| |
| |
| |
Uit den vreemde,
meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Vader Gilles.
naar Anthony Trollope.
Het is omstreeks twintig jaren geleden dat ik, Archibald Green, voor het eerst in het dorp Ballymoy kwam, in het Westen van Ierland, en daar kennis maakte met een van de braafste menschen welke het lot mij ooit heeft doen ontmoeten.
Al die twintig jaren zijn wij intime vrienden geweest, hoewel hij veel ouder was dan ik; wijl hij nu reeds sedert tien jaren in zijn graf ligt, kan ik de geschiedenis onzer eerste ontmoeting gerust vertellen.
Ballymoy ligt in het graafschap Galway. Het ligt niet op den weg naar eene of andere bezochte plaats en heeft niets wat een reiziger aanlokt.
Mijn noodlot wilde dat ik eens eene week lang te Ballymoy moest zijn, om zaken wier vermelding voor den lezer niet van het minste belang is. Ik kende toenmaals de bevolking van Ierland nog niet zoo goed als tegenwoordig, en ik was niet zeer aangenaam gestemd toen ik het dorp op eene hotsende kar binnen reed. Ik was rechtstreeks van Dublin gekomen en had daar gehoord dat er twee logementen in Ballymoy waren; doch dat een van die beiden misschien niet rijk voorzien zou zijn van die geriefelijkheden waaraan ik, als Engelschman, behoefte hebben kon. Ik moest daarom vragen naar het logement dat door Pat Kirwan werd gehouden; het andere was van Larry Kirwan, zoodat ik goed op den voornaam moest letten. Ik was in één dag en nacht van Dublin gereisd, op de manier zooals het toen meestal geschiedde, in Kanaalbootjes en huifkarren; ik had slecht gegeten, ik was met mijne kar omgevallen, op een namiddag in April, en toen ik te Ballymoy aankwam, was ik doodelijk vermoeid en verkleumd van de koude.
‘Het logement van Pat Kirwan,’ zeî ik, bijna stuursch, tot mijn voerman; ‘breng mij niet naar het andere, hoort ge!’
‘Wel, meneer, waarom niet naar het andere, dat van Larry? Gij zult beter logis vinden bij Larry dan bij Pat, om vader Gilles.’
Ik begreep niets van vader Gilles en verlangde er ook niets van te begrijpen; men had mij gezegd dat ik het logement van Pat Kirwan hebben moest, en daar hield ik mij aan.
Het was inmiddels donker geworden; de wind gierde door de straten en joeg hevige regenvlagen voor zich uit. In het westen van Ierland komen de maartsche buien in April en komen er met geweld ook; al dringen ze niet zoo scherp door als in Engeland de oostenwind. Mijn hals deed mij zeer van het gedwongene schuinhouden van mijn hoofd tegen den kant van de kar, en het water was op de bank gelekt waarop ik zat en had mijne kleeren nat gemaakt; het paard
| |
| |
was in de laatste twee minuten wel twintigmalen stil blijven staan, mijn reisdeken had in den modder gesleept en ik voelde mij diep ongelukkig. Ik had in de laatste tien minuten niets dan kwaad van Ierland gedacht, toen ik naar een hoekhuis van de straat gebracht werd dat in zijn uiterlijk niets van een logement had. ‘Dat kan toch het logement van Pat Kirwan niet zijn?’ zeî ik:
‘Ja wel, mijnheer,’ zeî de voerman, ‘en als vader Gilles....’
Maar ik had reeds aangebeld en de deur werd opengedaan door een meisje op bloote voeten, en ik liep den gang in zonder iets meer aangaande vader Gilles te hooren.
‘Kan ik eene slaapkamer krijgen, met een warmen kachel?’ vroeg ik.
Het meisje antwoordde mij niet terstond, maar ging mij voor naar een vertrek waarin mijn neus al aanstonds vergast werd op de overblijfselen van warmen grog; hier liet zij mij een oogenblik alleen.
‘Waar is Pat Kirwan zelf?’ riep ik, bij de deur, op niet zeer vriendelijken toon. Want men bedenke dat ik zeer vermoeid was, en ik vraag het ieder redelijk mensch of een klein beetje norschheid in het verre westen van Ierland niet somtijds zijn nut kan hebben.
‘Als gij geen kamer voor mij hebt, zal ik naar Larry Kirwan gaan,’ riep ik, op die wijze willende toonen dat ik met de gelegenheden van het dorp bekend was.
‘Het is daar ginds, recht uit,’ zeî de voerman, die er zich nu meê bemoeide; ‘wij zijn er zoo straks voorbij gekomen.... Maar mijnheer zal er toch niet aan denken liever daarheen te gaan dan hier te blijven?’.... Die laatste woorden voegde hij er bij, ziende dat de vrouw van Pat Kirwan vlak naast hem stond.
Daarop verzekerde jufvrouw Pat Kirwan mij dat ik heel goed eene kamer bij haar kon krijgen. Het huis was wel is waar stampvol; maar het was reeds geschikt en zij had een bed op laten maken. Wat het vuur in mijne slaapkamer betreft, dat durfde zij mij niet aanraden, omdat de wind zoo geweldig op den schoorsteen stond dat de pot er al afgewaaid was, en de metselaar haar niet wilde helpen om er hem weer op te zetten, omdat het zoo druk was in het dorp. ‘Die verwenschte kerel!’ voegde jufvrouw Kirwan er met groote kracht bij, hoewel zij en de metselaar samen beste vrienden waren.
Ik verklaarde mij gereed aanstonds naar de kamer zonder vuur te gaan en de meid wees mij den weg naar boven. Ik vroeg waar ik den volgenden dag moest ontbijten en eten en zij verzekerde mij dat ik de kamer die nu zoo naar brandewijn stonk, geheel voor mij alleen zou hebben. Ik was tot nog toe niet vriendelijk geweest, maar nu werd ik bepaald stuursch. Niet omdat ik niet in die kamer ontbijten kon, maar omdat ik eene geheele week vol ellende te gemoet zag, als ik geene andere kamer kon krijgen dan die waarin het gansche dorp kwam drinken en rooken. Er viel evenwel niets aan te doen, althans niet voor dien avond en den volgenden morgen; ik bedwong dus mijne ergernis en volgde het op bloote voeten loopende meisje op den trap, ziende dat mijn reiszak reeds naar boven ging.
Alle Engelschen kennen Ierland nog niet; maar het is toch reeds veel beter bekend dan voor twintig jaren. Het was het eerste bezoek dat ik aan Ierland bracht, en ik moet bekennen dat ik wel min of meer angstig was dat ik het slachtoffer zou kunnen worden van het woeste volk dat zich aan geen wetten stoort, toen ik in den kouden regenachtigen avond de menigte om de deur van het logement zag staan en hunne naakte beenen en gedeukte hoeden zag, en ik begon te vreezen dat Ballymoy waarschijnlijk een van die dorpen was, die ver genoeg van alle beschaving verwijderd lagen om eene onveilige verblijfplaats te
| |
| |
zijn voor een engelschen protestant. Ik had de reis op mij genomen, terwijl ik mij maar half bewust was geweest van de gevaren waaraan ik mij blootstelde; maar op dat oogenblik stond alles wat mij misschien dreigde mij maar al te duidelijk voor den geest. Ik had al aanstonds besloten dat ik mijn reiszak geen oogenblik uit mijne oogen zou verliezen. Ik had er daarom op aangedrongen dat hij voor mij uit den trap opgedragen zou worden en ik zag hem veilig en wel in mijne slaapkamer nederzetten.
De trap was smal en steil; het was alsof ik met een ladder naar een vliering moest klimmen. Het geheele huis was op de meest barbaarsche manier gebouwd en even geschikt voor een logement als voor eene kerk; het was het lastigste gebouw dat ik ooit gezien heb. - Boven aan den trap gekomen, riep de meid mij toe dat ik plotseling in de kamer moest stappen die voor mij bestemd was, maar er was een dorpeltje voor dat ik bij het flauwe schijnsel van de kaars niet gezien had en ik viel bijna hals over kop in de kamer, onder eene hartelijke verwensching van Pat Kirwan, Ballymoy en geheel Ierland. De lezer zal zich, hoop ik, herinneren dat ik dertig uren achtereen gereisd had; zestien uren in een klein ongeriefelijk bootje had gezeten, waar ik mijne beenen niet recht kon uitsteken en dat de wind gedurende de laatste drie uren onophoudelijk tegen mijn eenen kant had aangeblazen. Ik was vreeselijk vermoeid en ik sprak de dienstmeid heel onvriendelijk toe.
‘Wel zeker, mijnheer, het is zoo zindelijk en zoo droog als het maar kan; sedert den nacht van den vreeselijken storm heeft er altijd iemand in geslapen’ zeî het meisje goedhartig. Daarop begon zij mij weêr iets van vader Gilles te vertellen, waarvan ik echter niets verstond, wijl zij over het bed heen boog om er de sprei af te nemen. ‘Voel de lakens maar,’ hernam zij, ‘ze zijn zoo droog als gort.’ Ik voelde en de lakens waren droog en helder, en het bed, hoewel smal, kwam mij zeer gemakkelijk voor. Mijn toon werd dus iets zachter en ik verzocht haar mij den volgenden morgen om acht uur te roepen.
‘Zeker, mijnheer, vader Gilles zal u zelf roepen,’ antwoordde het meisje. Ik verzocht haar vader Gilles te laten weten dat ik dat volstrekt niet verlangde; doch het meisje bleef er bij dat hij het doen zou en ging heen. ‘Kon het op dit afgelegen dorp de gewoonte zijn,’ dacht ik, ‘dat de pastoors 's morgens met de vroegmetten of eene andere papistische plechtigheid bij de bedden van al de logeergasten rondgaan? ‘Mijne moeder, die eene strenge protestant was, had mij ijverig tegen de kuiperijen der iersche priesters gewaarschuwd, en ik had veel lust gehad er haar om uit te lachen. Zouden er nu toch zulke listen bestaan? Zou het mogelijk zijn dat mijne kousen mij ontnomen wierden totdat ik de mis gehoord had? Of dat mij een of ander geweld van een anderen aard wierd aangedaan?
Onbekommerd over dien gruwel of andere gruwelen, of ik moet liever zeggen, besloten manmoedig al de gruwelen af te wachten welke de nacht of de morgen mij misschien kon aanbrengen, begon ik mij te ontkleeden. Er was iets aangenaam poëtisch in het denkbeeld dat ik daar in het huis van Pat Kirwan in Ierland, in plaats van in mijn eigen huis in Keppelstreet-Russel-square, te bed ging. Ik lachte bij mij zelven om het denkbeeld dat Pat Kirwan zich van een logement scheen te vormen en pakte mijn reiszak uit. Er stond een tafeltje met een schoon servet er over, waarop een kammetje lag. Ik schoof het kammetje er voorzichtig af zonder het aan te raken en bracht het tafeltje voor mijn bed. Ik legde mijn kleerborstel en mijn schoon linnen voor den volgenden dag gereed, deed mijn avondgebed, en vader Gilles en al zijne streken tartende, sprong ik in bed. Het bed was kostelijk en de lakens waren fijn en droog. Binnen vijf minuten was ik vast in slaap. Hoe lang ik geslapen had toen ik wakker werd, wist ik volstrekt niet. Het was echter in het holle van den
| |
| |
nacht, dacht mij, toen ik in mijn slaap gestoord werd door voetstappen in mijne kamer. Toen ik overeind sprong, zag ik een kloek, bejaard man met zijn rug naar mij toe, midden in de kamer staan, die met de meeste zorg zijne kleederen afborstelde. Hij had zijn jas en zijn pantalon nog aan; maar hij wijdde al zijne aandacht aan ieder deel van zijn lichaam dat hij bereiken kon. Ik zat overeind naar hem te kijken, zoo als ik mij toen verbeeldde wel tien minuten - het zal misschien veertig seconden geweest zijn - en één ding wist ik weldra zeker, namelijk dat het mijn borstel was waarmede hij zijne kleederen afborstelde! Of het nu het gebruik was in Iersche logementen dat iedere heer het recht had 's nachts in de kamer van een ander te komen om zijne kleeren af te borstelen, kon ik niet bepalen; maar wat ik wel wist, was dat hij in dat geval dan toch zijn eigen borstel moest gebruiken. Er had eene bepaalde overtreding plaats ten opzichte van mijn eigendom.
‘Wat doet gij daar, in mijne kamer, mijnheer?’ riep ik op scherpen toon om hem schrik aan te jagen.
‘Wel, wel! Het spijt mij dat ik u wakker gemaakt heb, mijn jongen,’ antwoordde de kolossale indringer.
‘Wilt gij zoo goed zijn mij te zeggen wat gij daar uitvoert, mijnheer?’
‘Wel, op dit oogenblik ben ik bezig mijne kleeren uit te borstelen; zij hebben het hard noodig!’
‘Dat is wel mogelijk. Maar gij doet het met mijn borstel.’
‘Dat is óók al waar. Als een mensch zelf geen kleerborstel heeft, wat kan hij dan beter doen dan dien van een ander te gebruiken?’
‘Ik vind het eene groote vrijpostigheid mijnheer,’ antwoordde ik.
‘Ik vind het eene kleine. Wij verschillen dus enkel in de quantiteit. Maar, pardon, daar is uw borstel terug; ik hoop dat hij er niet door bedorven is.’ Daarop legde hij den borstel neder, ging op een van de beide stoelen zitten welke de kamer bevatte en trok bedaard zijne schoenen uit, terwijl hij mij aankeek.
‘Wat gaat gij doen, mijnheer?’ vroeg ik, nog iets verder onder de dekens uitkomende, en over het tafeltje leunende.
‘Ik ga naar bed,’ antwoordde de vreemde heer.
‘Naar bed! Waar?’
‘Hier,’ antwoordde hij; en hij ging voort met het losmaken zijner schoenen.
Ik ben altijd van meening geweest, niet slechts in betrekking tot mijn eigen land, maar tot alle andere landen, dat de beschaving nergens duidelijker in uitkomt, dan in het gebruik dat ieder een afzonderlijk bed heeft. In den ouden tijd sliepen menschen van fatsoenlijken stand, beschaafde lieden, bij elkander, zoo als dames, naar ik hoor, nog wel doen. In afgelegen plaatsen heerscht dat gebruik nog algemeen. In Spanje zal men u vertellen dat één bed voor twee personen voldoende is en in Spaansch Amerika vindt men iemand al zeer ongemakkelijk die ongaarne aan weerskanten een slaapkameraad duldt. Onder de geringe standen is die groote toetssteen der beschaving nog niet doorgedrongen. In Ierland wist men waarschijnlijk van dien toetssteen niets af; zoo iets scheen er in Ballymoy voor het minst niet te bestaan.
‘Gij kunt hier niet slapen,’ hernam ik, recht op in mijn bed zittende.
‘Gij zult zien dat gij dat mis hebt, vriend,’ antwoordde de oude heer. ‘Maak u echter niet ongerust; ik zal u hoegenaamd geen kwaad doen en ik lig zoo stil als een muis.’
Het bleek mij duidelijk dat de tijd tot handelen gekomen was. Ik wilde dien heer bepaald niet in mijn bed hebben. Ik was het eerst aangekomen en was voor dien nacht althans, baas in de kamer. Wat ook het gebruik in dit land van wilden mocht meêbrengen, er kon toch nooit eene wet bestaan, die den waard het recht gaf mij zóó te behandelen.
| |
| |
‘Gij zult hier niet slapen, mijnheer,’ zeî ik, over het tafeltje heen, uit het bed springende, en ik ging vlak voor den vreemdeling staan, die juist zijn tweeden schoen had uitgekregen. ‘Gij zult hier niet slapen van nacht en ik zou u raden heen te gaan.’ Met die woorden nam ik zijne beide schoenen, droeg ze naar de deur en schopte ze de kamer uit. Ik hoorde ze de trappen afrollen en het deed mij pleizier dat ze zulk een geraas maakten. Hij kon er uit zien dat het mij ernst was. ‘Gij moet uwe schoenen achterna,’ zeî ik, ‘en dat hoe eer zoo beter.’
Ik had den man nog niet eens duidelijk gezien, en zelfs nu zag ik hem nog nauwelijks, ofschoon ik vlak voor hem ging staan en mijne hand op zijn schouder legde. Het was schemerdonker in de kamer, wijl al het licht moest komen van een enkel dun kaarsje dat reeds bijna in de pijp brandde, en ik zelf was verward, niet op mijn gemak en weinig geschikt tot opmerken. Ik wist dat de man ouder was dan ik, maar ik had hem niet als oud genoeg herkend om aanspraak te maken op bescherming wegens zijne hooge jaren. Hij was lang, breed gebouwd en een flink mensch - zooals hij mij toen voorkwam. Tot nog toe, tot dat ik zijne schoenen uit de kamer gesmeten had, was zijn humeur onverstoorbaar gebleven. Toen hij de schoenen naar beneden hoorde tuimelen, zette hij een gezicht alsof hem dat niet aanstond en hij begon gauw en driftig te praten. Ik wilde niet met hem redetwisten en ik verstond hem niet, maar bleef altijd mijne hand aan zijne kraag houden en herhalen dat hij niet in die kamer slapen kon. Hij moest en hij zou de kamer uit.
‘Maar het is mijn eigen’, riep hij, wel twaalf malen achtereen. ‘Het is mijn eigen kamer. Het is mijn eigen kamer.’ - Dus was het Pat Kirwan zelf, dronken waarschijnlijk, of niet bij zijn verstand.
‘Het mag uwe kamer zijn’, antwoordde ik, ‘maar gij hebt haar van nacht aan mij verhuurd en gij zult er niet in slapen.’ Dat zeggende, drong ik hem ruggelings naar de deur en trapte hem daarbij, zonder opzet, op zijne teenen.
‘Verwenschte, koppige Engelschman!’ riep hij. ‘Gij hebt mij zoo goed als vermoord. Blijf met uwe handen van mijn hals, hoort ge, eer gij mij de keel dicht knijpt.’
Het speet mij dat ik op zijne teenen getrapt had, maar ik bleef hem niettemin vasthouden. Ik had hem nu bij de deur en ik had vast besloten hem de kamer uit te zetten. Zijn gezicht was heel rond en heel rood, en ik dacht dat hij dronken was, en sedert ik ontdekt had dat het de logementhouder zelf was, was ik nijdiger op den man dan ooit. ‘Gij zult hier niet slapen, daarom, maak dat gij weg komt’, zeî ik, hem altijd verder naar de deur dringende. Deze was niet gesloten nadat ik er de schoenen uitgesmeten had, en na eene kleine worsteling kreeg ik hem tusschen de beide deurposten; ik dacht er in het geheel niet meer aan dat de trap vlak aan den ingang van de kamer was; ik had vast geslapen nadat ik boven was gekomen en wist nog nauwelijks waar ik was. Toen ik hem dus in de opening van de deur had, gaf ik hem een duw, hetgeen, dunkt mij, het natuurlijkste was dat ik doen kon. Daar ging hij achterover naar beneden, den trap af, hals over kop en ik hoorde dat hij in zijn val tegen jufvrouw Kirwan aankwam, die ongetwijfeld juist naar boven kwam om de oorzaak van het geraas boven haar hoofd te onderzoeken. Ik hoopte dat de vrouw haren man in zijn betreurenswaardigen toestand zou kunnen helpen. Ik begreep dat de man een ergen val had gedaan en achterover was gevallen, en nu eerst herinnerde ik mij hoe steil de trap was. Hemel en aarde! Verbeeld u dat ik hem in zijn eigen huis vermoord had, of dat hij zelfs maar ernstig gekwetst was! Wat zou mijn leven in dat geval, in zulk een woest land, waard zijn? Toen begon ik berouw te krijgen over mijn drift. Ik had misschien iemand vermoord zoodra ik een voet in Ballymoy gezet had.
| |
| |
In het eerste oogenblik wist ik niet wat ik doen zou. Ik wist dat de vrouw en de meid beiden bezig waren met het lichaam van den man dien ik de kamer uitgeworpen had, en ik wist ook dat ik niets aan had dan mijn nachthemd. Ik keerde daarom in mijne kamer terug, maar kon het niet van mij verkrijgen het slot om te draaien en naar bed te gaan zonder naar den toestand van den man te vragen. Ik stak dus mijn hoofd buiten de deur en vroeg er naar.
‘Ik hoop dat hij zich niet erg bezeerd heeft?’ riep ik.
‘Och! och! Moord, moord! Spreek, vader Gilles, om Gods wil’, hoorde ik de beide vrouwen aan den voet van den trap uitroepen.
‘Ik hoop dat hij zich niet erg bezeerd heeft’, riep ik weer, met mijn hoofd uit de deur; ‘maar hij had ook niet in mijne kamer moeten dringen.’
‘Zijn kamer! die gek, die idioot!’ riep de hospita.
‘Och, jufvrouw, Vader Gilles is dood’, zeî het meisje, dat zich over het lichaam heen boog. Ik hoorde haar duidelijk vader Gilles zeggen, en toen begreep ik dat de man, dien ik de kamer uitgeworpen had, niet de logementhouder, maar de pastoor van het dorp was! Mijn hart klopte van angst dat de man erg bezeerd kon zijn. Maar waarom, waarom had hij zich in mijne kamer gedrongen? Hoe was het te verwachten dat ik onthouden zou hebben dat de trap van dat verwenschte huis vlak bij de kamerdeur was?
‘Hij zal hangen als er nog eene wet in Ierland is!’ zeî eene stem beneden, en ik moest wel begrijpen dat zij mij bedoelde. Toen ik die stem hoorde, begon ik inderdaad te vreezen dat ik den man vermoord had, en het koude zweet brak mij uit. Daarop bedacht ik dat het mijn plicht was als een man naar beneden te gaan om te zien wat er eigenlijk gebeurd was, en wien ik mishandeld had. Ik trok dus vlug mijne kleederen aan en ging naar beneden. Zij hadden nu den pastoor in die naar rum stinkende kamer gebracht en hoewel het reeds laat was, stonden er reeds zes of zeven menschen om hem heen; daar onder was ook de ware Pat Kirwan zelf, die zich niet zoo veel om zijn toilet bekommerd had als ik.
Vader Gilles, want hij was het inderdaad, was in een ouden leunstoel gebracht, en zijn hoofd rustte tegen de borst van jufvrouw Kirwan. Uit zijn kreunen hoorde ik dat er althans hoop op het behoud van zijn leven bestond. Pat Kirwan die niet begreep wat er gebeurd was en nog half sliep en, zoo als ik later hoorde, half dronken was, stond over hem heen zijn hoofd te schudden. De meid stond er insgelijks bij, met eene oude vrouw en twee mannen die door de keuken in huis gekomen waren.
‘Hebt gij om een dokter gezonden?’ vroeg ik.
‘O, gij deugniet!’ zeî de vrouw. ‘Dief en moordenaar! Dat zoo iemand ooit in mijn huis moest komen!’
‘Gij kunt er niet meer spijt van hebben, dan ik, jufvrouw: maar zoudt gij niet om een dokter zenden?’
‘Ja wel, en om de politie, daar kunt gij op aan, jonkman. Hem zoo uit de kamer te gooien, zijn eigen kamer nog wel, en een priester en een oud man; hem die u de helft van zijne kamer afgestaan had, schoon ik hem nog verzocht had het niet te doen voor een vreemde van wien niemand iets af wist.’
Langzamerhand kwam de waarheid aan het licht. Niet slechts was de man dien ik uit de kamer geworpen had vader Gilles, maar hij was ook de man die recht had op de kamer. In alle geval had de een of ander het mij behooren te vertellen, eer zij mij een bed aanwezen dat ik met den pastoor deelen moest. Ik drong tot den gewonden man door en legde mijne hand op zijn schouder, in de gedachte dat ik misschien zou kunnen ontdekken in hoe verre hij bezeerd was. Doch de toornige vrouw dreef mij, door de meid geholpen, weg; zij overlaadden mij met verwijten en dreigden mij met de galg te Galway. Ik verlangde hard naar een dokter en daar niemand er een scheen te halen, bood ik aan er zelf op uit
| |
| |
te gaan; doch men gaf mij te verstaan, dat ik het huis niet uit mocht eer de politie er was. Ik moest dus nagenoeg een half uur blijven waar ik was, toen er werkelijk een commissaris en twee agenten binnen traden. Ik verkeerde in eene allertreurigste gemoedsgesteldheid, ik kende niemand te Ballymoy of in den omtrek. Uit de behandeling van Jufvrouw Kirwan en die der overigen zag ik dat ik dat de hevigste vijandschap te wachten had. Ik had meermalen van moorden in Ierland gehoord, alsook van de liefde die het volk zijne geestelijken toedraagt, en ik begon wezenlijk te vreezen dat mijn leven gevaar liep.
Gedurende den tijd waarin ik stond te wachten, kreeg vader Gilles zijn bewustzijn terug. Hij was door den val bedwelmd geraakt, maar kwam langzamerhand, ofschoon niet geheel, weder bij; zoo lang ik bij hem in de kamer werd gelaten, scheen hij zich niet geheel te herinneren wat er gebeurd was. Uit hetgeen ik uit de loopende gesprekken kon opmaken, begreep ik dat hij sedert eene maand bij Pat Kirwan eene kamer had en dat hij tijdens mijne aankomst bij jufvrouw Kirwan thee dronk. De éénige nog overige slaapkamer was bezet en vader Gilles was zoo vriendelijk geweest de hospita te vergunnen den engelschen vreemdeling in zijne kamer te laten. Dat alles kwam langzamerhand uit en nu begreep ik best, hoezeer mijne ondankbaarheid jufvrouw Kirwan moest krenken. Ik trachtte te vergeefs mij te verontschuldigen en moest mij nederig onderwerpen aan alles wat er van mij verteld werd.
‘Maar jufvrouw, had men mij maar gezegd dat het het bed van den eerwaarde was!’
‘Zijn bed! Hoor dien deugniet eens aan; alsof men vader Gilles met hem en zijns gelijken in één bed zou laten slapen. Er waren twee bedden in de kamer, zoo knap als iemand maar wenschen kan!’
Dat was al weder eene nieuwe opheldering. En ik had, eer ik mij uitkleedde geweten dat er twee bedsteden in de kamer waren! Ik had ze gezien en was het geheel vergeten toen ik wakker werd. Ik had mij al heel mal aangesteld; dat begreep ik nu; ik had mij vast verbeeld dat die dikke man bij mij in bed wilde komen. Het was verschrikkelijk toen ik alles goed indacht; de goedhartige pastoor had, om een vreemde te believen, de helft van zijne kamer afgestaan, en nu werd zijne vriendelijkheid zóó beloond! En toch, hoeveel afschuw mijne daad mij ook inboezemde, ik kon haar niet in hetzelfde licht beschouwen als de anderen. Ik had mijne verontschuldigingen, zoo zij er slechts naar wilden luisteren!
‘Hij gebruikte mijn borstel,’ zeî ik. ‘Niet dat hij niet tot zijne dienst was, maar ik kwam er door op het vermoeden dat hij een indringer was.’
‘En was dat niet te veel eer voor uws gelijken?’ riep een van de vrouwen op verachtelijken toon.
‘Ik heb den borstel van dien heer gebruikt, dat is waar,’ zei de pastoor. Het waren de eerste samenhangende woorden welke hij sprak en ik was er hem dankbaar voor. Ik oordeelde dat iemand die zich verwaardigde zich te herinneren dat hij een kleerborstel gebruikt heeft, niet doodelijk gekwetst kon zijn, al was hij van zulk een steilen trap gevallen!
‘En hij was van harte tot uwe dienst, mijnheer,’ zeî ik. ‘Het was niet omdat ik zoo veel om dien borstel gaf; dat was het niet; maar ik dacht, waarlijk het is zoo, dat er slechts één bed in de kamer was; zij hadden mij in de kamer gebracht zonder van iemand anders te spreken; wat moest ik dus denken toen ik midden in den nacht wakker werd?’
‘Nu, gij zult genoeg te denken hebben als gij te Galway achter slot zit,’ zeî een van de omstanders.
Ik kan de verbittering die tegen mij heerschte niet beschrijven; men deed mij geen geweld aan, maar ik kon mij niet bewegen, zonder te zien dat men mij niet uit de kamer zou laten gaan; er werden nijdige oogen op mij gericht en ieder
| |
| |
woord dat ik sprak, gaf aanleiding tot eene uitdrukking van wrok. Ik begon mij in de komst der politie te verheugen, ziende dat ik bescherming kon noodig hebben.
Twee agenten waren er reeds in huis geweest eer de commissaris kwam, en met dezen kwam ook de dokter en nog een geestelijke, vader Columbus, de kapelaan van vader Gilles, zoo als ik later vernam. Het huis was langzamerhand vol menschen geworden, hoewel het midden in den nacht was, en het scheen dat geheel Ballymoy wist dat de pastoor slecht behandeld geworden was.
Ik zag nu duidelijk dat er iets in de roomsche godsdienst moet zijn wat de geestelijken zoo dierbaar maakt aan hunne gemeente; want ik twijfel hard of, indien een dergelijk ongeluk een protestantschen leeraar overkomen was, zijne geheele gemeente hem midden in den nacht op zijn beleediger zou komen wreken. Want zij begonnen nu reeds om wraak te roepen en zelfs eer de commissaris van politie gekomen was, stonden de twee agenten vlak voor mij, en ik gevoelde dat zij mij tegen het volk beschermden om - mij aan de galg te kunnen overleveren.
De dokter beviel mij in het geheel niet; hij scheen opzettelijk te wachten met zijne uitspraak dat er geen gevaar was; en toen ik er hem op nederigen toon naar vroeg, antwoordde hij:
‘Denkt gij dat een fatsoenlijk man op die manier van de trappen kan gegooid worden zonder zich te bezeeren? Het ligt niet aan u dat hij den nek niet gebroken heeft.’
Mijn bloed begon te koken.
‘Niemand kan meer leedwezen over het gebeurde gevoelen, dan ik,’ zeî ik; ‘en ik verlang zeer te weten, om den wil van mijnheer zelven, of hij erg bezeerd is.’
‘Ja; zeer erg; zeer erg; hij kan zijn ruggegraat gebroken hebben.’
‘Denkt gij dat iemand van zulk een ladder kan vallen zonder dat het hem hindert? Als hij de pastoor niet was en geen geluk had gehad, zou zijn nek gebroken zijn.’ Die woorden werden mij toegevoegd door kapitein Tom Macdermot, die toen in Ballymoy garnizoen hield, en met wien ik later gemeenzaam bekend werd.
‘Wees bedaard, Tom,’ zeî vader Gilles nu zelf; ik was hartelijk blijde dat ik hem hoorde spreken. ‘Zeg aan mijnheer dat ik mij niet erg bezeerd heb;’ van dat oogenblik afgevoelde ik eene genegenheid voor den pastoor, die nooit verflauwd is.
Hij werd naar boven gebracht, naar de kamer uit welke hij verdreven was geworden en ik werd naar het politie-bureau geleid, waar ik den nacht moest doorbrengen. Welk een nacht! Ik was direct van Londen gekomen en moest nu op een stroozak in eene gevangenis van Ballymoy slapen! En het ergste was nog dat ik zaken in Ballymoy had, die noodzakelijk vereischten dat ik een goed figuur maakte in het dorp! De weinige woorden welke de pastoor gesproken had, hadden mij zeer getroost en mij in staat gesteld weder aan mijne eigene positie te denken. Waarom werd ik opgesloten? Niemand had mij veroordeeld. Het was nog de vraag of ik eene onwettige daad gepleegd had. Zoo als die man, dien vader Gilles Tom noemde, te recht gezegd had: als de menschen hier ladders in plaats van trappen hadden, hoe kon men dan een indringer uit de kamer zetten zonder hem den nek te breken? En wat nu het feit betreft dat vader Gilles geen indringer was, wel, in dat opzicht lag de schuld aan die Kirwans die mij niet beter ingelicht hadden. De stroozak in het politiebureau was hard, ondanks de dekens welke men er over gespreid had, en terwijl ik daarop lag, begon ik te bedenken dat er in alle geval eene wet in Ierland was. Ik riep dus den dienstdoenden agent en vroeg op welk gezag ik gevangen gehouden werd.
‘Och kom, zanik niet,’ antwoordde de agent; ‘mij dunkt gij hebt van nacht al last genoeg veroorzaakt.’ De dag begon juist aan te breken; ik keerde mij dus op mijne matras om en besloot mij te laten gelden zoo dra het volle dag was.
| |
| |
De eerste dien ik des morgens te zien kreeg, was kapitein Tom, die in de kamer kwam waar ik lag en gevolgd werd door een kleinen jongen die mijn reiszak droeg.
Ik begon aanstonds weder te protesteeren tegen mijne gevangenschap.
‘Och kom, trek u dat zoo niet aan,’ antwoordde hij.
‘Dat is goed en wel, kapitein.... pardon, ik heb nog niets van uw naam kunnen verstaan dan uw doopnaam.’
‘Mijn naam is Macdermot, Tom Macdermot. Zij noemen mij kapitein, maar dat doet er hier niet toe....’
‘Ik hoop toch, kapitein Macdermot, dat de politie hier niemand gevangen kan houden zonder dat er rechtsingang is verleend.’
‘En waar zoudt gij zijn indien zij u niet achter slot gezet had? Ik mag geen Tom Macdermot heeten, als gij niet lang in het water gelegen hadt.’
Daar kon iets van aan zijn en daarom besloot ik de mij aangedane beleediging te vergeven, als men mij voortaan fatsoenlijk wilde behandelen. Kapitein Tom had mij reeds gezegd dat vader Gilles redelijk welvarend was.
‘Hij is zoo sterk als een paard, ziet gij, anders was hij nu al een lijk geweest. Zijn nek is zoo zwart als uw hoed, zoo is hij gekneusd, en zoo is het met zijn heelen rug. Zoo iemand, die al zoo jong niet meer is als hij placht, valt zwaar neêr, maar hij is zoo vrolijk als een jong veulen; hij heeft gezegd dat gij in zijne kamer met hem moet komen ontbijten; dan kondt gij zelf zien dat er twee bedden zijn.’
‘Ik herinnerde mij dat later zeer goed,’ zeide ik.
‘Ja, en vader Gilles moest zóó lachen van morgen toen hij hoorde dat gij dacht dat hij naast u in bed wilde gaan liggen, dat hij er van schudde en ik dacht dat hij het geheele huis bij elkaâr zou gillen van de pijn. Maar dat's tot daaraan toe. Gij moet nu naar hem toe. Gij moet u dus aankleeden.’
Die aankondiging was mij zeer aangenaam. Ik had natuurlijk niets tegen vader Gilles. Hij had zich in het geval zeer goed gehouden, en ik wist zeer wel dat het licht van zijn aanschijn mij beter tegen de vijandelijkheid der bevolking zou beschermen dan de wet doen kan. Ik kleedde mij dus terwijl Tom Macdermot buiten de kamer op mij wachtte, waarna ik onder zijn geleide voor den tweeden keer naar het logement van Pat Kirwan trok. Ik moest er om lachen dat de politie mij ongehinderd liet vertrekken, hoewel zij volstrekt niet onder de bevelen van kapitein Tom stond.
‘O, ja,’ zei kapitein Tom, ‘dat gaat heel goed; gij waart niet in de kast, gij waart er alleen maar voor uwe veiligheid.’ Men had mij intusschen met geweld gevangen genomen en achter slot gebracht; maar als men het verkoos te vergeten, had ik er niets tegen het óók te doen. Ik kwam niet weer in de politiekamer terug, en wanneer ik naderhand den agent die mij bewaakt had, tegenkwam, groette hij mij altijd als een ouden bekende.
Nu kreeg ik mijn eersten aanblik van Ballimoy en van het ‘hotel’, bij daglicht. Ik zag nu dat jufvrouw Kirwan een kruidenierswinkel hield en dat het hoekhuis zeer klein was. Indien ik het huis goed gezien had, zou ik er bezwaarlijk een onderkomen voor den nacht hebben gaan zoeken. Toch ben ik er veertien dagen gebleven, en ik heb het er volstrekt niet kwaad gehad. Toen ik er nu met kapitein Tom aankwam, stonden er verscheidene groepen voor de deur, en verder op was de straat stampvol menschen.
‘Zij zijn er allen omdat zij gehoord hebben dat vader Gilles van nacht door een gemeenen Engelschman vermoord is; en er is er geen een onder die niet weet dat gij de man zijt die het gedaan heeft.’
‘Maar zij weten toch ook, denk ik, dat vader Gilles nog leeft?’
‘Ja, òf ze, anders zoudt gij hier niet levend loopen, mijn jongen. Maar kom
| |
| |
meê, wij mogen vader Gilles niet op zijn ontbijt laten wachten.’ Ik zag dat zij mij allen aankeken en er waren er onder, vooral onder de vrouwen, wier gezicht mij niet aanstond. Zij spraken iersch met elkander en ik merkte dat zij over mij spraken.
‘Weet gij dan nog niet,’ zeî kapitein Tom, zijne stem verheffende, ‘dat vader Gilles zoo gezond is als een visch! Het is ook maar een ongeluk geweest.’
‘Een ongeluk met opzet, kapitein Tom,’ riep er een uit de menigte.
‘Wat gaat het u aan, hoe het gebeurd is, Mick Healy? Als vader Gilles er genoegen in neemt, is dat niet genoeg voor u en uws gelijken? Ga uit den weg en laat mijnheer door,’ en kapitein Tom schoof Mick ruw op zijde en de anderen lieten ons binnengaan. ‘Er is maar één wenk toe noodig; ze zouden u voor een borrel in stukken scheuren.’
Misschien overdreef kapitein Tom de woede van het volk, om daardoor de verdienste van zijne bescherming te verhoogen; maar ik begreep toch best dat ik een allergevaarlijkst spel gespeeld had en dat mijn leven op dat oogenblik niet veel waard was.
Ik vond vader Gilles overeind in zijn bed, terwijl jufvrouw Kirwan ijverig zijn nek en zijne schouders wreef; ik zag dat de rug van den ouden man zoo rood was als rauwe biefstuk. Hij trok een pijnlijk gezicht onder het wrijven, maar hield zich als een man.
‘Daar komt de held,’ zeî vader Gilles, ‘houd nu maar een minuut of wat op, jufvrouw, terwijl wij een stukje ontbijt nemen, want ik weet dat mijnheer Green honger heeft na zulk een nachtrust. Ik hoop dat gij een beter bed gehad hebt, mijnheer Green, dan dat waarin ik u vond toen ik u van nacht zoo ongelukkig wakker heb gemaakt. Daar is het, nog altoos tot uwe dienst,’ zeide hij, ‘en als gij er van nacht gebruik van maakt, volg dan mijn raad en laat u niet door een kleinigheid in uwe droomen storen.’
‘Ik hoop dat die heer elders een nachtverblijf zoeken zal,’ zei jufvrouw Kirwan.
‘O, hij mag hier met pleizier blijven als hij wil,’ zei de pastoor. ‘Waarom niet? Maar bij mijn ziel, mijnheer, gij moogt op een ander tijd wel wat voorzichtiger zijn, als gij een vreemde uw kleêrborstel ziet gebruiken. Wij vatten hier misschien het meum en tuum wat minder streng op dan in Engeland, en als gij om zulk eene kleinigheid mijn nek gebroken hadt, weet ik niet beter of de uwe had er ook aan gemoeten.’
Daarop ontbeten wij samen; vader Gilles, kapitein Tom en ik. Langzamerhand begon jufvrouw Kirwan mij insgelijks met minder vijandige oogen aan te zien en eer de dag om was, werd ik als een vriend des huizes beschouwd; vader Gilles althans beschouwde mij als een vriend, toen en nog menig jaar daarna. En menig jaar daarna, in jaren die nu reeds lang vervlogen zijn, kwam hij mij in Engeland bezoeken en dan had hij er altijd pleizier in de aanleiding tot onze eerste kennismaking te vertellen. ‘Als gij een slapenden meneer ziet,’ zeide hij dan, ‘vraag dan altijd eerst zijn permissie voor gij de vrijheid neemt zijn kleêrborstel te gebruiken.’
|
|