De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Verrassend en beschamend licht.Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, op last van Z.E. den Minister van Koloniën, J.D. Fransen van de Putte, bijeenverzameld door S. van Deventer J.S. z. laatstelijk resident van Bandjoemaas, thans met verlof en tijdelijk werkzaam bij het ministerie van Koloniën.
| |
[pagina 2]
| |
winsten en eigen belangen, streefde het in verdrukking de Inlandsche hoofden voorbij, waaronder de welvaart verloren ging en geheele landen ontvolkt werden; bescherming van personen en bezittingen was er voor het arme volk niet te vinden; voor de kleine besparingen en de vorming van grootere kapitalen ontbrak de onmisbare waarborg; de arbeidslust ging van lieverlede verloren, waarvan eene algemeene verarming het onvermijdelijk gevolg was; de voordeelige handel verliep en de Oost-Indische compagnie oogstte hetgeen zij zoo onbedacht gezaaid had, het verarmde volk kon den handel niet voldoende meer voeden. De verkeerdheid van dat stelsel werd door dezen en genen wel aangetoond, doch met geen ander gevolg dan dat zij werden geminacht en gesmaad die tijdig hadden gewaarschuwd, hunne stem werd gesmoord door het stelsel van geheimhouding. ‘De fakkel der waarheid, van kennis en wetenschap mogt niet schijnen over die wereld van verdorvenheid’ (bladz. 3). Verblind door de hoogst aanzienlijke winsten van het monopolie in die eerste honderd jaren, zag men voorbij, dat land en volk werden uitgeput en dus de bronnen moesten opdroogen waaruit zoo groote voordeelen waren gevloeid. Van 1613-1693 waren er zeer groote dividenden op de actiën der Oost-Indische compagnie uitgedeeld, en toch bleef er nog een overwinst van 47 millioen in kas, maar van toen vertoonden zich de vruchten van het stelsel, eerst vermindering en eindelijk geheele verdwijning van het aanzienlijk saldo in kas; om de jaarlijksche progressief toenemende tekorten te dekken, werd er leening op leening gesloten en evenwel bleef men voortgaan op den verderfelijken weg, en nog aanzienlijke dividenden uitkeeren, alsof de handel bloeijende was, om zoodoende den kanker te bedekken die er knaagde aan het levensbeginsel van de eenmaal zoo bloeijende organisatie. De sluijer die zoo veel verborg liet niet toe het voortwoekerende kwaad te zien, tot men eindelijk, in de laatste jaren der vorige eeuw, werd opgeschrikt door een te kort van 134 millioen, waarmeê het veeljarig wanbestuur een einde nam, dat ons zoo veel nader bragt tot het staatsbankroet, met al zijne naweeën en ellende onder de fransche overheersching in Nederland beleefd. Ter regeling der verwarde Indische huishouding werden er staatskommissiën benoemd en kommissarissen gezonden, om een einde te maken aan de verkeerdheid en de vele misbruiken in het bestuur, doch zij vermogten weinig tot herstel, waartoe in 1807 de maarschalk Daendels werd gezonden met uitgebreide volmagt. Het belangrijke boek dat we aankondigen handelt over zijn bestuur en dat van zijne opvolgers. Er is een schat van kennis nedergelegd in deze verzameling van officiële stukken, die tot hiertoe niet ten dienste stonden van hen die zich met de behandeling van Indische belangen onledig hielden. Indien dit boek 35 jaren vroeger was verschenen, wat al verkeerdheid zou niet gebeurd, wat al dwalingen zouden vermeden, wat al rampen voorkomen, wat al onzin zou ons bespaard zijn geworden, uit on- | |
[pagina 3]
| |
kunde en wanbegrippen voortgevloeid! ‘Wie de geschiedenis raadpleegt,’ lezen we op bladz. 3, ‘voelt zich onaangenaam getroffen bij de bevinding, dat gedurende zoo langen tijd (twee eeuwen) van ons aanwezen op Java, duizende bronnen van welvaart en volksgeluk onbenut konden sluimeren in den vruchtbaren en gezegenden bodem van dat schoone eiland. Wel hadden enkele Nederlanders, dienaren der Compagnie, een dieperen blik in de maatschappij geworpen, maar het toen nog heerschende stelsel gebood geheimhouding. De sluijer, die zoo veel ongeregtigheid bedekte, liet niet toe, dat het weinige goede naar buiten drong.’ Bij deze gisping op last van den liberalen minister Fransen van de Putte ter neergeschreven, mag men vragen: is de politiek van vroegere ministers, zijne voorgangers, van 1830-1863 dan eene andere, méér verlichte geweest? Ook zij schuwden de openbaarheid, ook zij wilden geen licht doen vallen op werken, die zoo kwalijk den toets konden doorstaan van regtvaardigheid en heerscherspligt, telkens werd immers aan de ambtenaren de pligt der geheimhouding ingescherpt. Nog in 1854 verscheen er een koninklijk besluit, waarbij als landsdief beschouwd, met ontslag uit de dienst of verlies van pensioen bedreigd wordt ieder, die maar een uittreksel of afschrift publiceert van eenig stuk, hoe onschuldig ook, in het archief voorhanden; zelfs een onbedacht mededeelen aan anderen van hetgeen den ambtenaar uit die archieven bekend is, hoe weinig en nietig ook, is met dezelfde zware straf bedreigd, tot heden toe, onder denzelfden minister die zooveel afkeuring overheeft voor de geheimhouding van der compagnie bestuur; niettegenstaande hij reeds lang heeft toegezegd de wijziging van het zoo middeleeuwsche besluit, schijnt hij toch alleen openbaarheid te huldigen voor zich zelven, en voor zooveel hij dat geraden acht, zonder het tevens aan anderen te gunnen. Dit is toch waarlijk verre van liberaal. ‘De maarschalk Daendels stelde zijn' lastgever - koning Lodewijk - niet te leur,’ hij (bladz. 7) heeft met gebrekkige middelen en niet noemenswaardige magt, geheel Java doen sidderen en groote verandering en verbetering ingevoerd. Men had een man noodig van groote wilskracht en rustelooze werkzaamheid, die niet alleen wist te bevelen, maar ook zijne bevelen te doen opvolgen, die door eigen oogen zien wilde en op eigen krachten vertrouwde, die aan scherpzinnigheid in het opsporen van het kwaad, onpartijdigheid paarde, om het zonder aanzien van persoon uit te roeijen. En waarlijk, men zou moeijelijk een man hebben kunnen vinden bij wien die hoedanigheden in zulk eene mate vereenigd waren, als bij den maarschalk. Hoe men ook over zijn bestuur moge oordeelen, mag hem toch de hulde niet onthouden worden, van veel goeds op Java tot stand te hebben gebragt. Zijne bijzondere zending bragt mede, om veler belangen te kwetsen, waardoor hij zich vele vijanden moest maken, die later van elke zwakke plaats in het karakter van den merkwaardigen, ofschoon | |
[pagina 4]
| |
niet door groote zedelijkheid uitblinkenden man, gretig gebruik maakten om zijn' naam te bezwalken. Onder de verbeteringen, door hem met even veel geestkracht als beleid ingevoerd, bekleedt zeker eene eerste plaats het fnuiken van de ergerlijke handelingen der inlandsche aristocratie jegens de bevolking en het beperken der grenzelooze willekeur van regenten en hoofden. ‘Eene maand lang, zegt hij, heb ik mij, hoe moeijelijk en verdrietig het ook zij, met de regenten en hoofden, onder uitoefening van het noodige geduld, bezig gehouden, om van hen de vereischte inlichtingen te verkrijgen. Ik heb gemeend de denkbeelden van een zeker onafhankelijk en eigenheerig bestuur over hunne onderhoorigen, welke alsnog bij hen huisvesteden, te moeten weg nemen, om plaats te maken voor eene volkomen onderwerping aan het koninklijk bestuur. Hunne eergierigheid tot dat einde gevleid en aangeprikkeld hebbende door hun op te dragen den eeretitel van 's konings dienaren en hun het gebruik van het zegel van den Staat in alle publieke betrekkingen toe te staan, heb ik daarentegen de zoogenaamde kontracten, welke zij als den éénigen grond van verpligting van hunne zijde beschouwden, voor vernietigd verklaard en hen doen beseffen, dat even als zij, in hoedanigheid van 's konings ambtenaren, op groote voorregten aanspraak konden maken, zij ook in hoedanigheid van onderdaan van zijne majesteit eene onbepaalde gehoorzaamheid aan de bevelen van het gouvernement-generaal niet alleen, maar van alle degenen die in rang en autoriteit boven hen gesteld waren, verschuldigd zijn. ‘Het hoogste plaatselijke gezag heb ik aan de prefecten (later residenten) opgedragen en voorts den tweeden rang in die prefecturen aan de regenten toegekend; doch met de uitdrukkelijke verpligting, om in alle zaken de bevelen van den prefect te respecteren en te gehoorzamen. Door de afschaffing van alle knevelarijen en concessiën en door het retour van een aanzienlijk aantal rijstvelden, hun lot verbeterd en hunne inkomsten vermeerderd ziende, zoo gevoelen zij hunne meerdere ondergeschiktheid niet anders, dan met een dankbare erkentenis voor hunnen verbeterden toestand. Zij vestigen zoo veel vertrouwen op de billijkheid en regtvaardigheid van het bestuur, dat zij met de grootste bereidwilligheid, de bevelen tot uitbreiding der koffijkultuur en tot aanplanting van kapas (katoen) hebben ontvangen. Zoo mag ik mij verheugen op de voorschrevene wijze, gedurende de weinige maanden van mijn verblijf op Samarang, eene hervorming - ook in het regtswezen - in het bestuur, vooral der inlandsche zaken, te hebben mogen invoeren en voltooijen, waarover ik de duidelijkste bewijzen van tevredenheid van de zijde der Javaansche natie zelve heb ontvangen.’ Deze gunstige uitslag heeft zich in waarheid bevestigd, nooit is er | |
[pagina 5]
| |
ontevredenheid of opstand ontstaan uit deze revolutionaire, ingrijpende, maar met beleid volbragte hervorming, en toch was het een stoute staatsgreep, die eene geheele omkeering bragt in de Javaansche maatschappij. Den regenten, tot daartoe kleine vorsten, die bijna geheel onafhankelijk, oppermagtig naar willekeur beschikten over de bevolking, hare krachten en bezittingen, werd dat gezag niet slechts ontnomen, maar zij werden verklaard niet anders, niet méér te zijn, dan ambtenaren van het gouvernement, ondergeschikt aan den resident, wien zij hadden te gehoorzamen. Alle knevelarij, alle willekeurige beschikking over den eigendom, de personen en diensten der ingezetenen, was hun verboden op strenge straf, en Daendels was de man niet, om zulke bepalingen te maken, en ze niet streng te handhaven! Dit hoogst gewigtig historisch feit kan ons leeren wat men op Java al niet kan doen en tot stand brengen, met geestkracht en ernstigen wil, om 's volks lot te verbeteren en het in bescherming te nemen tegen zijne hoofden; men kan er uit leeren wat men te denken hebbe van lieden, die bij elk plan tot hervorming en verbetering van Javaansche toestanden, ons de vreeselijkste schrikbeelden voorhouden, zooals onlangs weêr, bij de behandeling der kultuurwet, en welke waarde hunne voorspellingen hebben, van algemeene ontevredenheid, verzet, moord, verdrijving van het eiland enz. enz. Wie aan historische feiten waarde hecht, zal er door overtuigd worden, dat de Javanen geheel andere menschen zijn dan men ze ons teekent, als afgodisch, fanatiek gehecht aan het gezag en de grootheid hunner hoofden en de voorschriften van den koran, die Daendels even weinig ontzag als het despotisme der hoofden. Godsdienstige vooroordeelen van het volk schrikten hem niet af, als ze in strijd waren met beschaving en menschelijkheid. De in den koran voorgeschreven barbaarsche straffen, van het afkappen van handen en voeten, tot op zijn tijd toegepast, verbood hij, om er onze zachtere straffen voor in de plaats te stellen. En de Javanen zagen het rustig aan en hebben er zich reeds meer dan eene halve eeuw aan onderworpen zonder eenig gemor of verzet: en dit zijn toch ook westersche begrippen, die dáár met goed gevolg werden toegepast. Het krachtig, doch ook meermalen gewelddadig bestuur van dit gouvernement heeft ontegenzeggelijk veel goeds gesticht, veel verbetering op Java gebragt en er diepe sporen achtergelaten waarop latere hervormingen zijn gegrond. Niet door eigen zwakheid of verkeerde handelingen is het gevallen, maar alleen door verdachtmaking, argwaan en wantrouwen, waaraan wij meer dan waarschijnlijk het verlies van Java moeten wijten, dat Daendels met zijn energie en zijn invloed op het volk, met zijne kennis aangaande de gesteldheid en hulpbronnen van het land, beter en krachtiger zou verdedigd hebben dan de generaal Jansen vermogt, wiens kortstondig bestuur door dat der Engelschen werd opgevolgd. Had Daendels reeds veel gedaan om het volk van | |
[pagina 6]
| |
den bovenmatigen druk der hoofden te bevrijden, nog grooter weldaad ondervond het van de Engelschen. Zij voltooiden wat hij had begonnen, door eene volkomen emancipatie der Javanen, wier dienstbaarheid geheel werd afgeschaft, zoowel als de gedwongen levering van producten en het handelsmonopolie, dat voor ons zulke wrange vruchten had gedragen. Zij verkregen volkomen vrijheid, om hun grond te beplanten met wat zij goedvonden en te arbeiden voor wie zij wilden, tegen een loon door hen bedongen. Daarentegen werden zij, die nooit geld hadden opgebragt, onderworpen aan het landrentenstelsel, en tot heden toe hebben ze die belasting in specie zonder eenige ongelegenheid voldaan, nimmer zijn ze er tegen in verzet gekomen, maar hebben in tegendeel volgens de verzekering van Raffles en Muntinghe al die hervormingen toegejuicht, waarbij regenten en hoofden rustige toeschouwers bleven; waaruit al weder te leeren is, waarvoor de Javanen rijp en vatbaar zijn en hoeveel westersche begrippen, economische theoriën aan de wetenschap ontleend op Java met graagte zijn ontvangen, er toepassing gevonden en daar even goed gewerkt hebben als in alle andere landen en gewesten waar eenige beschaving woont. En in weerwil van al die feiten, laten we ons nog als onnoozele kinderen bang maken voor de spoken die men ons voorhoudt, wat de Javanen al niet zouden doen, als wij hen wat regtvaardiger gingen behandelen en hun terug gaven de weldaden door de Engelschen hun geschonken, en door ons in 1818 gehomologeerd en waarvan ze nooit een verkeerd gebruik hebben gemaakt! De minister die in 1862 hervorming in dien geest beoogde, en er van sprak om de tegenwoordige kultuur- en heerendiensten, na genoegzame voorbereiding en verloop van tijd, te vervangen door eene belasting in geld, heeft men dood gevoteerd, als of hij in plaats van een hoogst weldadig herstel van oude, meer regtvaardige beginselen, eene allerverderfelijkste nieuwigheid wilde invoeren! En evenwel bestaat zulk eene belasting in specie reeds meer dan eene halve eeuw, jaarlijks wordt er door de Javanen meer dan 20 millioenen opgebragt aan landrente, opiumpacht, zoutmonopolie enz., en bij eene betere regeling, reeds bij de invoering der landrente noodzakelijk gekeurd, doch tot nu toe verschoven ten bate van het kultuurstelsel, zou die belasting in geld, 9 à 10 millioenen méér opbrengen, volgens den wettigen grondslag, indien men de vereischte opmeting der bebouwde velden had laten doen en een daarop gegronde aanslag ware uitgeschreven. Toen de Engelschen voor het eerst die belasting invoerden, leverde de residentie Cheribon al dadelijk een méér voordeelig saldo van 150.000 ropijen, en de resident Raban rapporteerde reeds in 1813 ‘dat hij geene moeijelijkheden ondervond bij de inning der inkomsten in specie, welke bijzonderheid overtuigend bewees, dat de nieuwe verordening aannemelijk voor het volk en voordeelig voor de schatkist was’ (bladz. 55). De resident Laurence had in Kadoe reeds f 295.000 in specie ontvan- | |
[pagina 7]
| |
gen zonder de minste wanbetaling, eene som die toen nog in geenen deele geëvenredigd was aan de hulpbronnen van het land. ‘In de residentiën beoosten Soerabaija was het (gedetailleerde) stelsel ingevoerd, tot groot voordeel van 's lands inkomsten, tot blijkbare tevedenheid van het volk’ (bladz. 163/4). Raffles zegt in zijne memorie: ‘Het nieuwe stelsel van bestuur (eene radikale omkeering), dat in alle onder gouvernements gezag staande provinciën is ingevoerd geworden, niet alleen zonder tegenstand en verzet, maar met de medewerking en ondersteuning van de inlandsche hoofden, en tot volkomen genoegen van het volk’ (bladz. 167). En nu de Javanen 50 jaar aan deze geldelijke belasting gewoon, in ontwikkeling zijn toegenomen, zouden zij ontevreden worden en in opstand komen, als men een geldelijk equivalent vorderde, maar te gelijk hen verloste van den zoo onvruchtbaren ‘slaven’-arbeid, in de suiker- en koffijtuinen en van de heerendiensten, die hen tot luiheid opleiden en den arbeidslust dooven. Zoo aartsdom en onnoozel zijn ze thans evenmin als in 1812, toen zij overal de voorkeur gaven aan de belasting in geld in stede van de opbrengst in rijst. Zij zouden het integendeel als een zegen beschouwen en als de grootste weldaad aannemen, indien men hun voor de gemiddeld 180 dagen die zij als gedwongen arbeiders hij de kultuur, tegen 8 à 10 centen, en de 70 dagen die zij in heerendienst om niet moeten werken, eene hoofdelijke belasting van f 10 of f 12 per gezin oplegde en hen daarmeê bevrijdde van de dienstbaarheid aan de hoofden, die er een schromelijk misbruik van maken. Dezelfde arbeiders zouden in denzelfden tijd driemaal méér werk en produkten leveren, tegen een behoorlijk dagloon dat in 250 dagen ligt f 50 - f 70 kan bedragen, waarbij zij welvarend en gegoed zouden worden, indien men hen maar beschermt tegen verdrukking en vexatie, onder welke benaming en van wie ook, zooals de wet beveelt, doch die niet behoorlijk gehandhaafd kan worden, zoo lang de Javaan niet weet noch zeker is, dat alle verpligte dienstbaarheid is afgeschaft en geen zijner hoofden meer magt heeft om hem daartoe te dwingen. ‘Voordeelen van nog grooter gewigt’, schreef Raffles, (bladz. 162/63), ‘op hoogere waarde te stellen - dan de meer aanzienlijke inkomsten voor de schatkist - door elk verlicht, liberaal en regtvaardig gouvernement, zijn de natuurlijke gevolgen van dit (zijn) stelsel, sedert in waarheid kan getuigd worden, dat het in zijn nasleep regtstreeks ten behoeve van den landbouwer, medevoert de onschatbare zegeningen van vrijmaking van de slavernij en van de afpersingen der bloedzuigers, die hem vroeger van alle kanten aanvielen, van vrijheid om zijne beste krachten voor zijn eigen voordeel aan te wenden, van billijke betaling van den arbeid, hetzij aan publieke, hetzij aan bijzondere doeleinden besteed, van veiligheid voor persoon en goederen, de grootst mogelijke prikkel tot nijverheid, terwijl ter zelfder tijd de regerende magt het uitzigt, neen de zekerheid heeft, van eene overvloedige | |
[pagina 8]
| |
vermeerdering van inkomsten, gebaseerd op den éénigen duurzamen grondslag, het geluk van hare onderdanen.’ En Raffles mogt de voldoening smaken zijn stelsel van bestuur door ons te zien aannemen! Het Nederlandsch gouvernement van 1816 dat het zijne opvolgde, was geen regering van reactie, hoe dringend ook door de oudgasten daartoe aangezocht, zij omhelsde met uitzondering van de heerendienstpligtigheid, geheel het stelsel door de Engelschen ingevoerd, en toen Raffles kennis kreeg van het regerings-reglement van 1815, verheugde hij er zich in en schreef omtrent de daarbij aan den landbouwer toegekende vrije en onbelemmerde beschikking over zijne produkten: ‘Laat hem in die regten gehandhaafd blijven en het Hollandsch gouvernement zal eene inkomst trekken, verre te boven gaande het bedrag der vroegere heffingen, zonder als te voren, de Europeanen bij de Aziaten in minachting te brengen, door zwakheid, omkoopbaarheid en onregtvaardigheid.’ Het oordeel van zulk een man is van gewigt, al hebben wij ook uit ijdelheid en nationalen hoogmoed, die het talent, de kennis en grootheid in den vreemdeling niet wisten te waarderen, zijn naam bezwalkt. Toch was Raffles een edelman, niet door toeval van geboorte maar door grootheid van ziel, een edelman in de echte beteekenis van dat woord. Leest zijne memorie over het landelijk stelsel d.d. 14 Junij 1813 en gij zult het toestemmen. Een onwaardeerbaren schat van kennis aangaande land en volk, berustende op eigen grondig onderzoek der gewigtigste vraagstukken, zult ge er in aantreffen onder anderen over het grondbezit! ‘Dat op Java de grond in eigendom aan den souverein behoort behoudens de erfpacht van de gebruikers in de gouvernements-provinciën’ betoogt hij klaar en duidelijk. ‘Uit alle bronnen van onderzoek’, zegt hij (bl. 71) ‘hetzij inlandsche, hetzij Europesche die ik persoonlijk heb kunnen raadplegen, is altoos gebleken, dat het regt van eigendom onveranderlijk is beschouwd geworden uitsluitend in den souverein of den staat te zijn gevestigd. Het regt van het gouvernement om de landen tot zich te trekken (blad 76) is zóó duidelijk bewezen, dat het bevreemding wekt, dat het Hollandsch gouvernement eene zaak van zoo groot en overwegend belang, uit welk oogpunt die ook beschouwd worde, heeft voorbijgezien.’ Sedert is eene halve eeuw verstreken, waarin dat souvereine regt herhaaldelijk is betwist en betwijfeld, zelfs door het Nederlandsch gouvernement; dat evenwel van 1830 af voortgaat over den grond naar welgevallen te beschikken, ten behoeve der stapelprodukten voor de Europesche markt, en dien zelfs bij gedeelten te verkoopen wanneer het met zijne belangen van industrieel en monopolist strookte, doch zoodra men op den verkoop van nutteloos en ongebruikt liggende gronden, zoo overvloedig aanwezig, in het algemeen belang aandrong, dan verschool de regering zich achter het beweren van onbevoegdheid, dan werd het onophoudelijk geschonden regt van den grondbezitter te hulp | |
[pagina 9]
| |
geroepen om daaraan het bewijs te ontleenen dat de eigendom van den grond eigenlijk niet aan den souverein behoordeGa naar voetnoot(*) en dus ook de woeste, vruchtbare gronden niet mogten verkocht worden aan hen die ze wilden ontginnen, ten bate van handel en scheepvaart in eene mate die niet te berekenen is. Toch zouden daardoor tevens de graanoogsten aanzienlijk uitgebreid worden in verhouding tot de behoefte van de zoo sterk toenemende bevolking, die dan beter zou gevoed worden door het dalen der nu zoo enorm hooge prijzen van de rijst, die zoover het gewone dagloon overtreft, dat zij zich de benoodigde hoeveelheid niet meer kan afschaffen. Onder dergelijke voorwendselen van onbevoegdheid - heeft men nu eene halve eeuw de vruchtbaarste gronden buiten den handel weten te houden tot overgroot nadeel van Nederland en Indië beiden. Bij de invoering van het landelijk stelsel werd door Raffles ook de gedwongen koffijkultuur in Cheribon en de oostelijk gelegen provinciën afgeschaft. Hij magtigde echter de residenten om al de koffij te koopen door den vrijen wil der inlanders geteeld, die bij de pakhuizen zouden aangebragt worden, tegen 3 Spaansche matten = f 7,92, dat is de helft van den toenmaligen marktprijs, die in de laatste jaren tengevolge van den oorlog niet meer bedroeg dan f 16 à f 17, waarbij evenwel de bevolking de volle vrijheid werd gelaten over het produkt anders te beschikken, indien zij daarvoor betere prijzen kon bedingen. Het intrekken van die gedwongen kultuur beschouwde hij als een zegen (bladz. 170), waardoor ongetwijfeld een vrijwillige arbeid in de plaats zou treden van dwang. Sedert 36 jaren hebben wij nu juist omgekeerd gehandeld, in de plaats van vrijwillige koffij-aanplant, hebben wij dwang gesteld, met het gevolg dat die productie vermindert. Raffles gaf den planter de helft van den marktprijs voor zijn koffij, met de vrijheid om ze tegen beteren prijs te verkoopen waar hij kon. Wij geven hem maar 2/7 van de marktwaarde en een dragt rottingslagen op den koop toe, indien hij betrapt wordt op de levering aan anderen, die er in stede van f 12 gaarne f 40 voor geven. Maar volgens de conservative vrienden van den Javaan, die hem o! zoo lief hebben en o! zoo bezorgd zijn, dat hij het slagtoffer zou worden van gewetenlooze opkoopers, die zijne onnoozelheid zouden verschalken, geeft hij aan ons dwangstelsel en die slechte betaling zóóverre de voorkeur, dat hij in opstand komen en ons allen vermoorden zou, als wij hem van dien dwang ontsloegen en vrij lieten zijn koffij te verkoopen aan degenen die er het meeste geld voor geven. Dit is immers zoo natuurlijk, dat het onbegrijpelijk is hoe een man als Raffles in de dwaling is vervallen, van te gelooven, dat de Javanen zijn als andere menschen, die liever een dag arbeiden voor een gulden dan voor tien centen. Neen, zegt men, de Javanen | |
[pagina 10]
| |
zijn een exceptioneel volk, dat een exceptioneel land bewoont, dat daarom ook exceptioneel moet geregeerd worden: wat overal elders nut en goed is, zou op Java een ramp zijn. Bij voorbeeld, de vrije toelating van Europesche ondernemers, om er met hunne kapitalen woeste gronden in sawahs te herscheppen, tot uitbreiding der graanakkers, nu er geen rijst genoeg voor de voeding van het volk wordt geoogst, of tot aanleg van nieuwe en betere verzorging van oude koffijtuinen, ten einde de productie te verdubbelen, zoo als op Ceylon, of om er meer suikerfabrieken op te rigten, zoo als op Cuba, Isle de France en Mauritius in het belang van onzen handel en scheepvaart, - daarvan zou niets anders te verwachten zijn, zoo verzekert men, dan een heillooze opdrijving der dagloonen ten gevolge eener rampzalige concurrentie der ondernemers, waaronder de Javanen weelderig en welvarend geworden, het maar aan opium zouden verkwisten, maar ook, en dit voegt men er niet bij, zich dan mooi zouden gaan kleeden en wel vier malen méér manufacturen, katoenen, enz. van onze Twentsche nijverheid koopen dan tegenwoordig, nu ze zoo arm zijn, waardoor onze schepen, die niet zelden in ballast naar Java vertrekken, een uitvracht zouden vinden, reederij en scheepsbouw verlevendigd, nu ongekende voordeelen zouden genieten. Zou onze handel en industrie zich daarover te beklagen hebben? En evenwel vindt die conservative onzin, geheel aandruischende tegen het gezond verstand en de ervaring, bijval en geloof bij de groote menigte, die even weinig naar feiten vraagt als wat de geschiedenis op Java heeft geleerd, waarvan we door Raffles vinden opgeteekend: ‘Dat de ondervinding reeds geleerd had (bladz. 172) dat de policie alom belangrijk was verbeterd, dat minder roof en geweld werden gepleegd dan vroeger, en dat het land nooit te voren in zulk een toestand van rust had verkeerd’; hij voegt er bij (bladz. 173): ‘Na zóó kort verblijf op dit eiland, zonder eene geregelde inrigting van bestuur, zou men natuurlijk hebben moeten verwachten dat geen personen zouden hebben kunnen gevonden worden, om zulk een gewigtige verandering tot stand te brengen’; doch hij wist die ambtenaren te vinden, en laat er op volgen: ‘In den korten tijd van zes maanden hebben zij mij in staat gesteld eene revolutie tot stand te brengen die in de twee eeuwen van het Hollandsch bestuur bezwaarlijk kon gedroomd worden. Maar daar is iemand wien ik boven alles verpligt ben voor de gelukkige uitvoering dezer belangrijke verandering. Ik bedoel den heer Muntinghe, wiens bekwaamheid boven allen lof verheven is, en wiens liefde tot regtvaardigheid alleen wordt geëvenaard door de algeheele zuiverheid zijner bedoelingen. Aan hem heb ik het te danken dat mijne keuze op de bekwaamste personen is kunnen vallen; het was op grond van het vertrouwen in zijn gevoelen en het steunen op zijn onfeilbaar oordeel, dat ik het eerst de uitvoerbaarheid van het voorgenomen plan begreep. Bijaldien hetgeen tot stand is gekomen, leiden zal, gelijk ik ver- | |
[pagina 11]
| |
trouw, tot het geluk en den algemeenen voorspoed van Java, dan moet de heer Muntinghe beschouwd worden als de schakel, die alles wat liberaal en verlicht was in de bedoeling der vorige regering, zamenhechtte met dien eenvoudigen wensch om te doen wat regtvaardig is en goed, dien ik, ijdel als het schijnen moge, niet aarzel te verklaren, dat het éénige doel van het tegenwoordig gouvernement is geweest. Regt voor ieder in het bijzonder, ontwikkeling van allen in het algemeen en de welvaart van het gouvernement gegrondvest op de welvaart van het volk.’ Deze beginselen, door Raffles beleden, waren niet maar fraaije, doch zinledige woorden zonder beteekenis, waaraan men zich niet behoefde te houden, zoo als er in menigte in onze Indische staatsbladen van lateren tijd gevonden worden, waaraan de ambtenaren zich niet stoorden. Neen, bij Raffles was het opregt gemeend en hem volkomen ernst. In de instruktie van 1814 die hij aan zijne ambtenaren gaf en alleen voor hen bestemde, lezen we art. 26: ‘Het in elk geval te voeren proces, om door civiele regtsvervolging, eenig gedeelte der aan het gouvernement verschuldigde belasting in te vorderen, zal volkomen gelijk zijn aan hetgeen is voorgeschreven voor het geval dat de twee partijen van het geding private personen zijn; het gouvernement wenscht op geenerlei wijze zich zelf eenige meerdere regtszekerheid te verschaffen, dan die welke het aan de minste zijner onderdanen verzekert, noch ook meer gemak in de afdoening der zaken te bezitten, dan bij de wetten is toegekend aan een ieder, die zich in zijne regten te kort gedaan acht.’ Art. 41. ‘In de huistaks zullen de eigenaren worden aangeslagen met drie, twee en een Javasche ropy [f 1.20] 's jaars, en wáár in sommige gevallen, door armoede van het hoofd des huisgezins, zelfs deze geringe betaling tot bezwaar mogt strekken, zal de kollekteur hem geheel niet in den aanslag begrijpen.’ Art. 48. ‘De grondslagen der belastingen, naar de waarde van het produkt, moeten genomen worden, volgens de prijzen van den goedkoopsten tijd van het jaar, en waarvoor het op de plaats zelve verkrijgbaar is.’ Art. 71. ‘Door den souverein zijn gronden in altijddurend gebruik gegeven. Deze vervreemdingen zullen voor zoover het teregt in de magt van den vorst lag dit te doen, zekerlijk niet ter zijde gesteld worden. Billijkheid en goede trouw verbieden het, maar schrijven tevens voor, dat de omvang dezer vervreemdingen duidelijk worde bepaald, en dat de regten van anderen daardoor niet worden verkort. Het gouvernementsaandeel, wanneer dit is weggeschonken, zal niet worden teruggevorderd, want dit betreft het gouvernement alleen. Maar er zijn zekere | |
[pagina 12]
| |
andere regten, die van de landbouwers, welke door deze giften niet in het minste mogen worden aangeroerd.’ Art. 84. ‘Men verwacht dat gedurende eenigen tijd minder dan de hier aangegeven grondslag (art. 83) zal geheven worden. Verscheidene redenen zullen er toe leiden, dat aanvankelijk eene lage huur zal gesteld worden, vermits de krachtsontwikkeling van menig verarmd en onderdrukt distrikt moet ondersteund worden door elke aanmoediging, die het gouvernement verkenen kan.’ ‘Het verklaart stellig (art. 85) dat het tevreden zijn zal, wanneer de landelijke inkomsten in deze proportiën vruchtbaar zullen zijn voor de schatkist; terwijl het besloten heeft dien maatstaf in de toekomst nimmer te verhoogen. De inwoners, alzoo naauwkeurig bekend zijnde met hetgeen hoogstens van hen zal gevorderd worden, en in het volle vertrouwen verkeerende, dat het gouvernement verder niets van hen zal eischen, kunnen in die overtuiging hunne bezittingen in ongestoord geluk genieten en hunne beste pogingen aanwenden, ter verbetering van hunne gronden, verzekerd dat zij nimmer aan hen zullen ontnomen worden.’ Art. 90. ‘Wanneer ten gevolge van het weder of andere oorzaken een werkelijk onvermijdelijk verlies geleden is, zal remissie van belasting moeten worden verleend; achtende het gouvernement het verreweg verkieselijker, om zijne onderdanen door een billijke gunst te gemoet te komen en zelfs om zich aan een klein verlies te onderwerpen, dan die onderdanen misnoegd te maken, door de aanhoudende kwelling, welke de strenge invordering van groote achterstanden moet veroorzaken. Ook zou er inderdaad geen werkelijk voordeel behaald worden, door altijd zoo onverbiddelijk te zijn, want in de meeste gevallen zal de vereffening der schulden, waarin men vervallen is, alleen kunnen plaats hebben door het verkoopen van buffels, paarden en andere eigendommen, van welker bezit geheel afhankelijk is de goede nakoming der verbindtenis; zoodat ten laatste, door het nemen van dien maatregel, de schuld ingevorderd, maar de landbouwer zeer dikwijls geruïneerd zou zijn.’ Toen in 1844 en '45 de oogst in Cheribon mislukt was, handelden de Nederlandsche ambtenaren geheel anders. In plaats van de ongelukkige bevolking ‘door een billijke gunst te gemoet te komen’ betoonden zij zich onverbiddelijk. Om aan hunne eischen te voldoen, moesten de landbouwers verkoopen wat zij bezaten, om de landrenten te betalen. De hoofden maakten zich in dien nood meester van paarden den buffels, voor de helft of een derde van den gewonen prijs, en toen er niets meer te verkoopen viel, kwamen duizenden van honger om; 't was eene teleurstelling: hen kon men niet, zooals de overblijvenden, debiteren voor den achterstand, om dien in te vorderen wan- | |
[pagina 13]
| |
neer er weêr wat van hen te halen zou wezen. Zij, die aan de ellende ontkomen waren, poogden door arbeid in de nijpende behoefte te voorzien, maar 's avonds, wanneer zij met het verdiende dagloon huiswaarts dachten te keeren, vonden ze op hun weg of aan den uitgang der suikerfabrieken, de dienaren van den getrouwen fiscus, die hun goed- of kwaadschiks de helft van de weinige verdiende centen afnam, ter voldoening der achterstallige landrente over de jaren waarin de oogst mislukt was Hoeveel hun daarbij boven het verschuldigde is afgekneveld, weet niemand; maar de verdienstelijke resident, die zoo trouw zorgde voor de vergrooting van het batig slot, werd met een ridderkruis beloond. Virtus nobilitat prijkt op zijn borst! Wat de bevolking er wel bij gedacht zal hebben? Art. 92. ‘Het is niet genoeg dat het gouvernement de beginselen bloot legt van een weldadig stelsel, bestemd om de werkelijke vrijheid in te voeren, welke bij alle onder het gezag der kompagnie staande volkeren is onderhouden; maar de kollekteurs zijn het, aan wie de toepassing dier beginselen is opgedragen, aan hunne gematigdheid zal het volk het genot te danken hebben van de zegeningen die men voornemens is, dat volk te schenken. Kortom, de kollekteurs hebben zoowel de nationale waardigheid als hun eigen eer te handhaven, en terwijl de luitenant-gouverneur in rade het onnoodig acht, die algemeene geestkracht aan te wakkeren, waarin uit te munten de trots is der Britten; of te wijzen op de schande, die het gevolg moet zijn van eene verwaarloozing dezer belangrijke verpligtingen, acht hij het toch noodig op te merken, dat hij met de meeste oplettendheid den voortgang zal gadeslaan van het groote werk dat is aangevangen, en dat het hem altijd een bijzonder genoegen zal verschaffen, om hen die uitmunten door ijver, eerlijkheid en bekwaamheid, en hij verwacht vol vertrouwen dezulken te zullen aantreffen, openlijk bekend te maken en te beloonen.’ Onder zijn bestuur zou een ambtenaar, die handelde zooals de resident van Cheribon, daarvoor zeker niet in aanmerking gekomen, maar veeleer naar verdienste gestraft zijn geworden. De moraliteit der ambtenaren wordt geleid en bepaald door de gezindheid van het gouvernement dat zij dienen, en de autokraat Raffles was, wij zeiden het reeds, een edelman van hart en gezindheid! Niet zoo als wij, beheerschte hij de Javanen, krachtens overeenkomsten en traktaten, maar alleen door de kracht der wapenen volgens het regt van den overwinnaar. Gelukkig het volk, dat dat daarbij in zulke handen valt! Onvergankelijke eer den man, die van de overwinning zulk een gebruik maakt! ‘Te doen wat regtvaardig is en goed’ verklaarde hij het éénige doel te zijn van zijn gouvernement. ‘Regt voor ieder in het bijzonder, ontwikkeling van allen in het algemeen, en de welvaart van het gouvernement gegrond op de welvaart van het volk.’ Deze begin- | |
[pagina 14]
| |
selen scherpt hij zijn ambtenaren in; ‘aan hunne gematigdheid zal het volk het genot te danken hebben van de zegeningen die men het schenken wil.’ Zij hebben daarbij, zegt hij, zoowel hun eigen eer als de nationale waardigheid te handhaven, waarin uit te munten, de roem der Britten is. Geen standbeeld is dien staatsman ter eere opgericht, kleinzeerig op nationalen roem als wij zijn, gedreven door monopoliegeest en politieken haat, hebben wij zijne uitmuntende bekwaamheid en edelmoedigheid miskend, zijn bestuur en naam bezwalkt! Voor den nederigen man die volmondig verklaarde dat hij niet aan eigen kennis en inzigt alleen, maar boven allen aan de bekwaamheid, aan het onfeilbaar oordeel, aan de liefde tot regtvaardigheid en de zuivere bedoelingen van een Nederlander (Muntinghe) de gelukkige uitvoering der belangrijke hervormingen te danken had, voor dien landvoogd hadden wij niets over dan minachting en verguizing; maar hij heeft zich zelven met deze instruktie een onvergankelijker eerzuil gesticht dan van marmer of arduin, waarop ieder met ontzag en eerbied zal blijven staren zoo lang er nog vatbaarheid in 's menschen hart zal over blijven voor de bewondering van wat groot en schoon, van wat regtvaardig, goed en zedelijk is. Als Nederlander verheugen wij ons, uit innige overtuiging deze geringe hulde te mogen brengen aan hem, die door onze landgenooten zoo onregtvaardig is beoordeeld; mogt het kunnen strekken om die onbillijkheid eenigzins te vergoeden en vooral, om aan te sporen dit zoo belangrijk werk te lezen en te overwegen. Dit is niet slechts in het belang van staatslieden en koloniale specialiteiten, maar van ieder die beseft wat we aan de Javanen te danken hebben, maar ook wederkeerig aan hen verschuldigd zijn; het is maar niet genoeg hen medoogenloos te laten uitzuigen tot dat ze, de onderdrukking moede, eindelijk tot het begrip gekomen van eigen, overwegende, materiële krachten, er zelven een geweldadig einde aan maken. Nederland is verpligt daartegen te waken en liever, nu het nog tijd is, wat van zijne eischen op een groot batig slot te laten vallen, dan alles op het spel te zetten en in den ‘diefstal’ te volharden, waarvan de raad van Indië Van der Wijck het zoo onbarmhartig, maar, treurig genoeg, naar waarheid beschuldigt. Dat schandmerk mag niet langer blijven kleven op een volk, dat een zoo schoon verleden heeft. Het moet uitgewischt worden, door een nationaal protest, duizenden moesten zich vereenigen om openlijk en luide te verkondigen, dat zij verder geen deel willen hebben aan ‘diefstal’ en wat onregtvaardig wordt verkregen: zoo alleen kunnen wij aan ons verleden eene toekomst voegen onzer waardig, waarin het brandmerk van ons voorhoofd is weggevaagd, waarin wij zonder schaamrood te worden het open oog kunnen opheffen tot de landgenooten van den edelen Brit die ons zulke voortreffelijke regerings-maximen | |
[pagina 15]
| |
naliet, waardoor Java reeds lang tot een bloei en welvaart zou zijn geraakt, verre achter zich latende wat wij er sedert 1830 hebben gewrocht. Toch wordt dit nu zoo hardnekkig met allerlei drogredenen verdedigd, waarvan de dwaasheid, het onhoudbare ieder in het oog moet springen, die dit boek leest, en overweegt wat Daendels en Raffles met goed gevolg op Java hebben tot stand gebragt, doch dat wij onvoorzigtig en roekeloos in 1831 weder hebben omvergeworpen en bedorven. De regenten en hoofden, door de beide landvoogden zoo zeer beperkt en besnoeid in hun knevelarij en verdrukking van het volk, waren sedert 1808 niet meer dan eenvoudige ambtenaren van het gouvernement, dat naar welgevallen met hen handelde en over hen beschikte overeenkomstig de belangen van de dienst. Beleid en staatsmanswijsheid hadden deze oostersche despoten hervormd en gemaakt tot gedweeë dienaren, overal onderworpen en gehoorzamende de bevelen van de residenten, wier hooger gezag zij erkenden en nooit weerstreefden, onder wie zij het niet meer durfden wagen de oude knevelarij voort te zetten. En dit groote werk, deze schoone vrucht van westersche beschaving, zedelijkheid en regeringspligt hebben wij weêr vernietigd ter wille van het stelsel van monopolie en gedwongen arbeid, dat wij zonder de eensgezinde medewerking der inlandsche hoofden nooit aan de bevolking zouden hebben kunnen opleggen. Daartoe hebben wij, ten volle bekend met al den druk, de afzetterij en den verderfelijken invloed dien zij vroeger uitoefenden, in 1831 de regenten en hoofden weder bekleed met het oude, geheel op willekeur berustende gezag en hun de geheele bevolking als slaven overgeleverd, over wier personen, werkkrachten en bezittingen zij op brutale, meermalen baldadige wijze beschikten, aangeprikkeld door de kultuurprocenten welke wij hun toevoegden, in evenredigheid van de mate der verdrukking die zij zouden uitoefenen, waardoor naamlooze ellende over het arme, lijdzame volk is gebragt! En als of dit nog niet genoeg ware, hebben wij, in 1854, bij de wet, de betrekking van regent erfelijk verklaard en hun een regt gegeven, dat ze nimmer, zelfs onder hun eigen vorsten niet bezaten, ter belooning hunner knevelarij en mishandeling aan ingezetenen gepleegd, wier natuurlijke beschermers zij behoorden te zijn tegen de buitensporigheid van ons gezag! Onregtvaardiger daad dan deze, door eene beschaafde natie aan een overheerscht volk gepleegd, wordt gelukkig maar schaars in de geschiedenis gevonden. En het christelijke Nederland, voor zich zelf zoo wars van onregt en verdrukking, heeft dit alles geduld en lijdelijk aangezien! Neen, niet alleen dat. Het heeft bovendien gejuicht over het aanzienlijk tal millioenen op die wijze afgeperst aan den arbeid van een goed volk. Het heeft zijne regering gesteund en aangespoord tot de handhaving van een stelsel, dat een gruwel is in 't oog van God. Dank hebbe de heer Van Deventer voor de zamenstelling van dit | |
[pagina 16]
| |
boek en de uitmuntende wijze waarop hij die taak vervult, maar vooral dank aan den minister van koloniën die hem in staat stelde deze bijdragen te leveren. De publicatie van deze zoo hoogstbelangrijke officiële stukken geeft ieder de gelegenheid om zich de kennis te verschaffen, die vereischt wordt om het tegenwoordige vicieuse regeerstelsel te beoordeelen en naar waarde te schatten. Niemand zal dit boek onbevredigd ter zijde leggen, en niets wenschen wij vuriger, dan dat onze aankondiging velen moge opwekken om er kennis van te nemen. Nederland bedenke wel, dat het voorwendsel van onwetendheid en onkunde aangaande Indische belangen en toestanden niet langer ter verontschuldiging kan strekken voor pligtverzuim, nu zelfs het gouvernement zijne archieven openstelt en er het volle daglicht op laat schijnen. Het Nederlandsche volk moet zich op de hoogte stellen om te kunnen oordeelen wat in zijnen naam bedreven wordt. Het is er verantwoordelijk voor! |
|