 van ond. zal behooren de uitdrukking van Bilderdijk, Rotsgalmen, D. II. bl. 37:
Geen listig aangelegde lonken
Zijn machtig om dat hart te ontvonken.
Aanleidelijk. Indien dit woord ‘in de vorige eeuw eene zeer gewone uitdrukking’ was, mogen de werken der Dames Bekker en Deken niet uitsluitend de voorbeelden leveren. Zie hier dus een paar uit het Vervolg op Wagenaar, D. VII. bl. 47: Aanleidelijk hiertoe was het besluit, om enz. D. VIII. bl. 314: wier gedrag zo weinig geschikt was om het oproer te stillen, en veel eer aanleidelijk om het op te hitzen. Aanleuning. Hier had kunnen worden gewezen op, en gewaarschuwd tegen het gebruik van dit woord, zoo als dit voorkomt zelfs op een boektitel: De Markies van Poza. Treurspel in vijf bedrijven, met aanleuning aan Schillers Don Karlos opgesteld voor Rederijkers, en verzeld van eenige nieuwe beschouwingen van gemengd letterkundigen (zoo kunst- als taalwetenschappelijken) aard. Dev. 1862. Aanloopen. Weg- of heenloopen beteekent dit woord in het Alg. Vlaamsch Idioticon. Aanmerkelijk wordt niet ‘alleen van zaken gezegd’; ook van personen. Bilderdijk, Mac-Benac, bl. 181: de aanmerkelijkste leerlingen en aanhangers van de tijdsbegrippen Aanpersen. Een hier ontbrekend voorbeeld van de eigenlijke beteekenis heeft Bilderdijk, Krekelz. D. III. bl. 114: - weegt de kracht der stof die ze aanperst uit te spatten,
Met die des weêrstands af.
Aanritsen. Dit werkw. heeft mede den zin van (soldaten) werven, waarvan zie het Woordenb. op Aanritsgeld. Dus Vervolg op Wagenaar, D. XV. bl. 235: Schuim van Vreemdelingen... door magt van geld aangeritst. Aanroeren heeft den zin van een land in 't voorbijgaan bezoeken, of zoo als men anders zegt: aandoen; Levens van Plut. fol. 251 recto: de ghelegentheyt die haer toonde... om het selve (Aphrica) voorby gaende aen te roeren. - In de onder 2 b vermelde beteekenis heeft Bilderdijk het woord op personen toegepast; Verhandelingen, bl. 137: Ook roer ik die slechthoofden niet aan, die enz. Aansarren wordt niet alleen van ‘mensch of dier’, maar ook van God gezegd; Bilderdijk, Nalez. D. II. bl. 22: 't Is, Holland, u op 't hart getreden
En de Almacht honende aangesard.
Aanscherpen. Een voorbeeld van dit woord geeft Bara, Hemel en Hel, bl. 25:
Ik zal terwijl mijn schacht aanscherpen -
Voorts heeft het woord ook een overdragtelijken zin, dien men leest bij Bilderdijk, Nicot. Kruid en Uitz. op mijn dood, bl. 29: - een dolheid... door 't laffe gunstbenijden
Van haatren aangescherpt -
Aanschieten. Van de eigenlijke beteekenis vind ik een voorbeeld in Van Lenneps Kl. Zevenster, D.I. bl. 317: anecdotes van aangeschoten hazen, gesprongen geweeren. - De figuurlijke zin (Kol. 293 van ond.) komt niet alleen bij Vondel voor: ook bij Bilderdijk, Spieghels Hartspiegel, bl. 113: - Die ons vleesch heeft aangeschoten,
Dien mogen we ons gemoed, dien durven wy 't ontblooten.
| |
[pagina 56]
| |
Met zich in den derden naamval (Kol. 294) werd het werkw. lang voor Meijer gebruikt door Bilderdijk, Najaarsbl. D. II. bl. 31:
Als nu de Dageraad in rozengloed verscheen,
Schoot zich de ontwaakte Vorst, gerezen uit het lover,
Den wollen lijfrok aan, en 't opperkleed daarover.
De uitdrukking op iemand aanschieten wordt niet alleen van honden, ook van menschen, gezegd; Vrouwe Bilderdijk, Holl. Verlossing. D. II. bl. 60:
Daar borg hy (de Rus) zich in boomspelonken,
En schoot waar 's vijands waapnen blonken
Met leeuwenfierheid op hem aan.
In het Alg. Vlaamsch Indioticon is aanschieten beginnen te akkeren, waarvan ook aanscheut, begin der omploeging. - 'k Geloof, eindelijk, niet, dat in 't Woordenb. de beteekenis is opgenomen, waarin Van Lennep 't woord neemt Kl. Zevenster, D.V. bl. 299: 't is in allen gevalle een mooi wijfje... jij bent ook nog een tijd lang van haar aangeschoten geweest, geloof ik. Aanschoeien. 'k Twijfel of er een ‘aan de voeten hechten’ bedoeld wordt, als Bilderdijk zingt Nieuwe Vermaking, bl. 63:
Mijn ziel, schoei vleuglen aan van immerbruischend vuur!
Aanschouwbaar. In den zin van ligchamelijk zigtbaar is dit woord ook bijvoegelijk; Bilderdijk, Nieuwe Dichtschak. D. II. bl. 130:
Neen, Punier noch Schyt kon zulk een wonder scheppen
Dat in d' aanschouwbren trek de onzichtbre stem besluit.
Aanschouwelijk, van zaken gezegd, heeft geen voorbeeld. Men vindt het bij Bilderdijk, Mac-Benac, bl. 130: Sluiten zij (de Hoofdgeboden des Christendoms).. het oorspronklijke leven der menschheid niet veel klarer en aanschouwelijker in. Aanschreien, voor aanschreeuwen, aanroepen, wordt Kol. 304 als een germanisme afgekeurd. 'k Moet echter doen opmerken, dat schreijen en schreeuwen nog niet zoodanig eene bepaalde onderscheiding van beteekenis hebben aangenomen, dat het eene niet voor het andere meer zou gezegd worden. Zeer dikwerf hoort men nog: dat schreit om wraak, dat schreit tot den hemel en derg. Hoe dit zij, minder zou ik in bescherming durven nemen wat ik bij Bilderdijk vind, Mac-Benac, Voorafspr. bl. 12: deze edele daad der Vorsten wantrouwig, spottend en verhonende te belachen en aan te schreien. Aanschrijven. Als spreekwijs had hier vermeld kunnen worden: iets met roode letters aanschrijven, 't welk men leest bij Bilderdijk, Perzius' Hekeldichten, bl. 15:
Macrinus, schrijf dees dag met roode lettren aan.
Aanschroeven. Een hier ontbrekend voorbeeld heeft Bilderdijk, Krekelz. D.I. bl. 189: - (wordt) 't menschlijk brein niet aangeschroefd.
Aanslag. Voor de daad van aanslaan (als in de muziek) vindt men dit woord figuurlijk bij Bilderdijk, Taal- en Dichtkund. Verscheid. D. II. bl. 10: Ondichters... wien de aanslag der sympathie in het hart geen behoefte is. - In Drenthe heeft het woord den zin van omslag, wijdloopigheid; zie den Dr. Volksalm. van 1847. Aansnoeren. In den zin van ‘met een snoer binden’ ontbreekt een voorbeeld. Men vindt dat bij Vrouwe Bilderdijk, Vaderl. Uitboezem. bl. 68:
Welaan! het slagzwaard aangesnoerd.
| |
[pagina 57]
| |
Aansnorren. De oudste der hier aangehaalde schrijvers is De Marre. 't Woord wordt intusschen reeds eene eeuw voor dezen aangetroffen, bij Vondel, Virgil. in dicht, bl. 208: - hoe zy te zamen
Met haere vleugelen van verre aensnorren quamen.
Ook verdient hier eene plaats het min gewoon en dichterlijk gebruik, door Bilderdijk van 't woord gemaakt, Oprakel. bl. 159: - wolken, op den wiek des stormwinds aangesnord.
Aanspannen (Kol. 331). Voor inspannen komt dit werkw. nog voor in het Vervolg op Wagenaar, D. III. bl. 52: aangemerkt de Koning van Groot-Brittanje zyne uiterste kragten alleen aanspande om de Zeen te overheeren. - Zoo leest men ook de uitdrukking te zamen aanspannen (Kol. 332) nog eene eeuw na Cats in De Beaufort, Leven van Willem den Eerste, D.I. bl. 107: Men wil, dat de Prins van Oranje, en de Graaf van Egmont... te saemen aengespannen zouden hebben, om Christiërna... voor ie dragen. Ald. bl. 110: dat de Leden van de Raed van Staete verdeelt waren, ofte ook wel te saemen aenspanden, om een saek door te dringen. Aanspijkeren. Een voorbeeld van dit woord geeft Vondel, Poëzy, D. II. bl. 662:
Ook spijkren hand en voeten aen
Met Christelijken wandel,
Op datze langs geen dwaelwegh gaen,
Maer drijven vromen handel.
Aanspoeden komt wederkeerig voor bij Vrouwe Bilderdijk; zie (te zijner tijd) mijn Woordenb. der Frequentatieven, op Spoedigen. Aansporen, in de eigenlijke beteekenis moge, zoo als de Redactie zegt ‘weinig in gebruik’ zijn: het komt toch voor; Vrouwe Bilderdijk, Rodrigo de Goth, D.I. bl. 153:
Nu spoort hy 't krijgsros aan, en, woedend aangesneld,
Beveelt hy d' aanval -
Aanspraak. In den zin van ‘de daad van aanspreken’, anders toespraak, komt dit naamwoord niet ‘uitsluitend voor met hebben, in de uitdrukking eene aanspraak hebben.’ Ook buiten die spreekwijs heeft het denzelfden zin. Dus Bilderdijk, Dichterl. Uitspanning, bl. 13:
Ik kan den last bezwaarlijk dragen,
Van zonder aanspraak alle dagen
Te zitten als een steenen beeld.
Dez. Zedel. Gispingen, bl. 41: - Een teelt der dartle Gallen...
Wier aanspraak schaamte u dringt met vriendlijkheid te ontmoeten,
Die wedergroet voor 't minst doet volgen op 't begroeten.
Zoo als de Redactie Kol. 342 haar afkeurend oordeel uitspreekt over aansprakeloos, verwondert het mij, dat zij haar meening niet heeft gezegd over een paar andere uitdrukkingen, bij gezaghebbende schrijvers gebezigd. Vooreerst bedoel ik aanspraak maken of doen op iets voor een beroep doen; 't welk men leest bij Bellamy, Proeven voor het Verstand, D. II. bl. 170: om zich te zamen naar de stad te begeven, en aanspraak te maken op die edelmoedigheid van eenige milde harten. En bij Beets, Twaalf Preêken, bl. 274: menige aanspraak zal op onze menschlievendheid gedaan worden. En ten andere in aanspraak nemen voor eischen, innemen enz. dat Bilderdijk meermalen heeft; Mac-Benac, bl. 130: Deze wetten nemen toch den | |
[pagina 58]
| |
geheelen mensch in aanspraak, om Gods evenbeeld te worden. Verhandelingen, bl. 16 der Voorrede: 't Was het hart dat Hij in aanspraak nam. Ald. bl. 156: dat de gezegende Heiland wel het verstand zijner Hoorderen in aanspraak neemt. En prof. van Oordt, in de Vaderl. Letteroef. 1846, no. 7, bl. 309: wij hebben er gekend, die er over spraken, als of zij vergeten waren, dat het alles verdichtsel was, en het niet ontveinsden, hoe zeer het hunne belangstelling in aanspraak nam. Wat betreft het vermelde aansprakeloos: ik kan mij met het door de Redactie gevelde vonnis wel vereenigen, doch moet doen opmerken, dat Da Costa en Beets, die, zoo als het Woordenb. aanwijst, het bijvoegelijk naamwoord in hunne gedichten gebruikten, daarin waren voorgegaan door Bilderdijk, die het (in het Woordenb. ontbrekende) zelfst. naamw. aansprakeloosheid reeds bezigde in Chalmers' Bewijs en Gezag der Christel. Openb. bl. 68: De Evangelisten... leggen dit (verhaal) af met die aanspraakloosheid en arglooze gerustheid, enz. Daarna schreef hij in het Voorber. der Gedichten van zijne Egade: dat deze Stukjens mogen stichten, is de wensch zoo van ons-beider vereenigde harten, als inzonderheid van dat, welks aansprakelooze uitstorting zy zijn. Da Costa volgde dit, mede in proza, na in zijne Voorrede der Nagelaten Ged. van Vrouwe Bilderdijk, bl. 7: dat die begaafde Poëtesse, in hare stille aansprakeloosheid... eene voortreffelijkheid bezat, enz. En de Dichteres zelve zong in dien bundel, bl. 159: - als in Floraas bloempriëelen,
Te midden van haar keurjuweelen
De aansprakelooze veldviool.
Aansprekelijk beteekent in het Vlaamsch ‘ligtelijk gehoor verleenende’; zie het Alg. Vlaamsch Idioticon. Aanspringen. Dat dit woord voor ‘op vijandige wijze bespringen’ ook van menschen gezegd wordt, blijkt uit de Levens van Plut. fol. 237 recto: hoe wel dat sy (het krijgsvolk van Nicias) ghestadelick aengespronghen, bevochten ende ghequetst worden. Aanspugen. Hier ontbreken voorbeelden uit schrijvers. Zie hier eenige uit Bilderdijk, Mengelingen, D. II. bl. 54:
Wat zoudt ge op zulk eene aard? - Van d'afgrond aangespogen
Verwelken onder 't leed, dat oudren deugd vergeld.
Nieuwe Mengelingen, D.I. bl. 87: - mishandeld, aangespogen;
Doornageld en doorboord door uw' ontmenschten haat,
Nalezingen, D.I. bl. 152: - dat vloekbaar helgebroed,
Dat hem aanspoog op zijn' zetel.
Waarom is nevens aanspugen niet opgenomen de vorm aanspoegen, in verschillende streken onzes lands in de spreektaal gebruikt en door onderscheidene woordenboeken gestaafd? Dat van Hannot bij voorb. heeft alleen spoeg, saliva, en spoegen, spuwen, spuo; Halma spoegen, en Kramers heeft nog aanspoegen. Aanspuwen. Niet zoozeer in den overdragtelijken zin van ‘smadelijk bejegenen’, maar meer eigenlijk zingt Bilderdijk, Mengelingen, D. IV. bl. 34, in een lierzang op Leyden in verwoesting:
Maar neen, wat dampen! o mijne oogen,
Neen, de afgrond spuwt den hemel aan.
Zie 't al van sulferrook betogen,
Neen, 't is geen jongst, geen Aardvergaan!
| |
[pagina 59]
| |
Aanstaan. In den zin van aandringen voert het Woordenb. niet minder dan veertien plaatsen aan uit prozaschrijvers. Laat mij er enkele uit den dichter Vondel bijvoegen. Lucifer, bl. 54:
De Veltheer Michael...
Schoot voort, op 't aenstaen van den trouwen Gabriël,
Het schubbig pantser aen -
Kon. David in ballingschap, bl. 33:
Wy hebben niettemin, of Godt ons troost gewaerdight,
Ons dochter Thamar, op haer aenstaen, afgevaerdight.
Maeghden, bl. 61:
In 't end bezwijckt de muur, door 't aanstaen des soldaets.
De naauwlettende lezer bemerkt, dat te dezer laatste plaats aanstaan eene eigenlijke beteekenis heeft, die in 't Woordenb. is voorbijgezien. Aanstaande. 'k Merk op, dat de verplaatsing van den klemtoon, die in de uitspraak van aanstaande wordt waargenomen, vervalt wanneer het woord tot twee lettergrepen wordt verkort. Men zal zeggen: aanstáánde week of maand, doch áánstaand jaar. Zoo leest men ook bij Bilderdijk, Oprakel. bl. 181:
Wanneer me een bange droom 't nu aanstaand lot voorspelde.
Aanstalte. Wel degelijk komt van dit woord de vorm des enkelvouds voor, zoowel in poëzij als proza; Bilderdijk, Mac-Benac, Voorafspr. bl. 10: zoo zal ik daarmeê de beste aanstalte getroffen hebben. Vrouwe Bilderdijk, Rodrigo de Goth, D. II. bl. 123: - Die dichte nevel strekte
Ten sluier om 't gebergt', waarop zy de aanstalt' dekte,
Tot de onontwijkbre dood des vijands voorbereid.
Aanstappen ‘dichterlijk gezegd van het naderen van een voorval in den tijd’, behoort niet uitsluitend tot het ‘voorheen’; 't is ook gebezigd door Bilderdijk (in 1824) Navonkel. D.I. bl. 152: - aller schepslen schrik,
In een blinden hoek verscholen,
Aangestapt op wollen zolen.
Aanstaren. Dit werkw. komt ook onscheidbaar voor, bij A van der Hoop Jr. Hugo en Elvire, bl. 50: - gedaante en vorm...
Die me als een nachtspook met een vonklend oog aanstaarde.
Aanstekend. Een hier ontbrekend voorbeeld vindt men bij Bilderdijk, Taal- en Dichtkund. Verscheid. D.I. bl. 32: dat niets meer aanstekende zijn kan dan de dweepery. Aanstellen. Tot de spreekwijzen, Kol. 362, B, 1, aangevoerd, behoort geweld aanstellen; Vondel, Ovid. Herschepp. bl. 133:
Tot tuigen van 't gewelt, dat tegen zijn geboden
Wert aengestelt. -
En onderwijs aanstellen; Van der Palm, Bijbel voor de Jeugd, St. XVI. bl. 115: gelijk het (volks-onderwijs) door Ezra zelven, en anderen met en onder hem, werd aangesteld. - De uitdrukking een onderzoek aanstellen (Aanm. Kol. 363) komt mede voor bij Bilderdijk, Poëzij, D. II. bl. 13:
Ik stel geen onderzoek van ons vermeten aan.
| |
[pagina 60]
| |
Aanstemmen. Den zin van vaststellen, bepalen, hier vernield als in Drenthe in gebruik te zijn, meen ik aan te treffen in de Levens van Plut. fol. 234 verso: sulcx dat men alreede een vergaderinge van den Raet aengestemt hadde om te beraetslagen van de articulen ende stucken. - Het werkw. komt ook onzijdig voor, Vrouwe Bilderdijk, Poëzy, bl. 98:
Vaarwel, beminlijk paar! Reeds stemt het harplied aan,
Rust zacht! uw kil gebeente ontfing ook onze traan.
Aansterken. Hier leest men: ‘Voorheen werd aensterken ook, gelijk thans sterken, als bedr. ww. gebezigd voor sterker maken, versterken.’ En tot staving dier beteekenis uit Van Beaumont, bl. 184, aangevoerd deze regels:
De kleedingh, seyt-men, maackt den man,
En diese heeft die sterck-se an.
Het lijdt bij mij geen twijfel, of de Redactie is hier misleid geworden door eene misstelling in den druk. Voor sterck-se an heeft men te lezen trecke-se an, en wel om twee redenen. Vooreerst geeft de opvatting zijne kleeding sterker maken volslagen onzin. Ten tweede, op de aangehaalde regels volgt bij den schrijver nog: ‘Maer om 's Lands-dienst wel te betreden
Is niet genoegh, kaf, pluys, satijn,
Maer moet voor al gevonden sijn
Vroomhertigheyt, verstand, en reden.’
Deze vier regels bevatten de moraal op den inhoud der twee voorafgaande, die blijkbaar één geheel uitmaken; de comma, die het Woordenb. aan het slot van den eersten regel heeft, wordt zelfs bij den schrijver gemist; en die twee regels zijn, ook door het ingevoegde ‘seyt men,’ even blijkbaar niet anders dan een zeer bekend en nog gehoord spreekwoord, in hetwelk altijd trekke ze an en nooit sterke ze an wordt gezegd. Men zie de verschillende lezingen er van uitvoerig aangewezen in Harrebomees Spreekwoordenb. D.I. bl. 411, en D. III. bl. 258. 't Verwondert mij, dat de anders zoo naauwkeurige Uitgever der Gedichten van Van Beaumont de misstelling niet heeft bespeurd. Reeds de maat van het vers, dat nu een greep te weinig heeft, doet haar in het oog vallen. Aansterven. Ook de aantoonende wijs is van dit werkw. gebruikt; Ampzing, Bibels-Trezoor, 88:
Manasses maek het grof...
En Ammon even slim, diens moort hier wort begaen.
En dan daerna gestraft. 't Rijk sterft Josias aen.
Aanstonds. In het drenthsch dialect luidt dit woord anstond, met den klemtoon op stond. Zie Dr. Volksalm. 1845. Aanstoot. In den zin van ‘voorwerp waaraan men zich stoot’ Kol. 372, leest men dit woord niet alleen in den Statenbijbel: ook bij Bilderdijk, de Voet in 't Graf, bl. 168:
Geen aanstoot meer belemmert dan ons pad.
Van de uitdrukking den aanstoot geven, in de Aanm. Kol. 373 afgekeurd, ontbreekt een voorbeeld. Men vindt het bij den Hoogl. Lauts, het April-Ministerie enz. (Amst. 1856) bl. 45: Wij juichen het beginsel toe, dat de beide adressen heeft in de pen gegeven; wij achten de Predikanten, die den eersten aanstoot hebben gegeven, daarom hoog. Aanstormen. Zou in de plaats uit Van Lennep aangehaald: Stormt Gelder op zijn vijand aan.
| |
[pagina 61]
| |
het voorzetsel wel nadering, 34, g. te kennen geven? Mij dunkt eerder rigting naar het doel, 34, h. - Voorts is uit Vondel déze plaats opmerkelijk, omdat het werkw. daarin van zaken gezegd wordt, en niet van personen; Bespiegelingen, bl. 167: - hun (der Evangelisten) schriften
Zoo vreeslijk aengestormt van ongelijke driften.
Aanstranden. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Vondel, Virgilius in dicht, bl. 224:
Hy leeft by vleesch en bloed van aengestrande gasten.
Aanstreven. In dit werkw. heeft aan ook den zin van rigting naar het doel. Dus Bilderdijk, Vaderl. Uitboezem, bl. 114: Streef, dappre Brit, met losse toomen
(Oranje streeft aan 't hoofd) op d' Alvermeter aan.
Zoo ook Vondel, meer overdragtig, Joannes de boetgezant, bl. 90: 'k Zaegh.... Homeer met zijne veder
Aanstreven op dees stof, een bloedige Ilias.
In niet zeer gewone beteekenis heeft dez. in het Leven van Virgilius, vóór diens Werken in dicht, bl. 11: de volkomenheit der Latijnsche Zwane aenstrevende, zoo bleek het wat de Latijnen.... vermoghten. Aanstrijden. Noch vijandig aantastende, noch nood brengende of ondergang bedreigende, is de beteekenis van aanstrijden bij Krul, Pamp. Wereld (4to) D.I. bl. 13:
Als ik, ô teere spruyt! zie op uw ydelheden,
Werd ik met derenis inwendig aengestreden.
Wij zouden hier eenvoudig aangedaan of getroffen zeggen. Het deelw. aangestreden heeft Vondel als zelfst. naamw. Virgil. in dicht, bl. 492: - oock houdt de noem en faem den aangestreden
Het hooft op, door zijn zege en dapper krijgsbeleit.
Aanstrijken. Men leest dit als bedrijvend werkw. in een eigenlijken zin, die niet vermeld is, bij Bilderdijk, Verhandelingen, bl. 193: Had ik maar een toetsteen (l. toetssteen) zegt de Boer. - Hier is er een, antwoordt de ander, en strijkt op een stuk lei de twee guldens aan. Aanstrikken. Een hier ontbrekend voorbeeld biedt Bilderdijk, Nieuwe Dichtschak. D. II. bl. 63:
Treedt nader, Nymfen, Veldnajaân,
Strikt onbebloede broozen aan.
Aanstuiven. Hier mist men de onderscheiding in de beteekenis van het voorzetsel. In de plaatsen uit Bilderdijk (die aanstuift op de reê) en uit Lulofs (de oceaan stuift op zijn dammen aan, het ros stuift op 's vijands drommen aan) geeft aan geen nadering te kennen, maar rigting mar het doel. Ik geef nog twee voorbeelden uit Bilderdijk; het eerste (in eigenlijken zin) omdat het in proza is en het Woordenb. alleen poëzij heeft; Bydragen tot de Tooneelp. bl. 33: wanneer Famoraas zonen aanstuiven, en vragen wat er te doen is. Het tweede, omdat de plaats wegens dichterlijke schoonheid dit verdient; Oprakel. bl. 2: | |
[pagina 62]
| |
Wanneer op vleugelen der felle Noordenwinden
De winter aanstuift in gewolde vlokken ijs.
Aanstuwen. Ook in den prozastijl komt dit werkw. voor, b.v. Vervolg op Wagenaar, D.I. bl. 40: geweldige Stormwinden, die.... de woedende Zee aanstuwden. Aantaal komt ook voor bij schrijvers uit de achttiende eeuw; Verwer, Nederl. Seerechten, bl. 139: welke reeders, soo hy (Schipper) dese pael niet bestipt en heeft naergekomen, daer over hun aentael open houden tegens hem. Alkemade en van der Schelling, Nederl. Displegtigh. D.I. bl. 370: (Dat) de schuld, en aantaal ten opzigte van vergoeding, en voldoening over ongelijk, niet minder deugdelijk, en wettig is, dan eenige andere civile, of burgerlyke schulden, en aantalen zijn. - Uit deze laatste plaats blijkt, dat het Woordenb. onjuist aantal ‘uithoofde der beteekenis zonder meervoud’ noemt. Aantalen. De hier aangehaalde plaats uit het Landjuweel is verkeerd gelezen. De Redactie heeft:
Daerom come ick u tot liefden aentalen.
Dit moet zijn, volgens de Spelen van Sinne (Antw. 1562) bl. 109:
Daerom come ick u wt liefden aentalen.
d.i. uit liefde. Daarmede vervalt dan ook de op tot gebouwde omschrijving van het werkwoord als ‘het woord richten (tot iemand), om hem tot iets op te wekken.’ 't Woord zegt eenvoudig: aanspreken, het woord rigten. Dus Houwaert, Lusthof der Maechden, D.I. bl. 335:
Tis noch ghebeurt -
Dat een Grave een Dochter meynde t' ontschaken
Die hem oock minnelijcken heeft aenghetaelt,
En sprack: Heer laat mij eerst gaen mijn water maken.
En D. II. bl. 669:
Midts dat zijn lieve huysvrouwe hem zeer ootmoedich
Als hy in verdriet was, minnelijck aentaelde.
Den Gheestel. Nachtegael (Antw. 1634) bl. 22, waar Herodes tot de oostersche wijzen zegt:
Met oorlof wijse Heeren, ik moet u eens aentalen,
Derft ghy na een ander vragen daer de Coning is present?
Aantasten. Buiten de beteekenis van ‘trachten zich van 't leven te berooven’ komt dit werkw. wederkeerig voor in eigenlijken zin, bij Heyns, Bloemhof der doorl. Voorbeelden, bl. 260: Hy, een weinig gezwegen hebbende, begon weêr heftiger, en zich zelf aentastende, zeide: waerom leeft gy, zoo 't voor zoo veel lieden dienstig zal zyn dat gy sterft? Aanteekenen. Niet vermeld is hier de beteekenis, in welke Bilderdijk het woord neemt, Voorr. der Mengelpoëzy, D.I. bl. 23: het (rijm) heeft bij ons hetzelfde uitwerksel als de overschietende silbe na den tweeden en vierden voet van den pentameter der Ouden. Het een en ander teekent de maat sterk aan, en geeft daardoor kracht en nadruk aan 't vers. Aanteelt. Wordt niet uitsluitend van ‘levende wezens’ gezegd; ook van boomen. Vondel, Virgil. in dicht, bl. 62:
Deze onderscheide wijs van bomen aen te voên
Quam uit natuure eerst voort...
Ervaernis en gebruick heeft sedert stadigh aen
Noch ander slagh gequeeckt van aenteelte, op elx waerde.
| |
[pagina 63]
| |
Aantelen. De hier gegeven voorbeelden betreffen de ‘menschen;’ zie hier een, dat de ‘dieren’ raakt, uit Vondel, Ovid. Hersch. bl. 116, van ‘de byen’ die: Aenteelen met den mont uit loof en geur van kruiden.
Aantellen komt ook voor buiten de beheersching van ‘iemand,’ die in al de aangevoerde plaatsen wordt aangetroffen; Ampzing, Christ. Hoogtijden, bl. 51:
Men heeft de penningen, waer op ik was gesteld,
Voor 't pottebackers-land en acker aengeteld.
Aantiegen. Hier wordt de eigenlijke beteekenis gemist, die voorkomt bij Feith, Oden en Ged. (kl. 8vo.) H. II. bl. 54:
Daar rolde onze aardbol uit het niet,
En, door de alvoênde zon weldadig aangetoogen,
Lacht levensvreugde in zijn gebied.
Niet alleen ‘kleedingstukken of wapenrusting’: ook vleugels worden aangetogen; Vondel, Ovid. Herschepp. bl. 323: - een wint voert d' overschoone leén
Gezwint voorby, als hadt zy vleugels aengetoogen.
Den in de Aanm. afgekeurden germanismus leest men ook bij Vrouwe Bilderdijk Wit en Rood. D.I. bl. 108:
(Zy) nam de list te baat; ontslook aan aller oogen,
En toog, in 't needrigst kleed onkenbaar aangetogen,
Den wuften minnaar na.
En Rodrigo de Goth, D. II. bl. 88: - toen onverhoeds zijn oog
Op d' armen Godsman viel, zoo schamel aangetogen.
Terwijl de aldaar vermelde bijbelsche spreekwijs nog voorkomt bij Bilderdijk, Nieuwe Vermaking, bl. 93: - het diep verdorven hart,
Door Gods geest niet aangetogen.
Vermelding verdiende ook nog het wederkeerig gebruik van dit woord bij Camphuyzen, Uytbr. der Psalmen, bl. 268:
Hy heeft sich Isrels aengetogen
En d' oude liefd' en trouw herdacht.
Het imperf. tegen (voor togen) heeft ook Bilderdijk, Keur bij Westerman, bl. 26:
Daar mede teegen ze aan het loopen.
Dat die vervoeging ‘dwaas, ongerijmd en wanspraak’ is, zoo als de Redactie zegt, zou ik wel eenigszins betwijfelen. De ware vorm van het werkw. moge in de onbepaalde wijs tiegen zijn: zooveel is zeker, dat althans van de zeventiende eeuw af, bij ons tijgen in gebruik was voor trekken. Men zie ond. and. Weil. en het Woordenb. des Instit. op Hooft. Dus nog Bilderdijk, Bloemtjens, bl. 17:
Het wijf, dat uit haar zeef geheimen weet te tijgen.
| |
[pagina 64]
| |
Analogisch met andere werkwoorden van denzelfden wortelklank, kan de vervoeging ik teeg niet bevreemden. Weiland geeft haar zelfs alleen op, met aanvoering van voorbeelden, niet slechts van Poot, maar ook van Vondel. Aantijgen. Het deelwoord aangetijgd komt niet alleen ‘in de spreektaal’ voor: ook in den goeden prozastijl. Vervolg op Wagenaar, D.I. bl. 135: Zy betuigden, op het plegtigst, door deeze haatlyke oorzaaken, hun aangetygd, niet bewoogen te zyn tot agterlykheid in hunnen pligt. Ald. bl. 313: tot wederlegging der hem aangetygde verdenking. Bilderdijk, Nieuwe Mengel D.I. Voorrede, bl. 10: my tegen hetgeen my als kwaad aangetijgd wierd. te verdedigen. Aantoonend. Het komt mij voor, dat de ontvouwing van den aard der aantoonende wijs en hare verhouding tot de overige wijzen niet hier, maar in eene spraakkunst thuis hoort. Dezelfde aanmerking geldt het artikel Aanvoegend. Aantreden, Kol. 409. Nevens de plaats hier uit Tollens aangehaald, kan het prozavoorbeeld van Bilderdijk staan, Mengelp. D.I. Voorr. bl. 3: die zachte bedaardheid eens langzaam aantredenden ouderdoms. - Den germanismus, in de Aanm. bedoeld, vindt men ook bij Mulder, Bijbel voor de Israël. Jeugd, St. I. bl. 93: Met het herleefd vertrouwen... had Kain zijn zwervend en dolend leven aangetreden. Aantreffen luidt in het verleden deelwoord ook aangetreft; Levens van Plut. fol. 244 verso: dat sy aenghetreft worden in een moeras. Dat voorts in de zeventiende eeuw treffen en overtreffen dikwerf zwak vervoegd voorkomen, zal het Woordenb. ons nader leeren. Aantrekken, Kol. 413. Aan de plaats uit L. ten Kate voeg ik er eene toe uit een schrijver van de laatste helft der vorige eeuw; Nieuwland, Letter- en Oudheidk. Verlustigingen, D.I. bl. 661: welke plaat en ik zie, dat ook door den grooten Historie-Schryver Wagenaar... zyn aangetrokken. Dat Kol. 415, reg. 16 van ond. zijnes bij Van der Palm geen drukfout is, schijnt uit eene andere plaats te blijken, waar hij dezelfde buiging heeft; Verhandel. D. III. bl. 87: zonder iemand, die zich zijns aantrok. Aantrekker. Een voorbeeld hiervan kan men ontleenen aan Op- en nedergang van Flora, St. I. bl. 15: een leere ofte gelapte broexken, 't welk sy qualick met een aentrecker konden aenkrijghen. Aantrekking is ‘zonder meervoud,’ zegt de Redactie. Bilderdijk heeft toch in Dedekinds Proeve, bl. 38: banden van duizend wederzijdsche aantrekkingen tusschen ons en onze vrienden. Aanvaarden. Tot de beteekenissen der zeventiende eeuw (Kol. 421) behoort ook die, waarin Ampzing het woord, mij dunkt niet zeer gepast, gebruikt in eene berijming van het tweede gebod, Heylig Dankoffer, bl. 178:
Maekt dij geen beelden aen te vaerden
Noch geenderley gelijkenis.
En tot het hedendaagsch gebruik (Kol. 422) behoort de spreekwijs het woord aanvaarden, bij Bilderdijk, Mengelp. D.I. bl. 27: - met een stem, bedeesd uit eerbetooning,
Aanvaardt hij 't woord tot Morvens eedlen koning.
Aanvallen gebruikt A. van der Hoop Jr. onzijdig voor: aanvangen met spreken, invallen; Poëzy, bl. 48:
Het starrenheir verschijnt, en ziet met hel geflonker,
Naar 't edel vriendenpaar. Nu valt held Dargo aan:
‘Op 't woelig meir verrast’ enz.
| |
[pagina 65]
| |
Aanvallig. De beteekenis in de Aanm. Kol. 432 bedoeld, had kunnen gestaafd worden door dit puntdicht van Jan Vos, Ged. bl. 361:
Tys leelyk aanzicht valt, waar dat hy komt, aan 't kyven:
Tys valt aan 't plunderen: Tys valt aan vreemde wyven:
Tys valt aan maagdekracht: Tys valt aan pyp en kan.
Tys is heel leelyk, en 't is een aanvalligh man.
Aanvang. Van Rijswijck bezigt dit naamwoord in 't onzijdig geslacht, Eppenstein, bl. 18:
Ten minsten sinds het aenvang van den togt.
Aanvanger. Bilderdijk bezigt dit woord niet alleen in den hier goedgekeurden, althans erkenden, zin van de kerkelijke spreekwijs, Betrachtingen, bl. 114: Hij, niet een Engel, was de Aanvanger uws geloofs. - Maar ook in den afgekeurden van onbedrevene; Mac-Benac, bl. 245: Schoon ik slechts een aanvanger in het levendig Christendom ben en met vele zwakheden nog worstel. - 'k Moet echter verklaren, dat de gronden, voor de afkeuring van dit woord bijgebragt, mij niet overtuigd hebben. Het woord beginner, 't welk de Redactie beweert, dat wij voor aanvanger zeggen, is zoo weinig gebruikelijk, dat Kramers' Woordenb. het evenmin heeft als dat van Weiland. Aanvankelijk heeft den overtreffenden trap bij Oudaan; zie de Woordenlijst der Leidsche Maatschappij. Aanvechten. Van de twaalf bijgebragte voorbeelden dezes woords in den oneigenlijken en overdragtelijken zin genomen, zijn er elf met het deelwoord aangevochten. Daar het woord dus in de overige tijden zeldzaam schijnt, geef ik er hier een voorbeeld van uit Bilderdijk, Rotsgalmen, D. II. bl. 124, (van d' in doodstuip kranken leeuw gezegd):
Ja, van 't eerste morgenglimmen
Van het blij Genadelicht,
Plach hy 't woedend aan te grimmen:
Vocht hy 't aan met valsche schimmen.
Aanvertrouwen. Niet alleen ‘iets aan iemand,’ ook ‘iemand aan iets aanvertrouwen’ komt voor; Bilderdijk, Ter Naged. van Jul. Will. Bild. bl. 37:
Toen wy 't geliefde pand Uw voorzorg aanvertrouwden.
Aanverwant, bijv. naamw. Als voorbeelden uit onze schrijvers hadden kunnen dienen Bilderdijk, Spiegh. Hartsp. bl. 85: - geestelijken trek, niet aanverwant aan 't stof.
Vrouwe Bilderdijk, Vaderl. Uitboezem. bl. 134:
Verachting volgt hem na, maar 't voorhoofd kent geen blozen,
En 't misdrijf-zelve gruwt hem aan te zijn verwand!
Da Costa veranderde te regt (D. III. bl. 131) verwand in verwant; de niet fraaije scheiding van het voorzetsel weg te nemen, ging niet. - Dat aanverwant van personen ‘weinig gebezigd’ wordt, zoo als de Redactie zegt, kan zijn; doch het kwam mij toch voor bij Bilderdijk, Krekelz. D. III. bl. 141:
Die den stervling is tot pand
Dat hy God' is aanverwant,
En op aard ten beeld mag strekken.
| |
[pagina 66]
| |
Aanverwant, zelfst. naamw. Het vrouwelijke aanverwante wordt hier alleen genoemd, niet gestaafd. Zie hier dus een voorbeeld uit Broes, Filip van Marnix, D.I. bl. 171: Eene geestelijke dochter, aanverwante van den Kardinaal van Bourbon. Aanvliegen. Als ‘dichterlijke persoonsverbeelding’ Kol. 451, zal ook in aanmerking komen dit werkw. met eene zaak als onderwerp, bij Ten Kate, Het boek Job, bl. 63:
Of al de vrome drift der dwazen
Mij aanvliegt en een huichlaar heet.
Aanvoeden. Hier mis ik de plaats uit Vondel, Bespiegel, bl. 91, die, meer dan een der aangevoerde, de eigenlijke beteekenis geeft: - terwijl elk nesten bout,
In steenrots, hol en bosch, of weide zich onthout,
Zijn jongen worpt, en broet, en aenvoed, zonder ende!
Men zou kunnen vragen, of de anders zoo keurige Macquet wel eigenaardig zong, Dichtliev. Uitspann. D. II. bl. 219:
Een man, uit eerlyk en geen laag geslacht geboren,
Wien met de blanke melk de deugd was aengevoed.
Laat mij nog opmerken, dat Bilderdijk het werkw. toepast op het vermeerderen van goederen; Perzius' Hekeldichten, bl. 43: - 't reeds verkregen goed,
Met vlijtig winstgenot nog zedig aangevoed.
Aanvoegen. Dit werkw. is wederkeerig bij Croon, Cocus Bonus, D. II. bl. 22: Ick bid u... elck voegh aen, daer 't valt. (D. i. zette zich aan de tafel). Aanvoerder. Niet alleen Weiland, ook Bilderdijk spelt nog aanvoerer; zie diens Woordenb. voor de Spelling. Aanvoeren voor overbrengen (Kol. 456) is niet ‘altijd met het bijdenkbeeld, dat de voorwerpen, die men vervoeren wil, door zwaarte of menigte een vrij aanzienlijken last uitmaken;’ Bilderdijk, Odilde, bl. 36: - moede en ademloos voert mijn gespan my aan.
Aanvoering heeft bij Scheltema den zin van, zoo als de Schrijver zelf verklaart, invectives; Geschied- en Letterk. Mengelwerk, D. III. St. II. bl. 283: Uit de menigte van aanvoeringen tegen onze Moria, zij alleen vermeld: hoe de Prins van Carpi verzekerde, dat er in dit boek zoo veel boosheid was, enz. Aanvonken komt bij onze schrijvers voor, zoowel in de zeventiende, als in de tegenwoordige eeuw; zie mijn Woordenb. der Frequent op Vonkelen. Aanvraag. In den zin van ‘officieel verzoek’ (Kol. 458) zou tot voorbeeld kunnen dienen de volgende plaats uit Vrouwe Bilderdijks Treurspelen, bl. 28, waar Abdul zegt: - Een Gezant uit Spanjes legerbenden
Vraagt onverwijld gehoor.
en Abdallah antwoordt:
't Is billijk, 't is mijn plicht, zijne aanvraag toe te laten.
Dit toelaten, voor toestaan, komt mij weinig gepast voor. | |
[pagina 67]
| |
Aanwaaijen, in overdragtelijken zin (Kol. 465) wordt niet ‘altijd met schertsende minachting gezegd.’ Dus in vrij deftigen stijl, Vervolg op Wagenaar, D. III. bl. 6: Veele oorlogen zyn uit eenen vreemden en ongezienen hoek onzen Vereenigden Staat aangewaaid. Aanwas. Vondel heeft dit woord in een hier niet vermelden zin; Ovid. Herschepp. bl. 272: - het kon geen poelslang baeten
Zich op 't hergroeien en den aenwas te verlaeten
Van haer geknotten hals.
Oudaan bezigt het woord vrouwelijk in De Groots Waarh. des Chr. Godsd. bl. 182: na Christum heeft haere godsdienst noyt merkelyke aanwas gekregen. - En Bilderdijk neemt het ‘echter ook onzijdig.’ Aanwassen beteekent aaneenwassen bij Bilderdijk, Ovid. Gedaantverw. bl. 140:
Dus in de omhelzing tot één lichaam aangewassen,
Is 't man noch vrouw, maar beide. -
Aanwending. Het meervoud ‘niet in gebruik’ zegt het Woordenb.; echter heeft Bilderdijk, Taal- en Dichtkund. Verscheid. D. II. bl. 12: alle aanwendingen onzer zoo verstandelijke als zedelijke... vermogens. Aanwensel. Dat dit woord niet alleen (blijkens het aangeh. voorbeeld) in de tegenwoordige eeuw, maar ook reeds in de eerste helft der vorige gebezigd werd, bewijzen Van Alkemade en Van der Schellings Nederl. Displegtigh. D. III. bl. 437: dat hy, voor al in dezen, zig wagte voor de aanwensels. Aanwerken. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft het Vervolg op Wagenaar, D. XI. bl. 257: Van deeze Vryheid vondt de zeer groote meerderheid der Capiteynen goed, gebruik te maaken, hoe zeer de minderheid daartegen aanwerkte. Aanwerpen. In eenen hier niet vermelden zin leest men dit werkw. in de Daemonologie, door Con. Jac. vert, door Meusevoet, bl. 37: poeders, die daer sullen de crancheden genesen ofte aenwerpen. Ald. bl. 40: de crancheyt die ons door de const aengeworpen is. Aanwetten. Een hier ontbrekend voorbeeld geeft Van den Broek, Ged. bl. 9:
Gelijk een tijger grijnst, die met ontgloeide blikken,
En aangewetten tand zijn Vijand wil verschrikken.
Aanwezig. Dit bijvoegl. naamw. komt voor met een derden naamval; Bilderdijk, Odilde, bl. 34: 'k Ontzette' my gewis, indien ik iets kon denken,
Dan u, die waar ik trek, mijn hart aanwezig is.
Aanwezigheid. In den zin van aanzijn, bestaan, gebruikt Vereul dit woord in zooverre op eene ongewone wijze, dat hij er een bijvoegl. naamwoord bij plaatst Ged. bl. 157:
Zij (mijn ziel) geniet den edlen wellust,
Dien natuur alöm verspreidt,
En zij dankt den goeden Schepper,
Voor haar blijde aanwezigheid.
Dat het woord ‘zonder meervoud’ zou zijn, is onjuist gezegd. Bilderdijk Oldilde, bl. 98: | |
[pagina 68]
| |
Ons bemind zijn en beminnen
Kent geen tijdstip van beginnen,
Dan met onze aanwezigheên.
| |
2. Ontbrekende artikelen.Aalmoespenning. Vrouwe Bilderdijk, Rodrigo de Goth, D.I. bl. 28:
Met weezenloozen blik aanvaart (l. aanvaardt) hy d'aalmoespenning.
Aanbeoogen. Bara, Hemel en Hel, voorafgaand lofdicht: Beooght met my ô Mensch, Gods wonderheden aan.
Aanbeuren. Van Iperen, Obadja digtk. opgehelderd, bl. 33:
Laat vry elk Edomiet zich naar 't gebergte wenden,
Aan 't bouwen tyden, hout aanbeuren, steen en kalk.
Aanbleeken. Bilderdijk, Rotsgalmen, D. II. bl. 169: - elken dag die aanbleekt aan de kimmen.
Aanboren. Bilderdijk, de Cycloop, bl. 44: - brandt den menschenvreter
In 't oog! Boort in, boort aan, hoe heviger hoe beter!
Aanbrenging. Vervolg op Wagenaar, D. XIV. bl. 287: Hun Hoog Mogenden met eene zo algemeene Aanbrenging niet te vrede, drongen aan om te weeten wie zulks gezegd hadt. Aanbrok. Lijn, waar het klitspel of knikkerspel begint. Zie het Alg. Vlaamsch Idioticon. Aandagen. Vrouwe Bilderdijk, de Overstrooming, bl. 20: - 't uur des noods, dat schrikbaar aan komt dagen.
Aandeelnemend. Bilderdijk, Oprakeling, bl. 176: - een blijk van mededoogen,
Uit een aandeelnemend hart.
Aandoeningloos. Bilderdijk, Nalez. D.I. bl. 28:
Verpletterd door dien slag, verhief ik de oogen weder...
Aandoeningloos voor u -
Aaneenhanging. Bilderdijk, Geologie, bl. 21: Of men nu... aan de stof die (de kern) behelst, eene aan één hanging geeft, enz. Aaneenpalen, eigenlijk en figuurlijk. Bilderdijk, Ovid. Gedaantv. bl. 80:
Drie kamers paalden in het Hofgebouw aan één.
Dez. Geologie, bl. 81: Overal vindt men zulke overgangen van aan één palende denkbeelden. Aaneenparen. Bilderdijk, Nieuwe Dichtschak. D.I. bl. 165:
Geboorte en ouderdom, zoo dicht aan één gepaard.
Aaneenspannen. Bilderdijk, Krekelz. D.I. bl. 58: - de aan één gespannen Moord,
En eedbreuk en Geweld en al 't afgrijslijkst -
Aanflonkeren bezigt de dichter A. van der Hoop Jr.; zie mijn Woordenb. der Frequent. op Flonkeren. | |
[pagina 69]
| |
Aangeborenheid. Bilderdijk, Verhandelingen, bl. 17: Eigenlijk beteekent (Natuur) de eigenschap uit aangeborenheid. En bl. 18: de regel van bevoegdheid... die uit aangeborenheid... voortvloeit. Aanhalend, bijvoegl. naamw. zijnde het deelwoord van aanhalen, met verplaatsing van den klemtoon. Bilderdijk, Rotsgalmen, D.I. bl. 44:
Heb afkeer van 't aanhalend vleien,
Van die op uw verderving loert.
Aankavelen. W. Moll, Angelus Merula, bl. 188: daer d' ander helft (van een stuk lands) van mijn suster... aengecavelt is Bartout Jansz. Aankissen, aanhitsen. Zie het Alg. Vlaamsch Idioticon. Het werkw. kissen in dezen zin heeft ook Weiland. Aanklappen, voor aanbevelen. Zie het Alg. Vlaamsch Idioticon. Misschien overeenkomende met ons aanpraten, aanpreken. Aanknagen. Bilderdijk, Nieuwe Oprakeling, bl. 179:
Hy hief den graagen mond van d'aangeknaagden kop.
Aankonden bezigde De Thouars; zie mijn Woordenb. der Frequent, op Kondigen. Aankras, aangespoeld land. Zie het Alg. Vlaamsch Idioticon. Aankuilen, het loof der aardappels hooger dekken of aanhoopen. Zie het Alg. Vlaamsch Idioticon. De uitdrukking aardappels kuilen heeft ook Weiland. Aanladen, aanzetten of aanslaan van wijn of ander vocht. Zie het Alg. Vlaamsch Idioticon. Aanlokkend. Bijvoegl. naamw. en bijw. zijnde het deelw. van aanlokken met verplaatsing van den klemtoon. Een drietal voorbeelden van dit woord komen in 't Woordenb. voor op Aanlokken, doch behooren daar niet. Zoo ook Bilderdijk, Proeve van Dedekind, bl. 87: het zoo aanlokkende beeld des Levens. Dez. Rotsgalmen, D. II bl. 97:
Geen boezem, met aanlokkend zwoegen
Zich overgevende aan 't genoegen.
Het woord heeft den vergrootenden trap, bij Bilderdijk, Proeve van Dedekind, bl. 26: de andere en daartegen overgestelde betere en aanlokkender zijde. - En den overtreffenden, bij denz. Ovid. Gedaantverw. blz. 125:
Dit laatst verkiest men als aanlokkendst -
Verkeerdelijk gebruikte Vrouwe Bilderdijk het woord, Nagel. Ged. bl. 65: (Zy) hoort niet eens 't gevlei van 't haar aanlokkend kind.
De zin eischt, als deelwoord, áánlokkend, en de maat aanlókkend. Aanlokking. Levens van Plut. fol. 240 verso: hebbende daer op gheworpen twee duysendt mannen, verweckte hy aldaer wederom het oorloch van de slaven, hetwelcke eerst onlancx ghestilt was, ende behoefde weynich aanlockinghe om het selve weder te ontsteecken. Aanmaner. De Groot, van de Waarheid des Christel. Godsd. bl. 363: (Naar God) moeten de Christenen sien.... sonder aanmaander, dewijl wy uit het herte bidden. Aanmerkbaar. Bilderdijk, Fingal, D.I. bl. 128: De uitdrukking van Steenkreits is daar in 't oorspronkelijk aanmerkbaar. Aanmoeden kwam vroeger meermalen voor; zie mijn Woordenb. der Frequent. op Moedigen. Aannemeling. Bilderdijk, Mac-Benac, bl. 11: de vragen die den aannemeling voorgehouden worden. En bl. 248: den aannemeling een eed af te nemen. Aanoekeren, toenemen, vermenigvuldigen; zie het Alg. Vlaamsch Idioticon. Het werkw. oeken heeft nog Meijers Woordenschat. | |
[pagina 70]
| |
Aanpikkelen, vlug loopen; zie het Alg. Vlaamsch Idioticon. Aanplasschen. Vrouwe Bilderdijk, Rodrigo de Goth, D. II. bl. 159: - dat oorlogsros wier zijden
Nog rookend zijn van 't bloed, hem aangeplascht bij 't strijden.
Aanpoesten. In Overijssel bekend voor aanblazen; zie Busers belangrijke aanvulling van Halbertsma's Overijss. Woordenb. in het nieuw Nederl. Taalmag. D. III. bl. 114. Aanringen, aardappels aanhoopen, een ring van aarde daarom maken. Zie het Alg. Vlaamsch Idiot. Bij Weiland is ringen insluiten, bepalen. Aanroep. Vrouwe Bilderdijk, Rodrigo de Goth, D. II. bl. 7:
De roerende aanroep, en die stem, schoon onverwacht,
Toch dadelijk herkend. -
Aanroeping. Van der Palm, Bijbel voor de Jeugd, St. I. bl. 168: wat kan deze aanroeping van Gods naam anders beduiden dan... godsdienstoefening. Max Havelaar, D.I. bl. 163: Daar aanbidden zij God, onder aanroeping van een valschen profeet. Aanroering. Bilderdijk, Verhandelingen, bl. 69: een voortdurend bezit zonder werkelijke voortdurende aanroering. Ald. bl. 172: in welke onderstelling aantrekking zonder aanroering eene volstrekte tegenstrijdigheid is. Dez. Taal en Dichtkund. Verscheid. D.I. bl. 9: zijn alles bezielende schok schiet de vonk der oorspronkelijkheid uit in alle de punten van aanroering waarvoor zy slechts vatbaar is. En D. II. bl. 49: 't gewicht van de minste aanroering eens onsterflijken wezens. Aanschorten. Bara, Herstelde Vorst, bl. 51: - ick neme dese py
Tot decksel van mijn list; koom Lamides, nu ghy
Dit laecken aengeschort.
Aanschouwelijkheid. Bilderdijk, Mac-Benac, bl. 130: Filozofische bloemtjens, die zonder aanschouwelijkheid zijn. Aanschouwend, bijvoegl. naamw. eigenlijk het deelwoord van aanschouwen; Bilderdijk, Verhandelingen, bl. 10: het aanschouwend vermogen des verstands. Bl. 26: Wij hebben een zedelijk, een aanschouwend, en verstandelijk genot. En bl. 165: een geestelijke aanschouwende gewaarwording van volkomenheid. Aanslieren, Aanslinken, Aansmakken en Aansneeuwen, zie Kramers' Woordenboek. Aanspanning. De Groot, van de Waarh. des Christ. Godsd. bl. 21: Welke so grote gelijkheyd in de uytkomsten, en gelijk als aanspanningh tot een seker eynde, een teken is van een voorsienige bestieringh. Aanspartelen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Spartelen. Aanspelen, zinspelen, toespelen; zie Kramers' Woordenb. In het Vlaamsch beteekent het kleederen aandoen; zie het Alg. Vlaamsch Idiot. Aanspeling, toespeling; zie Weilands en Kramers' Woordenboeken. Aanspiesen, Aanspitsen, Aanspoelen (als weversterm), Aansprenkelen en Aanspuiten, zie Kramers' Woordenboek. Aanste. Bara, Klught van het Verslingert Moekroesje, bl. 9: | |
[pagina 71]
| |
Steeck jouw kop, o droezige Moekroes!
Eer ick in jouw aenste proes,
Ten venstren uyt, mijn schoone.
Dit woord, 't welk aangezigt beteekent, is in sommige streken van ons vaderland nog in gebruik; zie het Mag. van Ned. Taalkunde, D.V. bl. 38, en de Taalgids, D.I. bl. 103. Aansteller. Vondel, Ovid. Heldinnenbrieven, bl. 96: Gy zult te gelyck berisper en aensteller van de misdaet zijn. Aanstendig, Aanstendigheid en Aanstending, bij Hooft voorkomende; zie het Woordenb. des Instituuts. Aanstinken. Cassianus, der Ouder Vader Collacie, fol. 21 recto: Maer ons gruwelt voer die celle. Dat lesen der scrifturen stinct ons aen. Ofschoon uit een werk van het begin der zestiende eeuw genomen, is dit woord hier vermeld, omdat het niet in het Middelned. Woordenb. voorkomt, en toch wel ergens eene plaats verdient. Aanstollen. Zie Kramers' Woordenboek. Aanstooting. Bilderdijk, Verhandelingen, blz. 162: Ter erkcaning van de aanstoting des lichts in ons gezicht. Aanstreek. Bilderdijk, Taal- en Dichtkund. Verscheid. D. II. bl. 105: een als ware 't kunsteloozen en alléén door 't gevoel van den Teekenaar verwekten tik of aanstreek. Aanstrenging komt, volgens Siegenbeek, niet slechts in vertalingen uit het Hoogduitsch, maar ook in oorspronkelijke schriften dikwerf voor. Zie des Hoogl. Lijst van Woorden. Aanstribbelen. Zie mijn Woordenb. der Frequent. op Stribbelen Aanstrooijen en Aanstroopen. Zie Kramers' Woordenboek. Aansuffen. Feiths Werken, D.X. bl. 98:
Hoe suft de rede hier God en zijn wijsheid aan!
Aantast. In den Statenbijbel, zoowel als bij Kiliaan; zie mijne Latere Verscheid. bl. 166. Aanteelster. Vondel, Ovid. Herschepp. bl. 150: Aanteelster van het graen, ay staek eens wel bedocht
Dien slaefschen arrebeit.
Aanteling. Vondel, Bespiegelingen, bl. 17: Aanteelinge van al hetgeen geboren wort.
Dit woord wordt derhalve niet alleen in proza gezegd, maar ook in poëzij; zie het Woordenb. op Aanteelt. Aantigting. De Beaufort, Leven van Willem den Eerste, D.I. bl. 254: Als sy nu door haer listige streeken en verkeerde aentichtingen soo veel ingank vinden, enz. Aantijden, ook aantijen, hetzelfde als aantijgen, te last leggen, beschuldigen; zie mijne Latere Verscheid, bl. 116. Den laatstgenoemden vorm treft men mede bij Kiliaan aan. Aantijen, in Overrijssel, beginnen aan te trekken; zie Halbertsma, Woordenb. Hetzelfde dus als aantiegen. Aantoogen, betoogen, aantoonen; Pers, Urania, bl. 139: | |
[pagina 72]
| |
Om soo het ongeloovig hert,
Dat noch in ongeloof verwart,
De waerheyd aen te toogen.
Bij Laurman, bl. 93, komt het woord mede voor, en wordt aldaar door aanbrengen verklaard. Het daar aangevoerde voorbeeld laat evenwel, mijns inziens, ook de opvatting van aantoonen toe. Aantrantelen heeft de dichter Ingen; zie mijn Woordenb. der Frequent. op Trantelen. Aantreuren. Feiths Werken, D.X. bl. 104:
Wij treuren 't plekjen aan, waar ons natuur haar roofde.
Aantrommelen. Zie Kramers' Woordenb. Aantroost en Aantroosten, bij Hooft; zie het Woordenb. des Instituuts en de Woordenlijst der Leidsche Maatschappij. Aantuigen. A. van der Hoop Jr., Feestzang bij het Goudsche Departem. enz. bl. 17:
Wijnmaand, kroon uw blonde vlechten;
Tuig het pantrenfeestkleed aan!
De Dichter bezigt dezen vorm voor aantiegen. Ook Ten Kate, Aenl. D. II. bl. 451 heeft zoowel tuigen als tiegen. Aantuimelen. Zie Kramers' Woordenb. Aanturen is in Gelderland het verslaan van een paal, tuurpaal geheeten, aan welken een rund is vastgemaakt; zie Taalk. Mag. D.I. bl. 327 en D. II. bl. 79, en vooral het Brem. Nieders. Wörterb. V. 63. - In Groningen neemt men aanturen voor aan een touw laten weiden; zie De Ned. Taal, D.I. bl. 19. Elders bloot turen, zie Taalk. Mag. D. II. bl. 413 en Halbertsma, Overijss. Woordenb. Het woord is welligt verwant aan tuijeren, waarvan zie mijn Woordenb. der Frequent. Aanvaardigen, bij Oudaan en anderen; zie mijn Woordenb. der Frequent. op Vaardigen. Aanvangs, bijwoord, gebezigd door Reisig, in zijne vertaling van Miltons Verloren Paradijs, bl. 280: de zon, een groote kogel, aanvangs zonder licht, hoewel van eene aetherische stoffe. Aanvangsel, bij Oudaan; zie de Woordenlijst der Leidsche Maatschappij. Aanvergen en Aanverging, bij Hooft; zie het Woordenb. des Instituuts. Aanverheffen. Bilderdijk, Navonkel. D.I. bl. 79:
U verheffen Serafynen,
Machten, Thronen, Cherubynen,
't Heilig, heilig, heilig aan.
Aanverwantschap. Van Lennep, Kl. Zevenster, D.V. bl. 2: de naauwe (sic) aanverwantschap, die tusschen hen bestond. Aanvlam, bij Hooft; zie de Woordenlijst der Leidsche Maatschappij. Aanvloeken. Zie Kramers' Woordenb. Aanvlugt, bij Hooft; zie het Woordenb. des Instituuts. Aanvlugten en Aanvochten. Zie Kramers' Woordenb. Aanvoedsel. Vondel, Jeptha, bl. 35: - geef dan geen
Aenvoedtzel tot misbruicken, en schandaelen.
| |
[pagina 73]
| |
Aanvolderen, bij De Harduyn hetzelfde als aanflodderen; zie mijn Woordenb. der Frequent. op Flodderen. Aanvolgen. Zie Aangevolgd in mijne eerste Bijdrage. Aanvolger, bij Oudaan; zie de Woordenlijst der Leidsche Maatschappij. Aanvonkelen. Zie mijn Woordenb. der Frequent op Vonkelen. Aanvordering. Levens van Plut. fol. 221 recto: wat aenvorderinghe de Coninck aen haer ghedaen hadde als hy op haer verlieft was... so en wilde hy nochtans noyt tot zijn versouck staen. Aanvreten. Zie Kramers' Woordenb. Aanwaarnemen. Volgens Huydecoper en Hinlopen beteekent dit woord in Noordholland waarnemen; zie des eersten Proeve, D. III. bl. 101. Aanwandeling, in den Kol. 468, mijns inziens te regt, afgekeurden zin van het werkwoord; Beets, Stichtel. Uren (kl. 8vo) D.I. bl. 280: niet vrij van aanwandeling van hoogmoed. D. II. bl. 49: eene aanwandeling van dezelfde menschenvrees. Aanwankelen, bij Van der Palm; zie mijn Woordenb. der Frequent. op Wankelen. Aanwarmen, Aanwasemen en Aanwateren. Zie Kramers' Woordenb. Aanwedde. Zie de Woordenlijst der Leidsche Maatschappij. Aanweeken. Zie Kramers' Woordenb. Aanweenen. Feith, Verlustiging (kl. 8vo.) bl. 9: - 't is uw geest, die om mij zweeft,
Ik ween hem aan, en voel mijn eenzaamheid vermindren.
Aanwemelen, bij Vondel; zie mijn Woordenb. der Frequent. op Wemelen. Aanwijten, bij Marnix; zie de Woordenlijst der Leidsche Maatschappij.
Met het Woordenboek der Nederlandsche Taal hangt de zaak der spelling, in dat werk gevolgd, in zekeren zin zamen. Uit dien hoofde zullen welligt sommigen verwachten, dat eene gelegenheid als de tegenwoordige door mij zal worden te baat genomen, om de bedenkingen te toetsen, door Dr. te Winkel op mijne voor nu ruim een jaar in 't licht gezonden en vroeger gedeeltelijk in dit Tijdschrift medegedeelde Bezwaren ingebragt. Die verwachting zal niet bevredigd worden, en zulks om meer dan ééne reden. Vooreerst, omdat - zoo als ik reeds bl. 30 der Bezwaren zeide - mijne bedoeling met de uitgave van dat stukje niet was, op nieuw een spellingstrijd te openen, maar alleen de redenen te doen blijken, om welke ik de door de Redactie voorgestelde schrijfwijze in haar geheel niet kon aannemen of voorstaan. Ten andere, omdat, wàt ik ook verder tot staving mijner meening zou mogen aanvoeren, het doel daarmede, althans bij Dr. te Winkel, nimmer te bereiken zou zijn. 't Is toch maar al te blijkbaar, dat in de laatste jaren door mij niets werd gezegd of beweerd, dat de goedkeuring van gemelden Geleerde heeft kunnen wegdragen. Eene hernieuwde poging alzoo om te staven, dat naar onze tegenwoordige, en ook door de Redactie aangenomen beginselen de spelling lachen en | |
[pagina 74]
| |
knoeien niet bestaan kan; dat broeiing en buiig leelijke wanspelling is en blijft; dat grijsaard en veinzerd nooit heeft kunnen beteekenen grijs-hard en veins-herd, en dat bijtert, blokkert, gebruikert enz. niet ontstaan zijn uit bijtaard, blokaard, gebruikaard enz. die poging zou van mijne zijde geheel doelloos zijn. Niets zou te mijner bestrijding gemakkelijker vallen dan in het tuighuis der oude en latere taalgeleerdheid weder nieuwe wapenen te vinden, en mij te beduiden, dat ik niets degelijks heb gezegd en eigenlijk niet bevoegd ben, in het strijdperk te treden. Vraagt men, of ik over de tegenschritten van Dr. te Winkel mij dan slechts te beklagen hebbe: integendeel. Zij hebben mij, niet minder dan de blijken van goedkeuring en instemming, die ik mogt inoogsten, in zekeren zin genoegen gedaan, en eischen eene betuiging van erkentenis, van welke ik mij gaarne kwijt. Zij toch hebben mij de overtuiging gegeven, dat mijne Bezwaren niet zonder alle gewigt zijn. Waar een geleerde als Dr. te Winkel zijnen thans vooral zoo overkostbaren tijd niet ontziet, om mijn kleine stukje met bijna het dubbele aantal bladzijden antwoords te verwaardigen; waar mijne eenvoudige verantwoording aan het publiek een omhaal van geleerdheid uitlokt, die verbazend mag heeten; en dat bijna bij uitzondering, en ondanks de uitdrukkelijke verklaring, in De Taalgids (D.V. bl. 79) herhaald: ‘De Redactie van het Woordenboek zal geene anticritieken geven op recensiën haren arbeid betreffende’ - dáár mag ik, zonder zelfverheffing, gaan gelooven, dat mijne ingebragte bedenkingen tegen de Woordenboekspelling niet zoo onbeduidend zijn, als mijn Bestrijder wil doen voorkomen. Om eene vlieg te dooden, neemt men geen knods van Hercules op. Van Dr. te Winkels kritiek als zoodanig beklaag ik mij dus niet. Alleen had ik gewenscht, dat hij zich onthouden hadde van wat blijkbaar gezocht en vooral van wat ongeoorloofd is. Bij flaauwheden of vitterijen - hoe zal ik het noemen? - als de aanwijzing (Taalgids, VII. bl. 95), dat Dr. Kern door mij ‘geleerd’ genoemd, en Kinker en Bormans ‘uitstekend bevoegd verklaard’ werden, kon ik slechts de schouders ophalen, en bij het laatste tot mij zelven zeggen: zou Dr. te Winkel alléén onkundig zijn, dat de twee genoemde hoogleeraars inzonderheid op dat gebied der taalkunde gezag hebben, 't welk de leer der toonen en klanken betreft? Dat ware de naïveteit wat te verre gedreven! Bij opmerkingen als dat ik te onregt eenig gezag toeken aan een gevoelen, voor zestig jaar geuit (bl. 94), moest ik vragen: zou de Schrijver het waarlijk niet weten, dat ‘de overleden heer A. de Vries’ het in 1805 geschrevene dertig jaar later gepast heeft geoordeeld, op nieuw te worden gedrukt, en dat het door mij aangevoerde gedeelte zijner verhandeling in ieder geval taalbeginselen raakt, die in alle tijden even geldend zijn? Bij andere plaatsen - en die had ik op het oog, toen ik boven van iets ongeoorloofds sprak - moest ik meer | |
[pagina 75]
| |
dan vragen of tot mij zelven zeggen: ik moest het bejammeren, dat de Schrijver, alvorens van kwade trouw te verdenken, niet beter las en nadacht. Slechts twee proeven tot staving. Bl. 11 van aangehaald Deel wordt mij ‘de insinuatie’ te laste gelegd, dat de Schrijver ‘leeren zou heren en begeren te spellen.’ Wie bl. 31 mijner Bezwaren maar even inziet, beseft terstond, dat het mij daar met het citaat van den heer Alberdingk Thijm niet te doen is, om iets te zeggen aangaande de spelling van heren of begeren of van wat ook; maar alleen om het door mij gespatiëerde: ik doe niet meê. - Blz. 197 en 198 echter heeft bij den Schrijver nog erger vergissing plaats. Men leest daar het volgende: ‘Wanneer men pro forma redetwist, dan beschuldigt men iemand niet van knoeierij. Dit heeft Dr. de Jager ons zijdelings gedaan in zijne recensie in den Tijdspiegel van Juni 1863; waar hij ons verdenkt van pogingen om de volgers van Bilderdijk met die van Siegenbeek te verzoenen. In de Bezwaren (bl. 31) maakt ZZGel. geene aanspraak meer op de eer dier ontdekking. Daar leest men: “Men heeft wel eens gedacht, en het is zelfs uitgesproken, dat de Redactie eene poging heeft willen wagen om de Bilderdijkianen en de Siegenbekianen te verzoenen; eene soort van transactie om alle mogelijke hinderpalen voor de eenparigheid van spelling uit den weg te ruimen 2).” Men zou nu natuurlijk meenen in de noot, door 2) aangeduid, eene verwijzing naar den Tijdspiegel te vinden, maar dan zou men zich vergissen; “men” is nu het vijf maanden later verschenen Maandblad geworden van het Onderwijzersgenootschap, 1863, VI [lees: 1863, no. 12], waar de verschillende recensiën van ons Ontwerp, ook die van Dr. de Jager, besproken worden. Waarom kon ZZGel. besluiten, thans het vaderschap van zijn vermoeden te verloochenen? Zou het misschien ook de overtuiging zijn, dat het al te onwaarschijnlijk is?’ Van de hier gedane beschuldiging is niets aan. In de Tijdspiegel van Junij 1863 is door mij van ‘pogingen tot verzoening’ met geen woord gerept. Ik sprak daarvan een jaar later, in de Tijdspiegel van Julij 1864, waar men bl. 64 leest: ‘Dr. Renssen sprak onlangs in zijn belangrijk overzigt van de tegenwoordige spelquestie (zie Maandblad van Ned. Ond. Gen. Dec. 1863) van “eene poging, die de Redactie heeft willen wagen, om de Bilderdijkianen en de Siegenbekianen te verzoenen;” van “eene soort van transactie, om alle mogelijke hinderpalen voor de eenparigheid van spelling uit den weg te ruimen.” 'k Mag niet ontveinzen, dat vooral het aangehaalde vertoog van den heer Te Winkel bij mij dezelfde gedachte te zijnen aanzien heeft doen ontstaan.’ En daarna schreef ik in mijne Bezwaren, die goeddeels eene herhaling inhouden van het vroeger door mij in de Tijdspiegel aangevoerde, op bl. 31 wat boven door Dr. te Winkel werd aangehaald. Wat is er dan nu van de ‘verloochening van een vaderschap,’ die de Schrijver mij toedicht, en welke hem in zulk eene onaangename stemming brengt? | |
[pagina 76]
| |
Overigens moet ik bekennen, dat, indien dat vaderschap bestond, ik er mij weinig over zou schamen, en Dr. te Winkel heeft dan ook later kunnen bespeuren, dat Dr. Renssen en ik niet alleen staan in het vermoeden van eene ‘poging der Redactie tot verzoening,’ of wil hij liever, van ‘knoeierij.’ Ook de heer Alberdingk Thijm is daarvan gansch niet vrij. Immers de bekwame Spreker voerde op het laatstgehouden Congres den heer Te Winkel tegemoet: ‘Misschien heeft die Redaktie, overwegende de inwilligingen, die zij reeds op het algemeen taalgebied aan de zoogenaamde oppozitie had gedaan, overwegende dat zij ons had prijs gegeven de verfoeilijke gch in lachen, de g in macht, de ij in vloeijen, - misschien, zeg ik, heeft de geleerde Redaktie, overwegende dus dat zij op die punten reeds gezwicht was voor de oppozitie, sinds eenige jaren met zekere kracht gevoerd, gevreesd dat zij te ver zou gaan, indien zij ons ook nog op het gebied der bastaartwoorden toegaf.’ (Handelingen, bl. 158). 't Is opmerkelijk, dat èn op het Congres, èn later in De Taalgids op deze bewering door Dr. te Winkel een diep stilzwijgen is bewaard. Dit zij genoeg ter kenschetsing van de wijze, op welke Dr. te Winkel strijd voert. Wat de hoofdzaak betreft, de spelling zelve: 'k wilde de aandacht van de lezers van dit Tijdschrift bepalen bij een verschijnsel op haar gebied, dat niet onbesproken mag blijven; ik bedoel den ijver, met welken inzonderheid - of liever uitsluitend - de onderwijzersstand, voor zoover die althans geacht mag worden door het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap vertegenwoordigd te zijn, de spelling van het Woordenboek voorstaat. 'k Heb daarbij vooral het oog op de stukken, voorkomende in de beide Maandbladen, aan 't hoofd van deze Bijdrage vermeld. Van den beginne af aan, dat ik de zaak der spelling besproken en beoordeeld zag in sommige Afdeelingen van het Genootschap, rees bij mij de twijfel, of die zaak daar wel thuis behoorde. Ik vroeg - en vraag nog steeds - van waar ontleenen de leden dier Afdeelingen de bevoegdheid, om zich hier voorop te stellen? Heeft het meerendeel der onderwijzers onder ons van de beoefening der moedertaal werk genoeg gemaakt, om in de vraagstukken der spelling een gegrond en zelfstandig oordeel te vellen? Misschien zouden eenige jaren van ondervinding en verkeer onder hen; misschien mijne voormalige betrekking als redacteur van het Taalkundig Magazijn, dat ik voor dertig jaar vooral met het oog op hunne behoeften en onder inroeping van hunne medewerking opende; misschien de bijwoning van verscheidene vergelijkende examens mij eenig regt geven, hier uitspraak te doen. Liefst nogtans onthoud ik mij daarvan op dit oogenblik, en doe in mijne plaats een ander optreden, wiens bevoegdheid in dezen door allen gereedelijk zal erkend worden. Dr. te Winkel schreef in 1863 het volgende: ‘Slaat men de meest gebruikelijke leerboeken op, dan ziet men dat nog niet alles zoo is, als het behoorde te wezen, en dat de bespotte- | |
[pagina 77]
| |
lijkste onzin, ook ten opzichte van de letters, nog bij voortduring met allen ernst aan de lieve jeugd wordt ingestampt, en, helaas! dikwijls zóó vast, dat het verkeerde er later niet weder is uit te krijgen. In het onderwijs van alle andere wetenschappen ziet men over het algemeen den verblijdendsten vooruitgang, alleen in het taalonderwijs niet; het is alsof men daarbij ook ten opzichte van de eenvoudigste zaken met blindheid geslagen is.’ Waarbij eene noot, die dus aanvangt: ‘Ik spreek hier den goeden onderwijzers niet te na. Er bestaan, Goddank, eervolle uitzonderingen, des te eervoller naar mate zij zeldzamer zijn’ (Taalgids, D.V. bl. 235). Tot dusverre de heer Te Winkel. 'k Moet dan ook erkennen, dat de bevoegdheid der onderwijzers, om zich bij de spelregeling op den voorgrond te stellen, tot hiertoe alleen beweerd is door - hen zelve. En verlangt men te weten, welke klemmende redenen zij daarvoor hebben? Eén der sprekers op de Algem. Vergadering van het Ond. Gen. (zie de Handelingen daarvan in het Maandblad no. 8 en 9) zal ze u zeggen. Eén der aanwezige Inspecteurs van het lager onderwijs, benevens een oud-leeraar van een Gymnasium waagden het in die Vergadering, het gezag der onderwijzers als zoodanig te betwijfelen, doch één der leden kon in dien twijfel niet deelen. ‘Wij hebben (sprak hij) de bevoegdheid, en zelfs de verpligting om kennis te nemen van hetgeen vóór en tegen de nieuwe spelling is in het midden gebragt. Wij hebben ons gezond verstand om te oordeelen, en eene keuze te doen.’ En daarmeê uit! Eenigszins zediger was de meening, in Mei deszelfden jaars, en dus kort te voren, uitgesproken in de Vergadering der Inspecteurs - ik zeg Inspecteurs - van het Lager Onderwijs. Het punt der spelling kwam ook daar ter sprake. Men oordeelde echter ‘het na rijp beraad ontijdig, eenige beslissing te nemen,’ onder anderen ook omdat ‘sommige leden der Vergadering de Inspecteurs voor onbevoegd achtten, om in deze zaak als 't ware te beslissen.’ (Zie de Nieuwe Bijdragen van Aug. 1865, blz. 748). Ik meen ook, dat het besef van zoodanige onbevoegdheid behoorde ‘tot de verschillende bijgebragte redenen,’ die op de Vergadering, nog eene maand vroeger door de Algemeene Onderwijzers-Vereeniging te Rotterdam gehouden, ‘al de tegenwoordig zijnde leden, onder welke ook de beide Schoolopzieners, het voor alsnog niet raadzaam deden achten, bij het lager onderwijs verandering in de spelling in te voeren.’ Zie De Wekker, no. 24 van 1865. De onderwijzers intusschen, die zooveel drift betoonen in de zaak der spelregeling; die daarin volharden, ondanks de wijze bedaardheid van hunne autoriteiten en een deel hunner ambtgenooten, ondanks de even bescheidene als uitdrukkelijke verklaring der Woordenboek-redactie zelve, dat zij ‘aanvankelijk geene andere bedoeling had, dan de schrijfwijze vast te stellen, die in het Woordenboek zou worden ge- | |
[pagina 78]
| |
volgd,’ en dat zij bij elke gelegenheid hare stem verheft ‘tegen alle geestdoodend gezag en schoolmeesterlijken dwang;’ die onderwijzers trachten toch diets te maken, dat voor hunne voortvarendheid in dezen voldoende redenen bestaan. Zij spreken vooral van de verwarring die nu in de spelling bestaat, en van den voorgang van mannen van naam en invloed. Wat de verwarring betreft, die volgens hunne missive aan de Inspecteurs (zie Maandblad 1866, no. 1) op het gebied der lagere school heerschtGa naar voetnoot(*), daar is zeker wat van aan. Doch aan wie is die verwarring te wijten? Alleen aan hen zelve. Er bestond ja sedert lang afwijking van de gewone spelling onder onze schrijvers; doch bij het lager onderwijs heerschte, in dit opzigt, voor zoo ver mij bekend is, eenparigheid. Hebben nu sommigen zich beijverd, de spelwijzigingen, door de Redactie van het Woordenboek voorgeslagen, in de school over te brengen, geheel op eigen gezag en uit eigen beweging, dan ligt aan hen alleen de schuld, zoo daar de vroeger bestaan hebbende eenparigheid verbroken is. Anderen, die meenen, dat op het gezag van één, of zij het dan twee geleerden, hoe uitstekend in bekwaamheid, geen schrijfgebruik bij eene natie mag worden geregeld; dat de meerderheid der schrijvenden, door deskundigen voorgelicht en voorgegaan, moet zijn toegetreden, om van een erkend gebruik te kunnen spreken, en dat, waar zoowel de Hooge Regering, als inzonderheid zij, die met het bestuur en het toezigt van het lager onderwijs zijn belast, meenen zich te moeten onthouden van wat naar dwang of drang zweemt, en afwachten, welke uitspraak de publieke meening over de voorgedragen spelwijzigingen doen zal, alvorens die op de scholen in te voeren: zij zullen wel niet beschuldigd kunnen worden, de verwarring te hebben te weeg gebragt of haar in de hand gewerkt. Die verwarring moest ontstaan, zoodra enkelen in eene zaak, waarbij de lagere school wei- | |
[pagina 79]
| |
nig of geen belang had, den geschikten tijd niet afwachtten, maar eigendunkelijk te werk gingen; zij zou voorkomen zijn, indien het initiatief der beslissing door hen aan meer bevoegden ware overgelaten. Mijn vriend Mioulet deed op de algemeene Vergadering te Zierikzee de leden van het Onderwijzers-genootschap te regt opmerken, dat, indien eene andere spelling noodig bevonden wordt, zij wel zal komen zonder hen. En wat aangaat den voorgang van mannen van naam en invloed op taal- en letterkundig gebied, op welke de Missive zich almede beroept: niemand zal ontkennen, dat enkelen onder dezen de spelling van Dr. Te Winkel hebben aangenomen; doch evenmin mag het worden geloochend, dat daarvan zoowel in de Missives als in de Handelingen der Algemeene Vergadering veel te hoog wordt opgegeven. Onder die ‘mannen’ noemt men Dr. Beets, Mr. J. van Lennep, de heer Alberdingk Thijm en Dr. van Vloten. Nu is vooreerst de vraag of dezen als schrijvers zijn te gemoet gekomen aan de gewijzigde spelling, dan wel de spelling aan hen: in 't laatste geval is het gezag van hunne toetreding niet groot. Maar ik vraag wijders: zijn zij toegetreden? Aangaande Mr. van Lennep zal men zeggen, ja! want bij de goedkoope uitgave zijner Geschiedenis van Noord-Nederland staat op den titel te lezen: ‘door den Schrijver herzien, met opvolging der spelling, aanbevolen door de Redactie van 't Woordenboek der Nederlandsche taal.’ Dat is duidelijk genoeg. Doch is het den leden van het Genootschap onbekend, dat blijkens de mededeeling van eene reeks van afwijkingen - ik meen in het Weekblad van Dr. Renssen - die ‘opvolging’ alles hehalve getrouw is, en voor de leus schijnt? Zoo ja, dan zal nu geheel Nederland er beter achter zijn, want Klaasje Zevenster geeft stof tot dezelfde opmerking. Om slechts iets te noemen, wijs ik op verknoejing D.I. bl. 24; goeje, bl. 190, 203 en 300; booien D. II. bl. 51; verfraajing bl. 85; verstroojing D. III. bl. 28 en 75, en D.V. bl. 17; verfrajing bl. 130; verstroojingen bl. 258; bemoejingen bl. 292 en 326; verfrajingen bl. 320. De heer Alberdingk Thijm heeft verklaard, met de spelling der Redactie te zijn ingenomen, zoo als natuurlijk te verwachten was. Maar wil dit zeggen, dat die spelling ook door hem wordt gevolgd, waar zij met de zijne in strijd komt? Men zie eens bl. 31 mijner Bezwaren, en de even geestige als geduchte philippica, tegen de Redactie over hare spelling der bastaardwoorden op het Congres te Rotterdam uitgesproken. En Dr. van Vloten dan? 't Spijt mij om de leden van het Genootschap, dat zij op hunne Algemeene Vergadering het gezag ook van dezen Geleerde hebben ingeroepen; hunne zaak is er totaal mede bedorven. Ik geef alleen een paar aanhalingen uit des Hoogleeraars Levensbode. In het eerste Deel heeft een opstel den titel: De Nieuwe Nederlandsche wanspelling. Men leest daarin onder anderen bl. 110: ‘Inderdaad | |
[pagina 80]
| |
behoorde er al de kleingeestigheid.... enz. toe, tot zulk een uitkomst te geraken, spellingswetten in 't leven te roepen, die - hopen wij 't - ook aan anderen dan ons spoedig dood geboren zullen blijken; die in spijt van sommiger aanvankelijken bijval, nimmer algemeen aangenomen worden, en lang vóór de voltooying van 't Woordenboek, ten grave gedaald en vergeten zullen zijn.... het gezond verstand en de deugdelijke denkkracht der natie zullen het overwicht behouden, en het broddelwerk der beide woordenboekschrijvers zijn verdiende loon laten wedervaren.’ En in het tweede Deel bl. 34: ‘Intusschen gaan beiden voort, hun wanspelling - als ware zij de volmaaktheid zelve - aan hun landgenooten op te dringen. Zal de rustlievende hebbelijkheid van den landaard - op 't voetspoor der Zierikzeesche onderwijzersvergadering, en in spijt der waarschuwende stem van dezer gezamenlijke Inspecteurs - daar het hoofd bij neêrleggen, en gemakshalve - gelijk reeds enkelen begonnen zijn - die spelling aannemen? 't Is niet te hopen.’ Mij dunkt, zoo iemand nog geloofde aan de bevoegdheid der onderwijzers in het algemeen, om zich in de zaak der spelling voorop te stellen, het verhandelde op de Algemeene Vergadering van 1865 zou hem daarvan terugbrengen. De vergadering besliste met 1424 tegen 215 stemmen ter gunste van de nieuwe spelling; dit is bekend. Het Hoofdbestuur herinnert het niet alleen in zijne Missive aan de Inspecteurs, maar het werd zelfs - door wie, is mij onbekend - aan onze openbare gebouwen en bruggen met kolossale cijfers den volke aangekondigd. Intusschen eischt de billijkheid, dat, ter ontlasting van menig andersdenkend onderwijzer, wordt opgemerkt, dat die cijfers niet volkomen de ware verhouding aanwijzen, om de eenvoudige reden dat de stemming niet individueel, maar bij afdeelingen geschiedt. Reeds vóór het houden der Algemeene Vergadering heeft een Noord-Hollandsch lid zijn bezwaar daarover ingebragt. Uit de Wekker van 30 Junij blijkt, dat in de bijeenkomst der gewestelijke Vereeniging van Noord-holland (van 10 Junij) alleen de leden en afgevaardigden uit Amsterdam vóór de invoering der spelling, en al de leden van elders met den Schoolopziener, die echter de minderheid uitmaakten, er tegen waren. Na zooveel bedenkingen en aanmerkingen, als waartoe ik mij in de voorgaande bladzijden, niet zonder alle gevoel van leedwezen, genoopt zag, is het mij een des te grooter genoegen, met een woord van sympathie te kunnen eindigen. Ik heb, namelijk nog te spreken van het jongst uitgekomen geschrift over de spelling, aan het hoofd van dit opstel vermeld. Onder den zedigen titel van ‘corrector,’ op bl. 5 zelfs van ‘een ongeleerden corrector’ geeft de mij onbekende Schrijver eenige Opmerkingen, die ja ‘een practisch gebruiker der taal,’ maar tevens niet minder den man van kunde en smaak verraden. Hij heeft - en | |
[pagina 81]
| |
met alle regt - geen geringen dunk van de verdiensten der heeren De Vries en Te Winkel. Het werk hunner taalrevisie is boven zijnen lof verheven, en getuigt (zegt hij) op vele plaatsen van eene wetenschap en scherpzinnigheid, die hij erkennen moet, niet eens volledig te kunnen waarderen. Doch hij heeft bezwaar, omdat ‘verscheidene te diep ingrijpende en daarbij niet voldoend gemotiveerde veranderingen in de spelling gebracht zijn,’ en omdat ‘meer dan één voorschrift naar zijne innige overtuiging niet alleen niet geschikt is om ingenomenheid met de nieuwe regeling te verwekken, maar zelfs de gemoederen tegen haar moet voorinnemen.’ Welke de punten zijn, die den Schrijver in meerdere of mindere mate bezwaren, wordt daarop achtereenvolgens, even beknopt als duidelijk, aangewezen. Zij betreffen voornamelijk de uitlating der g in koningrijk en Dingsdag, en vooral in ligchaam, kagchel, in welke hij die uitlating ‘ten hoogste bejammert.’ Voorts het schrappen der a in flaauw, en de verbanning der j uit zaaijen, boeijen; ‘dat men er niet voor teruggedeinsd is gewrochten op te dringen als broeiig, vloeiing, fraaiigheid, verfoeiing’ gaat zijn begrip te boven. Daarna staat hij stil bij sommige aaneenschrijvingen, verbindingsklanken, aaneenkoppelingen; bij de bastaardwoorden en de hoofdletters, en wijdt ten slotte eenige bladzijden tot aanvulling der Woordenlijst. Dit vlugtige overzigt zij genoeg, om den inhoud van deze Opmerkingen te doen kennen. Het stukje worde gelezen en overwogen, door al wie in het bezit eener goede en regelmatige spelling belang stelt. Vooral zij het aanbevolen aan onze onderwijzers; zij zullen er veel in vinden, dat, ter juiste beoordeeling van de zaak, die zij toonen zoozeer te behartigen, hun van uitnemende dienst kan zijn. Aan het slot van zijn schrijven verklaart de zich noemde Corrector er prijs op te stellen, dat ‘zij, die eenstemmig met hem denken en hetzelfde als hij verlangen, het niet aan blijken van adhaesie zullen laten ontbreken.’ Indien hij mijne opstellen over de spelling in dit Tijdschrift en mijne Bezwaren heeft ingezien, zal hij bespeurd hebben, dat er in de hoofdzaken tusschen hem en mij ‘eenstemmigheid’ bestaat. Alleen in enkele punten van ondergeschikt belang, bij voorb. in het gebruik der apostrophe, zou ik met hem verschillen; doch daarin zou voor mij geen reden liggen, om hem niet naar vermogen ‘den steun te bieden’, dien hij mogt verlangen. Rotterdam, 5 Junij 1866. Dr. A. de Jager. |
|