universeel karakter heeft. Over de ligging, den aanleg, de verdeeling, de beplanting, het onderhoud der bloementuinen; over al wat met de inrichting van bakken en kassen in verband staat; het kweeken en vermenigvuldigen der tuinplanten, en nog zooveel meer, wordt op eene bevattelijke wijze datgene medegedeeld, wat hij noodig heeft te weten, wien het niet alleen te doen is om eens in zijn tuin rond te wandelen, maar die zelf de handen uit den mouw wenscht te steken, of althans met eenige kennis van zaken over den arbeid wil kunnen oordeelen, die hem door zijn tuinman geleverd wordt.
De behandeling van de onderwerpen, zooals het Handboek des heeren Witte die in eene bonte reeks bevat, getuigt er van, dat zij - wij zeiden het reeds hierboven - van een deskundige is uitgegaan. Trouwens, de betrekking, door den Schrijver bekleed, die van hortulanus aan den plantentuin van de eerste akademie des Rijks, kon doen verwachten, dat hij iets leveren zou, 't welk, voor een goed deel tot zijn gebied behoorend, den toets der kritiek wel zou kunnen doorstaan.
Dat aangaande sommige aangelegenheden wel eens eene meening verkondigd wordt, die niet algemeen gedeeld zal worden, valt niet te ontkennen, maar is ook niet te verwonderen. De omstandigheden, waaronder gevolgtrekkingen worden afgeleid, kunnen zoozeer verschillen, dat het, bij de moeilijkheid, die er dikwerf in gelegen is, het ware van het valsche te scheiden, niet vreemd kan heeten, zoo die gevolgtrekkingen zelven uit elkander loopen.
Er is echter één artikel, namelijk dat over de ziekten der planten, hetwelk de heer Witte stellig anders geschreven zou hebben, indien hij met de nieuwere onderzoekingen aangaande dit onderwerp bekend ware geweest, en niet bloot op het kompas van Wiegmann, een boek van het jaar 1839 (!) gezeild had. Gom- en harsvloed worden nog steeds beschouwd als ‘het gevolg van een te sterken toevoer van door de bladeren bewerkte sappen, die zich tusschen het hout en den bast opeenhoopen, en vervolgens naar buiten komen’, niettegenstaande de onderzoekingen van Wigand (Pringsheim's Jahrbücher III p. 140, anno 1863) geleerd hebben, dat zij het uitvloeisel zijn van eene desorganisatie van het een of ander weefsel, veeleer teweeg gebracht door een toestand van verval dan door te weelderigen wasdom. - In zijne aanteekeningen op den ‘brand der boomen’ meent de Schrijver, dat deze ziekte het gevolg zou wezen van eene verscheuring van celweefsel, ten gevolge van een te grooten aanvoer van sappen en eene daarmede niet in evenredigheid staande werkzaamheid der bladeren, zonder te hebben bedacht, dat er van verscheuring van celweefsel, ten gevolge van de door hem genoemde oorzaak, geen enkel voorbeeld bekend is. - Geelzucht en bleekzucht zijn ‘in het wezen der zaak’ niet ‘dezelfde ziekten’, gelijk de Schrijver trouwens zelf eenige regels later verklaart, daar hij gene van ‘te veel water’, deze van ‘gebrek aan licht’ afhankelijk stelt. - Als de Schrijver bl. 217 aldus over bontbla-