De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Politiek overzigt.Op Maandag 11 dezer deed Kinglake, de bekende schrijver van het schitterend pamflet tegen den derden Napoleon, dat hij eene geschiedenis noemde van den inval in de Krim, in het Engelsche lagerhuis, den kanselier van de schatkist ‘eenige vragen, aangaande den staat van zaken op het vaste land van Europa.’ Er was - zoo zeide hij, in hoofdzaak - ten deze niets wat een misverstand kon worden genoemd. Pruisen, of liever graaf von Bismarck, had ronduit te kennen gegeven, dat men zich meester wilde maken van de hertogdommen Sleeswijk en Holstein. Even onbewimpeld kwam Italië uit voor het voornemen, zich Venetië toe te eigenen. Dezen lof althans moest men beiden geven, dat zij hunne plannen volstrekt niet zochten te bemantelen. Maar - zoo redeneerde hij verder - graaf von Bismarck heeft de publieke meening tegen zich van geheel Duitschland, zelfs van zijne eigene onderdanen. Oostenrijk wenschte niets liever, dan dat de zaak ter bondsvergadering werd beslist. In elk geval hadden beide mogendheden er in toegestemd, dat zij ter conferentie wierd behandeld. Wat had dan dit plan tot vredelievende schikking dezer zaak doen schipbreuk lijden? De andere zaak: de Venetiaansche. Door den vrede van Villafranca toch was Italië in deze zonderlinge stelling gebragt; het behoud zijner grenzen aan de zijde van Oostenrijk was gewaarborgd door Frankrijk; straffeloos kon het dus, op ieder oogenblik, den Europeschen vrede verstoren; het had slechts eene gunstige gelegenheid af te wachten, niet om twist te maken met Oostenrijk, want er was hoegenaamd geene aanleiding tot twist, maar om Oostenrijk aan te vallen, terwijl dit met anderen geschil had. Dat het daartoe door Frankrijk werd aangemoedigd was, naar zijne meening, zeker. Had ook Engeland het aangemoedigd? Volgens geruchten had Engeland Oostenrijk aangespoord, Venetië af te staan; indien dit zoo ware, dan was deze raad op zich zelf reeds eene aanmoediging. En nu verklaarde hij van meening te zijn, dat men zulk een raad niet mogt geven; een raad, noch in het belang van Oostenrijks magt, noch gepast, met het oog op Oostenrijks eer. Naar zijn gevoelen was het dan ook niet meer dan natuurlijk, dat Oostenrijk de deelneming had geweigerd aan eene conferentie, op welke zulke voorstellen zouden worden gedaan. Maar - zoo vroeg de spreker verder - hoe kwam de Engelsche regering er toe, thans het plan tot het houden eener conferentie te ondersteunen, terwijl men, drie jaren geleden, een daartoe strekkend voorstel uit de hoogte had veroordeeld, en, op niet zeer beleefde manier, van de hand gewezen? Ten slotte wenschte hij te vernemen, wat Engeland en Frankrijk tot de overtuiging had gebragt, dat de conferentie tot niets zoude lei- | |
[pagina 25]
| |
den, en welken raad de Engelsche regering in den laatsten tijd had gegeven aan Oostenrijk, Pruisen en Italië. Gelijk zich laat bevroeden was Gladstone niet zeer geneigd, dezen aanval breedvoerig te beantwoorden. Van eene discussie als deze was, meende hij, in de tegenwoordige omstandigheden hoegenaamd geen heil te wachten. Integendeel men zou veel beter hebben gedaan, indien men zulke teedere punten thans had laten rusten. Intusschen hij antwoordde toch het volgende: - In het midden latende, of de geschillen in Duitschland in der minne zouden zijn bijgelegd, indien niet de Venetiaansche zaak op het tapijt ware gebragt, deed hij toch vrij duidelijk gevoelen, dat er, ook in dit opzigt, naar zijne meening, zeer stoute sprongen in het betoog van ‘my honorable friend’ zouden kunnen worden aangewezen. Dat Oostenrijk het verdrag van Gastein had opgezegd, door de zaak aanhangig te maken bij den Bond, en de Holsteinsche stenden bij een te roepen, was, voor zoo ver men er over oordeelen kon, reeds reden genoeg voor den krijg. Niet de Venetiaansche zaak had den vrede verstoord; ook zonder haar zou hij niet bewaard zijn gebleven. Bovendien, - zoo vroeg Gladstone, - waarop was de beschuldiging gegrond, dat Italië, beschermd door Frankrijk, als stokebrand zou zijn opgetreden? Wat Italië ook mogt begeeren, bepaalde handelingen, waardoor het voor de tegenwoordige verwikkelingen mede aansprakelijk werd, kon men het niet ten laste leggen. Wat een aan Oostenrijk door de Engelsche regering gegeven raad betrof, - men wist zeer goed, dat daarvan geene spraak kon zijn; maar even goed wist men, dat Oostenrijk, bepaaldelijk in de laatste zeven jaren, en reeds lang te voren, het gevoelen van Engeland te dezen opzigte kende. Sedert 1848, toen lord Palmerston het eerst van deze meening liet blijken, had de Engelsche regering nooit geaarzeld er voor uit te komen, dat in haar oog Oostenrijk, indien het met zijne eer bestaanbaar was, wèl zou doen, met schikkingen te treffen over den afstand van Venetië. ‘Van dit gevoelen’, zeide Gladstone, ‘ben ik geenszins geneigd terug te komen. Maar wel doet het mij leed, dat ik genoodzaakt word, het thans uit te spreken. Ik geloof, dat er iets hards in ligt, op dit oogenblik, dien raad Oostenrijk als 't ware voor de voeten te werpen. Het is steeds onze wensch geweest, in deze zoo kiesch en vriendschappelijk mogelijk te handelen; wij zijn overtuigd, dat het voortdurend bestaan van Oostenrijk van het grootste belang is voor de rust van Europa (toejuiching). In het tegenwoordige geschil zijn regt en billijkheid grootendeels op zijne hand; des te spijtiger is het, dat men het niet in allen deele gelijk geven kan. In een gedeelte van de tegenwoordige moeijelijkheden (die met Pruisen) kan Oostenrijk volkomen op Engelands bijval rekenen; in het andere gedeelte (Italië) - moeijelijkheden, thans niet voor het eerst ontstaan - volstrekt niet.’ | |
[pagina 26]
| |
‘My honorable friend trok eene paralel tusschen Pruissen en Italië. In Pruisen schijnt men, naar zijne voorstelling, eene mogendheid te moeten zien, die zich grondgebied toeëigenen wil, waarop zij volstrekt geene aanspraak heeft, en dit, tegen den uitdrukkelijken wensch der bevolking. Welnu, indien Italie aanspraak maakt op het bezit van Venetië, grondt het dan die aanspraak niet juist op de uitdrukkelijke wenschen, op de overtuiging, de traditiën der Venetiërs zelven? De beide gevallen staan dus geenszins gelijk.’ Omtrent de conferentie redeneerde Gladstone als volgt. Toen het eerste voorstel tot het houden van een congres ter sprake werd gebragt, was er niets te regelen dan de zaak der hertogdommen. De Engelsche regering meende, dat deze veel beter kon worden vereffend op den gewonen weg, dan door een plegtstatig congres, waarop bovendien alligt andere punten ter sprake konden worden gebragt, en dat dan meer onheil dan nut zou stichten. Thans echter was er geheel iets anders te beslissen dan twee jaren geleden; de zaak der hertogdommen is geworden de vraag, welke mogendheid in Duitschland het oppergezag voeren zal, en bij dit vraagstuk voegt zich nog dat der grensregeling van Oostenrijk en Italië. De conferentie kon echter tot geen uitslag leiden, zoodra de voorwaarden bekend werden, onder welke Oostenrijk zich tot deelneming bereid verklaarde; nog minder, toen de Holsteinsche zaak aanhangig werd gemaakt bij den Bond.
Niet zonder reden openden wij dit overzigt der jongste gebeurtenissen met deze uitvoerige mededeeling eener discussie in het Engelsche parlement. De onbewimpelde verklaringen van Gladstone zijn eensdeels een niet verwerpelijk hulpmiddel voor het regt verstand van den loop der zaken zelve: anderendeels, en in zoo verre zijne beschouwingen ook die zijn van de meerderheid der onzijdigen, leveren zij den sleutel op de verandering in de publieke meening van Europa. Aan 't eind der vorige maand was gansch Europa verontwaardigd over Pruisens roekelooze staatkunde; in Pruisen zelve openbaarde zich een geest van verzet tegen de regeling, van welken men de ernstigste onheilen had kunnen duchten, had niet reeds meermalen de ondervinding geleerd, dat men dáár zijne grieven doorgaans reeds half heeft vergeten, indien men slechts in de gelegenheid wordt gesteld, zijn hart eens ter dege in woorden te luchten. De houding van Oostenrijk daarentegen werd algemeen goedgekeurd. Men was alleszins geneigd te vergeten, hoe het zich twee jaren geleden, door Pruisen en vrees voor de omwenteling, liet medeslepen in den rooftogt tegen Denemarken; men waardeerde ten volle zijne pogingen, om de vroegere feil weder goed te maken, en, nu althans, in de bres te springen voor de regten der volken, al had het ook toen zich minder teerhartig betoond ten opzigte der regten van een vorst. Met name juichte men de pogingen toe, vooral door Frankrijk en | |
[pagina 27]
| |
Engeland in het belang van den vrede aangewend; en al bleef de onbaatzuchtigheid van eerstgenoemde mogendheid niet boven alle bedenking verheven, men wenschte toch vrij algemeen, dat de conferentie tot stand komen zou. Eene herziening der kaart van Europa scheen nu eenmaal onvermijdelijk te zijn; - men achtte het niet onmogelijk, dat ook Frankrijk zich bij die gelegenheid eenig voordeel zou weten te verschaffen; - maar beter nog rekende men het, dat, ook in dit opzigt, in der minne eene schikking werd getroffen, dan dat de algemeene onrust nog langer voortduurde, of, erger nog, losbrak in een Europeschen krijg. Tegen veler verwachting is 't geen men meende te kunnen voorkomen toch geschied; de vijandelijkheden zijn reeds begonnen; de veelbesproken conferentie kwam niet tot stand; en juist de mogendheid, die steeds had voorgewend den vrede te zoeken, gaf door eene onverwachte handeling aanleiding tot den krijg. Thans bleek, dat het ook Oostenrijk eigenlijk minder te doen was, om het behoud van den vrede, dan om het behoud van de hegemonie in Duitschland; dat het niet zoo zeer bedoelde waarborg van eens anders regten, als waarborg van zijn eigen gezag. En tevens scheen te blijken, dat het, zich hardnekkig vastklampende aan de regelen zijner vroegere staatkunde, niet geleerd had, de bakens te verzetten nu het tij was verloopen, en volstandig bleef weigeren, zelfs in onderhandeling te komen over eene zaak, die het, in het belang zijner eigene onderdanen, in het belang van zijn invloed op de Duitsche aangelegenheden, niet het minst in 't belang van den Europeschen vrede, reeds vroeger tot een gewenscht einde had moeten brengen. Teregt werd er door Gladstone op gewezen, dat de verhouding van Pruisen tot de hertogdommen, eene gansch andere is, als die van Italië tot Venetië. Terwijl het, wat aangaat de hertogdommen, minstens twijfelachtig kan worden genoemd, of zij eene inlijving bij Pruisen begeeren, en, ook zelfs in dit geval, het gevoelen der overige duitsche staten dient te worden gehoord, beschouwen de Venetianen de Oostenrijksche overheersching als een vloek, de vereeniging met Italië als de éénig mogelijke uitkomst. En voor Oostenrijk, èn voor Italie, ware het wenschelijk, dat aan dien toestand een einde werd gemaakt. Voor beiden is Venetië eene voortdurende bron van onrust; zoo lang Italië Venetië niet bezit, kan er kwalijk eene geregelde orde van zaken worden gevestigd; zoo lang Oostenrijk het behoudt, kan het onmogelijk al zijne aandacht wijden aan de duitsche zaak; is het bijna ondenkbaar, dat het niet door de Pruisische pogingen tot uitbreiding van gebied en gezag worde overvleugeld. Toch besloot Oostenrijk de Pruisische aanslagen tegen te gaan, zonder zelfs te beproeven, of het ook mogelijk was door eene schikking met Italië zich aan de zuidzijde te dekken. Eer wij de handelingen nagaan, waardoor dit besluit wereldkundig werd, schijnt het gewenscht, ook nog Frankrijks gevoelen over deze | |
[pagina 28]
| |
houding van Oostenrijk te vernemen; van 't geen de keizer in deze omstandigheden meende te moeten doen of nalaten, zou grootendeels afhangen, of de strijd zich tot Duitschland en Italië zou beperken, dan wel, gelijk men aanvankelijk vreesde, nog grootere uitbreiding verkrijgen. Daags nadat in het Engelsche parlement de bovenbedoelde interpellatie plaats vond (Dingsdag 12 Junij) kwam in het fransche corps legislatif de begrooting aan de orde en daarmede eene geschikte gelegenheid, om de regering eenige opheldering te vragen, omtrent hare plannen; altijd, indien zulke parlementaire buitensporigheden in Frankrijk niet reeds lang onder de verboden dingen waren gerangschikt. Toch schijnt een der leden zich niet te hebben kunnen bedwingen om in deze gewigtige oogenblikken eenige vragen aan de regering te doen; althans de heer Jules Favre stond op; maar eer hij het woord vragen kon, was het reeds gegeven aan den heer Rouher, minister van Staat, die de vergadering mededeelde, dat hem was opgedragen haar in kennis te stellen van de beweegredenen, welke de regering hadden geleid tot het aanknoopen van onderhandelingen betrekkelijk eene conferentie; haar te zeggen welke voorstellen men op die conferentie had willen doen en de gedragslijn te schetsen, die de keizerlijke regering in de tegenwoordige tijdsomstandigheden wenschte te volgen. Men kan zich voorstellen met welk eene spanning dit berigt werd vernomen. Intusschen er volgde niet eene vrije voordragt van den minister, maar de voorlezing van een brief des keizers aan den minister van buitenlandsche zaken, Drouyn de Lhuis, welk stuk de gewone gebreken had van den keizerlijken diplomatieken stijl; oogenschijnlijk helder en doorzigtig als glas, in der daad vol vraagteekens. Indien de conferentie had plaats gegrepen, zoo zegt o.a. de keizer, dan had de Minister namens den keizer moeten verklaren, dat hij elk denkbeeld van uitbreiding van het fransche gebied verre van zich wierp, ten ware - en zietdaar reeds een niet onbelangrijk vraagpunt - het Europeesch evenwigt werd verbroken. ‘Inderdaad’ - zoo laat de keizer hierop volgen - ‘zouden wij niet aan uitbreiding onzer grenzen kunnen denken, dan wanneer de kaart van Europa gewijzigd werd in het uitsluitend voordeel eener groote mogendheid, en indien de aangrenzende provinciën door vrije stemming hare inlijving bij Frankrijk verzochten.’ Het is welligt niet overbodig reeds hier aan te teekenen, dat deze uitdrukking aanleiding werd van een levendigen pennestrijd in de fransche dagbladen, terwijl de gemoederen eerst eenigermate tot rust kwamen, toen een artikel in den (officieusen) ‘Constitutionnel’ door den officiëlen ‘Moniteur’ was overgenomen. De Constitutionnel nu betoogde, dat de keizer niet eene geringe wijziging bedoelen kon, b.v. eene waardoor de Elbe-vorstendommen bij Pruisen werden ingelijfd, maar veel gewigtiger veranderingen. Indien Pruisen eens gansch Duitschland, of het | |
[pagina 29]
| |
grootste deel van Duitschland veroverde, dan eerst zou men in het geval zijn, dat in den keizerlijken brief werd ondersteld. Hoe men, bij den blijkbaren tegenzin der Rijnprovincien om zich met Frankrijk te vereenigen, dan de evengenoemde uitkomst kon verwachten van eene vrije stemming, meldde de Constitutionnel niet, en ook wij zullen ons niet verder verdiepen in een vraagstuk, dat vooreerst nog niet aan de orde is. Trouwens de keizer verklaarde verder, dat hij, de evengenoemde omstandigheden daar gelaten, het verkieslijk vond met zijne buren in vrede en vriendschap te leven, en hunne onafhankelijkheid te eerbiedigen. Omtrent de conferentie zelve liet hij zich in hoofdzaak aldus uit: De tegenwoordige verwikkeling heeft driëerlei oorzaak. De geographische gesteldheid van Pruisen: de begeerte van Duitschland, om zijne staatkundige inrigtingen meer overeenkomstig de algemeene behoeften te regelen, de noodzakelijkheid waarin Italië zich bevindt, om zijne nationale onafhankelijkheid te verzekeren. Zonder dat de onzijdige mogendheden zich wenschten te mengen in de binnenlandsche aangelegenheden van andere natiën, hadden toch de mogendheden, die de tegenwoordige constitutie van Duitschland hielpen regelen, het regt om te onderzoeken, of de orde der dingen in Europa, door de gewenschte veranderingen ook gevaar liep. Frankrijk zou wat deze zaak betreft hebben gewenscht, dat tusschen de kleine Staten van den Bond een naauwere band wierd gesloten en zij daardoor in staat werden gesteld eene belangrijker rol te spelen. Voor Pruisen zou het meer kracht en eenheid in het Noorden hebben begeerd; Oostenrijk had het in zijne gewigtige stelling ten opzigte van Duitschland willen handhaven. Bovendien zou Frankrijk het wenschelijk hebben geoordeeld, dat Oostenrijk tegen eene billijke schadevergoeding Venetië aan Italië had kunnen afstaan. ‘Car, si de concert avec la Prusse, et sans se préoccuper du traité de 1852, elle a fait au Danemark une guerre au nom de la nationalité allemande, il me paraissait juste qu'elle reconnût en Italie le même principe, en complétant l'indépendance de la Péninsule.’ Men kan volstrekt niet beweren, dat deze kleine kastijding van Oostenrijk geheel onverdiend is, ook al zal later, en wanneer al de drijfveeren tot den Deenschen krijg openbaar zijn, de geschiedenis bewijzen, dat Oostenrijk geenszins voornemens was, in de bres te springen voor verdrukte nationaliteiten, maar met Pruisen zamen ging, eensdeels, omdat het naijverig op de uitbreiding van Pruisens magt, die mogendheid den buit niet gunde, anderendeels, omdat het nog minder gaarne het gansche ‘deutsche Vaterland’ in deze zaak zag betrekken, 't welk zeer gevoegelijk eene reconstitutie van Duitschland kon hebben ten gevolge gehad, waarbij òf de Oostenrijksche staten ganschelijk bleven buiten gesloten, òf zich zouden hebben te voegen in allerlei vrijzinnige instel- | |
[pagina 30]
| |
lingen, waarvan men in Oostenrijk, hoe vrijzinnig ook in woorden, toch met der daad zoo goed als in Pruisen een onmiskenbaren afschrik heeft, al weet de fijne Zuidduitscher dien ook beter te bemantelen. Hoe dit zij, het zijn in elk geval geene redenen, waarvoor men bijzonder geneigd is openlijk uit te komen, en geeft men andere op, dan kan men kwalijk eene betere bedenken dan die de keizer Oostenrijk toeschreef. Maar dan ook is het verwijt volkomen gegrond: waarom de beginselen miskend in het Zuiden, die gij zelf hielpt handhaven in het Noorden? Welke houding dient Frankrijk aan te nemen - vraagt de keizer ten slotte - nu het te vreezen staat, dat deze vraagstukken niet op minnelijke wijze, maar met het zwaard zullen worden beslecht? Moeten wij - laat hij er min of meer ondeugend op volgen - ons ongenoegen betoonen, omdat Duitschland de verdragen van 1815 (die wij pas, te Auxerre, zoo afschuwelijk vonden) krachteloos bevindt, nu het er op aan komt, te voldoen aan zijne nationale wenschen en, zijne rust te bewaren? Frankrijk heeft slechts tweeërlei belang, het behoud van het Europeesch evenwigt en de handhaving van 't geen wij in Italië hielpen stichten. ‘Mais, pour sauvegarder ces deux interêts, la force morale de la France ne suffit-elle pas? Pour que sa parole soit écoutée, sera-t-elle obligée de tirer l' epée? Je ne le pense pas.’ Ter loops vestigen wij de aandacht op de zonderlinge constructie van dezen zin, een der beste staaltjes van de wijze, waarop de sphynx der Tuileriën gewoonlijk zijne orakelen inkleedt. Wat gelooft de keizer niet: het eerste of het tweede? Frankrijk zal eene oplettende onzijdigheid (neutralité attentive) in acht nemen, aldus eindigt het stuk, - ‘daar het door de verklaringen der in het geschil betrokken mogendheden, er van verzekerd is, dat, hoedanig ook de uitslag zij, geene der vraagstukken, waarin ons belang betrokken is, zal worden opgelost zonder Frankrijks toestemming.’ Ook deze laatste zinsnede, men gevoelt het, geeft stof tot nadenken, en wilden wij stuk voor stuk den geheelen brief ontleden, het zou ons niet moeijelijk vallen menige blinde klip aan te wijzen. Maar omtrent de algemeene strekking kan kwalijk twijfel zijn. Frankrijk onthoudt zich van den krijg, en eerst wanneer die zal zijn beslist, of zijne beslissing nabij is, zal het optreden, 't zij om, des noodig, de beschermende hand uit te strekken over Italië, 't zij om - behoudt Pruisen de overhand - in het belang van het Europeesch evenwigt de stem der aangrenzende provinciën te vernemen, omtrent de wenschelijkheid van inlijving bij het magtige keizerrijk. Vooreerst dus kan Europa in dit opzigt zich volkomen gerust gevoelen, te meer daar ook Rusland zich tot onzijdigheid schijnt te hebben verbonden, onder voorwaarde dat Frankrijk zich onzijdig hield. | |
[pagina 31]
| |
Gaan wij nu kortelijk na 't geen tot de mislukking der conferentie en de onmiddellijk daarop gevolgde vijandelijkheden heeft geleid. Op 1 Junij zou de Bondsvergadering, ingevolge eene uitnoodiging der onzijdige mogendheden, besluiten omtrent het afvaardigen van een vertegenwoordiger naar de Parijsche conferentie. De heer von der Pfordten, de bekende Beijersche minister, werd als zoodanig verkozen. In dezelfde vergadering echter legde Oostenrijk eene verklaring af, waardoor het genomen besluit inderdaad onuitvoerbaar werd. 't Geen door den oostenrijkschen vertegenwoordiger werd gezegd komt nagenoeg op het volgende neder: Oostenrijk kon met een gerust geweten terugzien op de pogingen, herhaaldelijk aangewend, om in de zaak der hertogdommen, met Pruisen tot eene minnelijke schikking te geraken. Pruisen intusschen stelde eischen, die hoegenaamd niet te regtvaardigen waren en bleek steeds meer geneigd te zijn om des noods met geweld door te zetten. Het ontzag zich niet daartoe zelfs bij buitenlandsche vijanden van de Oostenrijksche monarchie (Italië) steun te zoeken. Van twee zijden bedreigd zag Oostenrijk zich genoodzaakt zijn gebied in staat van verdediging te brengen. Het bleef echter ten volle bereid zijn leger terug te trekken uit de stelling, die het tegenover Pruisen had ingenomen, zoodra het niet meer behoefde beducht te zijn voor een inval, 't zij op zijn eigen gebied, 't zij op dat van met Oostenrijk bevriende mogendheden. Het is voor Duitschland van het grootste belang, dat daar het regt en plegtig bezworen tractaten, niet het geweld, zegevieren. Het is evenzeer van belang, dat Pruisen, ofschoon eene Europesche mogendheid, den Bondsvrede en de besluiten van den Bond eerbiedige, en ten slotte, dat de zaak van Sleeswijk-Holstein worde beslecht, niet overeenkomstig de overdreven eischen van ééne partij, maar overeenkomstig de regten der Bondsvergadering en die van de hertogdommen zelve. ‘Zich refererende aan de verklaring van 24 Augustus 1865, bij welke Oostenrijk en Pruisen mededeeling beloofden omtrent den uitslag van hun gemeen overleg, verklaart de vertegenwoordiger des keizers thans, dat de pogingen, in overleg met Pruisen aangewend, om betrekkelijk het vraagstuk der hertogdommen te komen tot eene oplossing, welke in overeenstemming is met het Bondsregt, vruchteloos zijn gebleven, en dat dientengevolge de keizerlijke regering voor het vervolg, zich onderwerpt aan de besluiten van den Bond. De keizerlijke gouverneur van Holstein is reeds gemagtigd, de stenden van dit hertogdom bijeen te roepen, ten einde hen in staat te stellen, getuigenis af te leggen van de op wettige wijze kenbaar gemaakte wenschen en overtuiging der bevolking, welke bij het te nemen besluit bepaaldelijk in overweging dienen te komen.’
De Bondsvergadering is eene bij uitnemendheid deftige, hoogst officiële vergadering; hare mechaniek bestaat uitsluitend in resolutiën, declaratiën, sommatiën, protocollen; van debatten, naar aanleiding eener vrije | |
[pagina 32]
| |
stof, geen spoor; de afgevaardigden der verschillende mogendheden zijn even zoo vele te Frankfort zetelende stemmachines, dieniets doen noch laten zonder behoorlijke instructiën. Van daar het zonderlinge verschijnsel dat men in de te Frankfort verschijnende dagbladen, zelden iets aangaande dit hooge, aldaar zetelende ligchaam verneemt. De besluiten van de Bondsvergadering worden doorgaans bekend langs anderen weg; van de redevoeringen harer leden, of liever van de verklaringen, waardoor elk gevolmagtigde zijne uit te brengen stem motiveert, verneemt men zelden iets dan uit de staatscouranten der betrokken regeringen. Geen stenographen dus. Geene tribune; niets wat ons aan een vertegenwoordigend ligchaam zou doen denken. Bijgevolg geene enkele mededeeling omtrent den indruk, dien een of ander gewigtig debat maakt op de toeschouwers, op de strijders zelven; geene ‘sketches in parliament’ hoegenaamd. Wij zijn alzoo geheel overgelaten aan onze verbeelding, wanneer de vraag wordt gesteld, welken indruk deze verklaring van Oostenrijk maakte; maar indien niet reeds de vrienden in het geheim waren gebragt, dan moet zij de uitwerking hebben gehad van een donderslag bij helderen zonneschijn. Want deze verklaring was metterdaad eene oorlogsverklaring aan Pruisen, en dit juist, nu men een afgevaardigde had benoemd, die over voorstellen tot handhaving van den vrede onderhandelen ging. Onmiddellijk werd dan ook door den gezant van Pruisen gezegd: De pruisische regering protesteert ten krachtigste tegen de voorstelling van den loop der onderhandelingen over de zaak van Sleeswijk en Holstein gegeven; niet slechts wat deze voorstelling zelve betreft, maar ook wat aangaat de gevolgtrekkingen daaruit afgeleid; tot dusver is Pruisen zijn oorspronkelijk standpunt blijven innemen; het heeft geene andere eischen gedaan, dan waartoe het krachtens de tractaten geregtigd was; geenszins heeft het zijne bedoelingen met geweld trachten te bereiken; het herhaalt, dat de tegenwoordige verwikkelingen het gevolg zijn, niet van de zaak van Sleeswijk-Holstein, maar alleen van de wapeningen van Oostenrijk en Saksen, even weinig te regtvaardigen, als dreigend voor Pruisen. Onmiddellijk na het vernemen van deze verklaring, staken dan ook alle pruisische officieuse dagbladen de krijgsklaroen. ‘De verklaring van Oostenrijk, betrekkelijk de bijeenroeping der Holsteinsche stenden,’ - zoo zeide o.a. de Norddeutsche allgemeine Zeitung, het orgaan van von Bismarck - schijnt eene uittarting tot den krijg. De bijeenroeping dier stenden, met de uitdrukkelijke bedoeling om de banden los te knoopen, welke krachtens het Weenertractaat, Holstein aan Pruisen verbinden, is lijnregt in strijd met dit tractaat en een aanval op Pruisens souverein regt, welken het zal weten af te slaan. Pruisen intusschen zal tot het laatste oogenblik de hoop voeden, dat Oostenrijk nog afziet van zijn voornemen om aan dit plan gevolg te geven.’ De Norddeutsche liet zich zeer voorzigtig uit en kon kwalijk an- | |
[pagina 33]
| |
ders; immers men verwachtte nog Oostenrijks antwoord op de uitnoodiging tot het bijwonen der Parijsche conferentie, en hoe kon Oostenrijk, die uitnoodiging aannemende, zijne bedreiging vervullen? Men kon dus met het oog op deze mogelijkheid nog niet te bout spreken. Voor de ingewijden werd het echter duidelijk, dat men zich gereed maakte tot handelen. Algemeen was het bekend, dat de staat der pruisische finantiën, hoe voldoende ook, dank zij eene voorbeeldige administratie, in gewone omstandigheden, niet van dien aard was, dat men, zonder tot buitengewone hulpmiddelen zijne toevlugt te nemen, gedurende langen tijd de uitgaven van een oorlog dragen kon. Weinig zou het baten, thans de weerbarstige tweede kamer bij een te roepen; geen penning aan von Bismarck was nog steeds het wachtwoord bijna door het geheele land. Later welligt, wanneer de zaken eenmaal gaande waren, - wanneer von Bismarck toonen kon, wat hij door zijne staatkunde reeds aanvankelijk voor Pruisen had verkregen, wanneer hij, de huif naar den wind hangende, de goede Pruisische liberalen kon begoochelen met concessiën in hunnen geest, - later welligt zou er van de kamer iets te verkrijgen zijn. Thans niet, en men moest dus zorgen dat er, tot zoo lang, middelen waren om rond te komen. Von Bodelschwingh, de minister van finantiën, is een conservatief en als zoodanig even min in eere bij de meerderheid der kamer als zijn collega von Bismarck; maar hij is een eerlijk, althans een fatsoenlijk man; iemand, die zich, reeds wegens zijne aanzienlijke connectiën kwalijk kan inlaten met finantiële operatiën op min of meer twijfelachtig terrein. Von Bodelschwingh werd dus ziek en nam zijn ontslag; hij werd vervangen door von der Heydt, die de, in sommige omstandigheden benijdenswaardige gaaf bezit van zich bij zijne handelingen hoegenaamd niet te binden aan antecedenten, zelfs niet aan zijne eigene, en zich, door het min of meer avontuurlijke van sommige ondernemingen op finantieel terrein, geenszins laat afschrikken. Weldra zou men geheel uit de onzekerheid komen. Reeds daags na de verklaring van Oostenrijk aan de Bondsvergadering bevatten de Weenensche dagbladen omtrent den inhoud der depêche, waarbij Oostenrijk verklaarde toe te treden tot de conferentie, ophelderingen, die zeer weinig gerustellend konden worden genoemd. De depêche was overhandigd op denzelfden dag dat Oostenrijk zijne verklaring aflegde in den Bond, en hield, zoo het heette, in, dat het zich zou laten vertegenwoordigen mits geene voorstellen ter sprake kwamen, ten gevolge van wier aanneming het gebied van eenige ter conferentie aanwezige mogendheid wierd vergroot. Maar waar bleef dan de mogelijkheid eener schikking? Wij hebben reeds gezien, dat Frankrijk bepaaldelijk voornemens was voorstellen te doen betrekkelijk het afstaan van Venetië aan Italië; trouwens deze en dergelijke voorstellen moesten te berde komen wilde men den vrede handhaven. De geheele Europesche dagbladpers had ze reeds breed- | |
[pagina 34]
| |
voerig behandeld; al de diplomaten van alle redactiën hadden reeds de nieuwe Europesche kaart in het hoofd; ieder wist op zijne manier te betoogen waarmede Oostenrijk het best kon worden schadeloos gesteld. Het behoeft niet te worden gezegd, dat bij deze verdeeling op het papier, de Donau-vorstendommen eene groote rol speelden. In dit opzigt had prins Couza, of liever hadden zijne onderdanen, Europa eene onwaardeerbare dienst gedaan. Zij hadden hun vorst verdreven juist toen men, 't zij dan inderdaad, of ten behoeve der bespiegeling zijn gebied noodig had. En - ofschoon het bij de onzekerheid betrekkelijk dit punt eenigzins gewaagd is te dien opzigte conjecturen te maken - het had er allen schijn van, of de onzijdige mogendheden van gevoelen waren, dat de compensatie daar moest worden gezocht. Men liet prins Karl von Hohenzollern, den door de Rumeniers verkozen opvolger van Couza bedaard begaan, protesteerde slechts tegen alle handelingen waardoor bestaande regten konden worden gekrenkt, en weêrhield de Porte van onmiddellijke interventie. Kortom men gedroeg zich, alsof deze zaak thans nog niet ten volle geregeld worden kon, maar later - in verband met andere schikkingen welligt - aan de orde zou worden gesteld. Hoe dit zij, spoedig vernam men omtrent de Oostenrijksche depêche stelliger berigten. Op 4 Junij deelde de Fransche Moniteur mede, dat Oostenrijk zekere voorwaarden had gesteld, waarvan onderhandelingen het gevolg zouden zijn, zoo dat dus de conferentie eenige dagen zou moeten worden uitgesteld. Te gelijkertijd bevestigde de officieuse commentator van den officieelen Moniteur, - de Constitutionnel 't geen reeds door de dagbladen van Weenen was gezegd, dat namelijk de uit Weenen ontvangen depêches het wegruimen der zwarigheden zeer bemoeijelijkten, daar Oostenrijk slechts deel wilde nemen aan de conferentie, indien al de mogendheden zich verbonden geene uitbreiding van gebied of wijziging van grenzen te eischen. Daags daaraanvolgende kwam uit Berlijn en Parijs tegelijk het berigt, dat Engeland, Frankrijk en Rusland, met het oog op de door Oostenrijk gestelde voorwaarden, geen heil van de conferentie verwachtten, en het plan hadden laten varen, daar Oostenrijks voorwaardelijke toetreding inderdaad volkomen gelijk kon worden gesteld met eene weigering. Naar aanleiding van de inkleeding van dit berigt in den Moniteur du Soir werd er in de dagbladen over getwist of Frankrijk, dan wel Engeland en Rusland de zaak als vruchteloos hadden beschouwd en daarvan kennis hadden gegeven aan de andere onzijdige mogendheden. Dit punt is nog niet uitgemaakt en ook van weinig belang. Zeker is dit: Op 5 Junij gaf Gladstone in de zitting van het Engelsche parlement aan Generaal Peel ten antwoord, dat het plan der conferentie was opgegeven. ‘Gisteren avond, zoo zeide hij, ontvingen wij een telegram van de fransche regering, houdende, dat naar hare meening de conferentie niet kon doorgaan, wegens Oostenrijks onaannemelijke voorwaarden. Thans zijn wij in 't bezit der oostenrijksche depêche zelve. De | |
[pagina 35]
| |
inhoud (die door Gladstone werd medegedeeld en met het boven aangeduide overeenkomt) is van dien aard, dat naar onze meening, de Fransche regering dit stuk teregt als eene weigering beschouwde.’ Het valt niet te ontkennen, dat Oostenrijk èn door deze weigering, èn door zijne mededeeling aan den Bond, eene plotselinge wending had gemaakt, en thans oorzaak werd dat de krijg niet kon worden vermeden. Ware dit anders mogelijk geweest? Een beslissend antwoord valt kwalijk te geven, en daarvan toch hangt het af, of men Oostenrijks gedrag in deze moet veroordeelen. Men beweert dat Oostenrijk niet anders handelen kon; dat het ter conferentie niets kon winnen, slechts verliezen; dat dus zijne staatslieden een nieuw bewijs gaven hunner spreekwoordelijke schranderheid door het beleefde aanbod van Frankrijk af te slaan. Immers, zoo redeneert men, het voorstel tot afstand van Venetië zou stellig zijn gedaan; hoogst waarschijnlijk had men Oostenrijk niet eene schadeloosstelling geboden, waarmede het volkomen genoegen nemen kon; het zou derhalve ten slotte toch hebben geweigerd en dan - had Frankrijk de schoonste gelegenheid om in deze als bondgenoot van Italië op te treden. Nu althans heeft het alleen met Italië en Pruisen te doen en blijft Frankrijk buiten spel. Aan den anderen kant kan worden gevraagd, wat gaf Oostenrijk den moed, te weigeren? Liever nog: wat is de oorzaak dat het, vroeger het oor leenende aan voorslagen tot bemiddeling, thans eensklaps een geheel anderen toon aannam? Men kwam op het denkbeeld eener heimelijke verstandhouding met Rusland, en nog is dit, ofschoon sedert door niets gesteund en zelfs van ter zijde vrij duidelijk door de rusrische regering tegengesproken, niet opgegeven. Wij voor ons, ofschoon de zaak nog volstrekt niet ten volle is opgehelderd, gelooven noch aan die buitengewone schranderheid, noch aan een russisch bondgenootschap. Het schijnt ons toe, en wij hebben hier het gezag van Gladstone voor ons, dat Oostenrijk wel zou hebben gedaan, indien het althans nu de ketenen had verbroken, die het rijk binden aan Venetië, Venetië aan het rijk. Oostenrijks toekomst ligt niet in het zuiden; nooit zal het den keizer gelukken voor Venetië iets anders te zijn, dan een onwillig gehoorzaamd meester; steeds zal Venetië reikhalzend uitzien naar elke gelegenheid om zijne boeijen te verbreken en zich in de armen van Italië te werpen. Zoo lang Venetië niet vrij is: geene rust voor Oostenrijk, voor Italië evenmin. Had Oostenrijk echter zich van Venetië bevrijd - want ook aldus laat zich beider verhouding uitdrukken - het zou van de zijde van Italië niets meer hebben te vreezen. Slechts weinigen verlangen verdere uitzetting der Italiaansche grenzen; niet veel zou er zijn, dat een op hechte grondslagen steunend verbond van vrede en vriendschap met Italië verhinderde. En dan eerst zou Oostenrijk volkomen bij magte zijn, in Duitschland de rol vervullen, die het wenscht, die het dan ook toekomen zou. | |
[pagina 36]
| |
De geheele geschiedenis van Oostenrijk intusschen bewijst, dat het dien, met 's lands ontwikkeling en neigingen volkomen strookenden weg nooit uit eigen beweeging is opgegaan. Voet voor voet heeft het zich uit Italië laten verdrijven; reeds in de dagen van Karel V is dit begonnen en nog duurt het voort. Nooit heeft het, of liever hebben zijne staatslieden Oostenrijks roeping begrepen; voortdurend hebben zij hunne schranderheid uitgeput, om den loop der zaken te wringen in eene onnatuurlijke baan, om te vermijden, wat ten slotte steeds onvermijdelijk bleek te zijn. Ook thans is het te vreezen, dat deze soort van schranderheid, en de erfelijke vasthoudendheid der Habsburgers eene grootere rol vervulden dan wenschelijk ware èn in Oostenrijks belang, èn in dat van den vrede. Ook thans wederom konden dezelfde oorzaken de gevolgen hebben, die men er in Oostenrijks geschiedenis reeds zoo menigmaal van heeft gezien. Niet alsof dit de houding van Pruisen zou regtvaardigen. Alleen dit kan worden gezegd: indien de eerzuchtige aanslagen van een gewetenloos staatsman gelukken, dan zal het zijn, doordien Oostenrijk niet te regter tijd wist te kiezen, maar alles willende behouden, ook alles op het spel zette. Een nieuw staaltje van de middelen, welke von Bismarck tot bereiking van zijn doel geoorloofd achtte, werd gegeven, door de circulaire aan Pruisens vertegenwoordigers in het buitenland, d.d. 4 Junij, een stuk, dat Pruisens gedragslijn moet regtvaardigen, en waarvan men in de annalen der diplomatie, - behalve welligt in vroegere voortbrengselen van den pruisischen premier - waarschijnlijk te vergeefs de wedergade zoeken zal. Slechts eenige weinige zinsneden uit dit uitvoerige stuk, ter beoordeeling van inhoud en toon. ‘Niet alleen’ zegt von Bismarck ‘betoonde de Oostenrijksche regering een blijkbaren afkeer van alle vertrouwelijke onderhandelingen, en wilde zij hoegenaamd geen antwoord geven op onze openingen omtrent eene minnelijk schikking, maar uit authentieke bron zijn den koning uitdrukkingen ter oore gekomen van oostenrijksche staatslieden en raadslieden des keizers, die er niet aan doen twijfelen, of het oostenrijksche kabinet verlangt den oorlog tot elken prijs, gedeeltelijk in de hoop van overwinningen op het slagveld, gedeeltelijk ten einde binnenlandsche moeijelijkheden te boven te komen, gedeeltelijk zelfs met het uitdrukkelijk voornemen, om de oostenrijksche finantiën te redden door brandschattingen in Pruisen, of door een “fatsoenlijk” bankroet.’ Fraaijer beweegredenen dan deze, zijn zelden door een minister zijnen buitenlandschen collegaas toegedicht. De daad volgde spoedig op het woord. Op den 7den rukten de Pruisen, uit Sleeswijk, Holstein binnen ten einde Rendsburg, Kiel en Itzehoe te bezetten en de bijeenkomst der stenden te voorkomen. De oorlog was thans onvermijdelijk, ofschoon deze daad op zich zelve nog kon worden | |
[pagina 37]
| |
verdedigd. Zoodra Oostenrijk gevolg gaf aan zijn voornemen om de stenden bijeen te roepen en de holsteinsche en sleeswijksche aangelegenheid bij den Bond aanhangig te maken, was het verdrag van Gastein verbroken, en keerde men weder terug tot voor den toestand van het Weener tractaat. Pruisen had dan echter ook, even goed als Oostenrijk, regt om bezetting in Holstein te leggen. De oostenrijksche troepen intusschen trokken overal terug en vereenigden zich in en bij Altona, blijkbaar met de bedoeling om bij mogelijke vijandelijkheden het hertogdom te kunnen ontruimen. Naar het schijnt, was de oostenrijksche regering aanvankelijk van gevoelen dat men zich te Altona moest verdedigen; in dit geval echter had men versterking moeten zenden, en niet de brigade Kalik overlaten aan haar lot. Thans deden de bevelhebbers het wijste, overal in vrede van de Pruisen te scheiden, en de regering ten slotte te verzoeken, hare troepen geheel terug te roepen. Van eene vergadering der stenden kwam niets. De weinige leden, die aan de oostenrijksche oproeping gehoor hadden gegeven, een 25tal (of ongeveer de helft) werden door de pruisische bevelhebbers in hun voornemen verhinderd, gevangen genomen en naar huis gezonden. De oostenrijksche commissaris zelfs, Lessar, werd eenigen tijd gevangen gehouden, maar later weder op vrije voeten gesteld, en toen de oostenrijksche brigade over Hamburg naar Frankfort, en verder naar Oostenrijk was afgetrokken, en Holstein zich geheel in de magt van Pruisen bevond, werd een pruisisch opper-president benoemd, baron von Scheel-Plessen. Hierover verliepen natuurlijk eenige dagen; het uiteen drijven der vergadering van de stenden had plaats op 11 Junij. Daags daaraanvolgende verlieten de Oostenrijkers Altona en kwam baron von Scheel-Plessen te Kiel aan. Op 11 Junij had er nog eene andere gewigtige gebeurtenis plaats. In eene buitengewone zitting der Bondsvergadering gaf Oostenrijk kennis van het binnenrukken der pruisische troepen in Holstein. Niettegenstaande het protest van den oostenrijkschen gouverneur-generaal, had de pruisische opperbevelhebber het administratief bewind van dat hertogdom in handen genomen. Door deze handelingen had Pruisen - volgens de verklaring van den oostenrijkschen gezant ter bondsvergadering - het verdrag van Weenen en de conventie van Gastein verbroken. Keizer Frans Joseph was getrouw gebleven aan de bondsacte; Pruisen had zijn eigen regter willen zijn, en de Bond was krachtens art. 19 van de Weener slotacte gehouden, dit met alle te zijnen dienste staande middelen te keer te gaan. Oostenrijk stelde dientengevolge voor, het geheele bondsleger, met uitzondering der drie eerste legerkorpsen (het Pruisische contingent) op voet van oorlog te brengen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 38]
| |
Op maandag werd dit voorstel ingediend; donderdag daaraanvolgende zou de Bond dienaangaande besluiten. Onmiddellijk gaf Pruisen aan alle bondsregeringen per circulaire kennis van zijn voornemen, om den Bond als ontbonden te beschouwen, indien dit voorstel werd aangenomen. Op den 10den had het reeds zijn ontwerp medegedeeld tot hervorming van den Bond, dat in deze omstandigheden wel niets anders kon worden opgevat dan als eene nieuwe uittarting van Oostenrijk. In artikel 1 toch werd voorgesteld Oostenrijk geheel buiten den Bond te sluiten, en wat betreft de duitsche landen van het keizerrijk, de betrekkingen tot den Bond nader te regelen. Dit stuk heeft voor het oogenblik zijne beteekenis verloren en wij maken er dus voorloopig geene verdere melding van. Alleen zij in verband met het in ons vorig overzigt besproken voorstel van Nederland opgemerkt dat, volgens het pruisische plan Limburg niet verder deel zou uitmaken van den Bond (Luxemburg wel) en Nederland dus van deze te kwaderuur gesloten verbindtenis zou worden ontslagen. Dit punt is in de tegenwoordige omstandigheden bijzonder belangrijk. Er blijkt uit, dat Pruisen niet voornemens is ons, zelfs niet middellijk, in den tegenwoordigen krijg te betrekken, 't geen nog nader wordt bevestigd door het (thans wat Oostenrijk betreft officiële) berigt, dat de bescherming van de belangen der oostenrijksche en beijersche onderdanen in Pruisen en Italië aan den nederlandschen gezant zou worden opgedragen. Oostenrijk noch Beijeren trouwens, hebben het voornemen er bij Nederland op aan te dringen, dat het zijnerzijds gevolg geve aan het sedert gevallen besluit van de bondsvergadering. Zij zullen niet verlangen dat het limburgsche contingent worde gemobiliseerd, gelijk eigenlijk (namelijk volgens strikt regt) behoorde te geschieden.Ga naar voetnoot(*) Nog voor dat het oostenrijksche voorstel in discussie kwam, had reeds de pruisische gezant bij het hof van Weenen baron von Werther zijne passen ontvangen, ‘aangezien de oostenrijksche regering het terugtrekken der oostenrijksche troepen uit Holstein beschouwde als te zijn geschied onder dwang van de zijde van Pruisen.’ Natuurlijk vroeg en bekwam nu ook graaf Karolyi, gezant van Oostenrijk bij het hof van Berlijn, zijne passen. Op 14 Junij eindelijk werd in Frankfort een besluit genomen, belangrijker in de gevolgen, dan eenig ander sedert de Bond tot stand kwam. Op voorstel van Hannover werd het oostenrijksche voorstel in dier voege gewijzigd, dat ook het 4e, 5e en 6e legercorps (het oostenrijksche contingent) niet zou worden gemobiliseerd. Alstoen werd het | |
[pagina 39]
| |
voorstel aangenomen, met uitzondering alleen van het punt betrekkelijk de benoeming van een opperbevelhebber, dat tot nader werd aangehouden. Oostenrijk, Beijeren, Saksen, Hannover, Wurtemberg, Keurhessen, Hessen-Darmstadt, Nassau en de 16e Curie stemden voor het voorstel; Pruisen, Limburg en Luxemburg en de 12e, 14e, 15e en 17e Curie stemden tegen. Baden stemde niet. Pruisen had van te voren verklaard, dat het geheele voorstel in strijd was met de Bondsconstitutie en geprotesteerd tegen elke handeling van den Bond, welke uit een goedkeurend besluit zou voortvloeijen. Tot regt verstand van het bovenstaande dient te worden herinnerd, dat de Bond is verdeeld in XVII Curiën, die in gewone zaken ieder ééne stem uitbrengen; vormen verscheidene Staten eene Curie, dan stemt de vertegenwoordiger, zoo als hem door de meerderheid der Staten van die Curie wordt gelast; in het plenum heeft iedere Staat minstens ééne stem, de meesten meer dan eene. De zamenstelling is als volgt: Curie I aartshertogdom Oostenrijk met Bohemen, Styriën, Tyrol en een gedeelte van Illyriën; in het plenum 4 stemmen; II, Pruisen, met uitzondering van Posen en (prov.) Pruisen, 4; III tot VII: Beijeren, Saksen, Hannover en Wurtemberg, ieder 4 stemmen; VII tot XI: Baden, Hessen-Kassel, Hessen-Darmstadt, Sleeswijk-Holstein (dat niet meer vertegenwoordigd wordt), Limburg met Luxemburg; ieder 3 stemmen; de XIIe Curie (tegen) wordt gevormd door Saksen-Weimar, Saksen-Meiningen, Saksen-Altenburg en Saksen-Coburg-Gotha, die ieder 1 stem hebben; de XIIIe door Brunswijk en Nassau, met 2 stemmen ieder; Curie XIV (tegen) door Mecklenburg-Schwerin (2 stemmen) en Mecklenburg-Strelitz (1 stem); Curie XV (tegen) door Oldenburg, Anhalt, Schwarzburg-Sondershausen en Schwarzburg-Rudolstadt ieder met 1 stem; Curie XVI (voor) door Lichtenstein, Waldeck, Reuss-Greiz, Reuss-Schleiz, Schaumburg-Lippe, en Lippe-Detmold, ieder met 1 stem; Curie XVII (tegen) door de vrije steden Lubeck, Frankfort, Bremen en Hamburg mede ieder met 1 stem. Voorts dient men in het oog te houden, dat elke stem doorgaans wordt uitgebragt, in eene met redenen omkleede verklaring, welke soms zoo voorwaardelijk is gesteld, dat het niet geheel zeker is, of men zich uitdrukkelijk voor of tegen een voorstel verklaart, terwijl het in elk geval vrij staaf zich slechts te verklaren, òf voor een gedeelte van het voorstel, òf ook vóór het voorstel, maar tegen de overwegingen, die er aan vooraf gaan, gelijk bij deze gelegenheid door onderscheidene Staten is geschied. Opmerkelijk is nog dit: 9 Curiën stemden gelijk men ziet voor het voorstel, 7 er tegen. Had nog eene Curie voor gestemd, dan stonden de stemmen 8 tegen 8 en zou dus de president, de gevolmagtigde van Oostenrijk, met zijne beslissende stem in Oostenrijks eigen zaak den uitslag hebben gegeven. Blijkens eene verklaring der regering van Schaumburg-Lippe (Curie | |
[pagina 40]
| |
XVI) dezer dagen opgenomen in de pruisische Staatscourant, scheen dit inderdaad het geval te zijn geweest. In de 16e Curie namelijk zijn, gelijk wij zagen, vereenigd: Schaumburg-Lippe, Lippe-Detmold, Reuss oudere linie en jongere linie, Waldeck en Lichtenstein. De stemmende gezant, Victor von Strauss, vertegenwoordiger van Schaumburg-Lippe, verklaarde, dat hij wel geene volledige instructie had, maar desniettemin meende te mogen voorstemmen. Reeds dit was zonderling, want hij verklaarde tevens dat Lippe-Detmold, Waldeck en Reuss, jongere linie, tegen het voorstel waren. Derhalve zouden de drie andere regeringen zich voor het voorstel moeten hebben verklaard, en dan nog zouden òf de stemmen in de Curie moeten hebben gestaakt, òf aan een der drie voorstemmenden eene beslissende stem zijn toegekend. Het blijkt, dat ook dit niet het geval was. Immers de pruisische Staatscourant van 16 Junij behelst eene officiële kennisgeving der regering van Schaumburg-Lippe aan graaf von Bismarck, luidende: ‘Ik haast mij, u te berigten, dat de vorstelijke regering zich bij dit besluit der Bondsvergadering van alle medewerking heeft onthouden.’ (was get. von Lauer, president van den ministerraad). De vertegenwoordiger der 16e Curie heeft dus vóór gestemd, terwijl hij volgens zijne instructiën moest hebben tegen gestemd. De stemmen zouden dan gelijk hebben gestaan. De pruisische ‘Staats-anzeiger’ doet tevens opmerken, dat ook de 13e Curie onder de voorstemmers wordt geteld, terwijl toch het eene lid dier Curie, Nassau, tegen het voorstel was, ofschoon het andere lid, dat thans toevallig de stem uitbragt (Brunswijk) zich voor het voorstel verklaarde. Eigenlijk had deze Curie niet moeten stemmen, en waren de stemmen behoorlijk opgenomen, dan zou dus het voorstel verworpen zijn, met 8 stemmen tegen 7, terwijl het nu werd aangenomen met 9 stemmen tegen 7.Ga naar voetnoot(*) Naauwelijks was de beslissing gevallen of de pruisische gevolmagtigde verliet de vergadering, na, onder overlegging van het ontwerp tot constitutie van een nieuwen Bond, vooraf te hebben verklaard, dat zijne regering den Bond als te niet gedaan beschouwde. | |
[pagina 41]
| |
En zoo was het met ter daad. Regtens mogt de Bond nog in wezen zijn, wanneer een magtig lid als Pruisen zulk eene verklaring aflegde, was de Bond feitelijk ontbonden. Wel mogt deze dag dus eene gewigtige heeten in de jaarboeken der duitsche geschiedenis. Het oude is te niet gedaan, en niemand is bij magte te voorspellen wat het nieuwe zijn zal, dat uit de tegenwoordige verwarring zal ontspruiten. Want middelerwijl had Pruisen een gewigtigen stap gedaan; het had de regeringen van Hannover, Hessen-Kassel en Saksen als 't ware gesommeerd tot een verbond van vrede en vriendschap met Pruisen onder belofte van eerbiediging harer regten, mits zij hare troepen bragten op voet van vrede en de onzijdigheid bewaarden. Eene weigering volgde en twee dagen na het bondsbesluit rukten pruisische troepen het gebied der drie genoemde Staten binnen. Nog geene week later, terwijl wij dit schrijven, is reeds gansch Hannover met uitzondering van den omtrek van Göttingen door de Pruisen bezet, is Kassel en geheel Saksen met Leipzig en Dresden in hunne handen gevallen zonder slag of stoot, de keurvorst van Hessen een pruisisch staatsgevangene, de Koning van Hannover op het punt dit te worden. Waar toeven de Oostenrijkers? Het achtste bondslegercorps wordt nog slechts gevormd bij Frankfort; het oostenrijksche leger staat aan de boheemsche grenzen gereed voor een aanval uit Silezië, vanwaar reeds de Pruisen Boheme zijn binnen getrokken. De eerste schoten zijn reeds gewisseld in den duitschen krijg, ofschoon nog niet, gelijk dezer dagen herhaaldelijk werd berigt, eene eenigzins belangrijke schermutseling heeft plaats gehad. Ook Italië heeft zich reeds in den strijd gemengd, en werd aanvankelijk met eenig verlies weder over den Mincio teruggedreven. Het regent manifesten, protesten, proclamatiën en oorlogsverklaringen; waar zal de verwarring, die thans over Europa is losgebarsten eindigen? Het zou kwalijk doenlijk zijn thans reeds, nu de krijg pas is uitgebroken, eenig oordeel te vellen over den vermoedelijken afloop. Ontegenzeggelijk echter hebben de Pruisen door hun snelle handelingen reeds een groot voordeel behaald; gansch Noordduitschland is reeds in hun bezit; geen enkelen vijand hebben zij meer in den rug. Is dit fijn overleg van de andere zijde? Wil men, gelijk beweerd wordt, de Pruisen zich laten verdeelen? Of heeft Pruisen den tegenstander verrast? Was men niet genoegzaam voorbereid? Is men zelfs thans wel volkomen gereed? Met allen eerbied voor de strategische bekwaamheid van den veldmaarschalk von Benedeck gelooven wij inderdaad, dat men zich aanvankelijk heeft laten overrompelen; wel is waar alles wordt voorbereid voor een ernstigen strijd in Silezië, en reeds van den beginne af liet het zich aanzien, dat daar het pleit zou worden beslecht, maar binnen 14 dagen zouden de Oostenrijkers in Berlijn zijn, en iedereen die de pruisische sterkten in Silezië kent, en weet welk een leger ook zij | |
[pagina 42]
| |
daar hebben opgesteld, bevroedt dat de weg door Silezië, niet in 14 dagen naar Berlijn voert. Het zou wel onwaarschijnlijk welligt, maar toch niet gansch onmogelijk zijn, dat Oostenrijk ook in dit opzigt te veel hecht aan een eenmaal opgevat en vastgesteld plan, en daardoor de belangen zijner bondgenooten eenigszins uit het oog verliest. Pruisen moet thans worden vernederd; zou het ook mogelijk zijn, bij deze gelegenheid te herwinnen wat jaren geleden verloren ging: - Silezië, de parel door Frederik II geroofd uit Maria Theresias kroon. Indien Oostenrijk werkelijk - en wij zijn niet ongeneigd dit aan te nemen - het plan van zijn veldtogt ondergeschikt maakt aan dit oogmerk, dan vreezen wij, dat de bovenaangeduide diplomatieke feil, althans naar onze meening, zal worden verergerd door eene nog grootere, door eene krijgskundige feil, en de geschiedenis der tijden van Frederik II nogmaals zal worden afgespeeld. Laat ons echter den loop der gebeurtenissen afwachten. De gewigtige aangelegenheden in Duitschland houden de algemeene aandacht zoo zeer gaande, dat andere zaken bijna onopgemerkt voorbijgaan. Wij hadden moeten spreken van het debat in de fransche kamer, dat gevolgd is op de voorlezing van den keizerlijken brief; wij gunden er ons bij de behandeling van dien brief den tijd niet toe, en hebben thans reeds te veel ruimte in beslag genomen. Twee zaken dienen nog kortelijk te worden herinnerd; bij eene derde zullen wij een weinig uitvoeriger moeten zijn. Het spaansche eskad er in de Stille Zuidzee heeft voor Callao eene nederlaag geleden nog smadelijker dan de zoogenaamde overwinning voor Valparaiso. Het heeft het vaderland weder moeten opzoeken; de blokkade der chiliaansche havens is geheel opgeheven; de expeditie is ten einde; in de Cortes werd het door den spaanschen minister zelven medegedeeld. Alle verdere pogingen om zijne vroegere koloniën in Amerika te vernederen moeten thans voor goed worden opgegeven; met de pogingen tot herwinning der spaansche heerschappij in Zuid-Amerika is het gedaan. Zelfs zijne laatste bezitting, Cuba, kan nu, indien de spaansche republieken haar voornemen volvoeren, groot gevaar loopen; ‘America for the Americans’ zeggen zij thans de staatslieden der noord-amerikaansche Unie na. Het dolzinnig plan der Fenians is op merkwaardig belagchelijke wijze in Canada te niet geloopen; ware het niet, dat nog eene zeer ernstige zaak ons wachtte, wij zouden in de verzoeking komen, om op het europesch drama, waarvan wij den aanvang poogden te schetsen, een amerikaansch kluchtspel te doen volgen. Maar de staat van zaken in Engeland vereischt nog eenige oogenblikken onze aandacht. De discussiën over de reformbill zijn niet met de belangstelling gevolgd, die zij verdienden en in gewone tijden ook zouden hebben gevonden. Dit echter is algemeen bekend, dat het dezer dagen aan eene combinatie van Tories en teleurgestelde liberalen (de Adullamiten, al- | |
[pagina 43]
| |
dus genoemd naar eene aardigheid van Bright, die, in den eersten aanvang der discussiën over de reformbill, Lowe en diens vrienden schetste als gezeten in de spelonk van Adullam tot zich roepende: alle man, die klagten had, en alle man die benaauwd is (1 Sam. 22), is gelukt met eene kleine meerderheid een het kabinet vijandig votum door te drijven. De ministers hebben daarop hunne portefeuilles ter beschikking van Hare Majesteit gesteld. Volgens een pas ontvangen telegram heeft de koningin dit niet onvoorwaardelijk aangenomen, maar het ministerie vrijheid gelaten tot ontbinding van het parlement. Het is niet onwaarschijnlijk dat daartoe zal worden besloten, of dat de kamer als nog zal verklaren, dat het ministerie haar vertrouwen bezit. Van alle zijden des lands gaan stemmen op, om de ministers aan te moedigen en de optreding van een Torykabinet zou dan ook in de tegenwoordige omstandigheden bijna een Europesche ramp zijn. Aan een Torykabinet heeft Europa grootendeels de schikkingen te danken, welke op het congres van Weenen zijn getroffen, en die ten slotte niets anders hebben tot stand gebragt dan een onderling waarborggenootschap van vorsten tegen volken. Aan een Torykabinet heeft Europa de zoete rust te danken, die, omdat zij op onnatuurlijke wijze was tot stand gekomen, telkens door eenige alles verwoestende omwentelingen werd verbroken, en ten slotte het treurspel heeft gebaard, dat wij thans zullen gaan aanschouwen. Een Torykabinet hielp Venetië ketenen aan Italië, de plannen tot stichting van een grooten duitschen Bondsstaat vervlugtigen tot een haastig getimmerd en Statenbond, die thans voor goed uit elkander valt. Een Torykabinet zou ook nu waarschijnlijk weder het zijne toebrengen, om den bajert te herscheppen in een gebouw, dat het nogmaals eene halve eeuw uithouden kon, zonder dat iemand er zich thuis gevoelde, en ten slotte bij de eerste gunstige gelegenheid de beste moest worden gesloopt. Men herinnere zich den ingekankerden haat van een Disraeli tegen de Italiaansche onafhankelijkheid; de ingenomenheid van een Malmesbury met de oostenrijksche wijze van onder den mantel van constitutionele instellingen - een mantel trouwens reeds sedert het vorige jaar afgeworpen - absolutistische regeringsbeginselen te verbergen; dan heeft men reeds eenig denkbeeld van 't geen het europesche liberalisme onder hunne teedere zorgen te wachten staat. Van harte hopen wij, dat Gladstone thans den moed zal hebben zijner overtuiging; wij zijn er van overtuigd, dat hij den bijval oogsten zal niet slechts van Engeland, maar van geheel het waarachtig vrijzinnig Europa.
Amsterdam, 24 Juni. a.g.c.v.d. |
|