| |
| |
| |
De bevrijding onzer West-Indische slaven.
Door Bernard ter Haar.
(Proeve uit 's Dichters nieuwen bundel, ter perse bij onzen uitgever.)
Neen, 't slagzwaard gaat niet altijd moorden,
Waar zich de vrijheidsstandaart plant!
Heil u, heil u! mijn Vaderland!
Nu gij den vrijbrief van uw boorden,
Bij 't slaken van de laatste koorden,
Zendt naar het Surinaamsche strand.
Ook gij deedt slavenkluisters vallen,
Ook gij wilt vrijheid, recht voor allen,
Ook gij hoort vreugdeliedren schallen,
Bij 't wappren van de Oranjevaan!
Maar - waait uw driekleur uit haar plooien,
Om 't hoofd der negerhut te tooien -
Geen enkle bloedvlek kleeft er aan!
| |
| |
Ja, hijsch nu hoog uit schans en wallen
Uw vlaggen, Fort Zeelandia!
Laat nu uw vreugdeschoten knallen,
Fort Amsterdam! als groete aan allen
Die, weemlend ginds langs strand en kà,
Elkaâr de heilmaar overbrengen!
Kroon, Neêrlandsvlag, nu mast en ra!
En volg' met overvlagde stengen
Dit heel het drijvend mastbosch na! -
Ontbindt uw rijksten schat van geuren!
Laat schittren al uw koningspracht,
Terwijl gij fierder 't hoofd gaat beuren -
Gij bloemen, die in duizend kleuren
Aan Suriname's boorden lacht!
Ook gij, luid schaatrend pluimgevogelt,
Met goud en zilver op 't gevlogelt,
Dat in het loof aan d' oeverrand,
Aan boschstruweel en slingerplant
Dáár hangt te wieglen over 't water!
Stem hooger nog uw wild geschater,
En groet den nieuwgeboren dag,
Dien 't kroost, dat hier op d' akker zwoegde,
Wiens rug des drijvers zweep doorploegde,
Thans uit de golven rijzen zag!
Ga, blijdschap, hupplen door de dalen!
Ga aan de wouden 't rond verhalen,
Wat zóó tot juublen stemt den geest!
En, keerkringzon! schiet zachter stralen,
En gun een vrijer ademhalen,
Wanneer gij wolkloos neêr gaat dalen
Op 't eerst en 't groot Verlossingsfeest!
| |
| |
Heil u, te lang verdrukt geslachte!
Gij diep vernederde en verachte!
Zalf nu uw hoofd en 't blij gelaat,
En dosch u uit in feestgewaad!
Vergeet uw striemen en uw wonden!
Zij zijn genezen of verbonden
Door 't vredewoord u toegezonden:
‘Het uur van uw bevrijding slaat!’
Wat bukt gij daar nog moedloos neder?
Herneem uw rang, uw erfrecht weder,
Sinds eeuwen aan uw stam ontroofd!
Uw zonen worden vrijgeboornen;
Gij draagt niet meer uw krans van doornen,
Geen slavenbrandmerk meer voor 't hoofd!
Geen zwaard, dat bliksemde uit de schede
Heeft u dien slavenboei ontrukt,
Maar rijpe vrucht is 't van den vrede,
Na lang geslaakten wensch en bede,
Thans van d' oranjeboom geplukt.
Gezegend wordt ge, o Neêrlands koning!
Nu dáár de slavenkluister zinkt,
Nu dáár de zon der vrijheid blinkt,
En uit de laagste stulp of woning
Uit vrije borst 't ‘Hosanna’ klinkt.
Al mogen dan geen krijgslaurieren
Uw heupzwaard of uw schedel sieren,
De olijftak siert niet minder schoon
Den hemel van uw vorstentroon.
Waar hij den mensch herstelt in waarde,
Dáár hecht de Vorst voor 't oog der aarde
De schoonste paarlen aan zijn kroon. -
Blijf als uw koningswoord het staven:
| |
| |
‘Wie jaag' naar ijdlen glorieschijn,
Of volken in 't gareel doe draven -
Dit is mijn roem - niet over slaven,
Maar - vrije zonen Vorst te zijn!’
Utrecht, Maart 1866.
| |
Bl. 760.
Wiens rug des drijvers zweep doorploegde.
Gaarne wil ik gelooven, dat de behandeling van onze slaven in onze
West-Indische koloniën in den laatsten tijd zóó menschelijk geweest
is, dat deze regel daarop niet toepasselijk mag gerekend worden. Wan-
neer wij echter met onze gedachten verder in het verledene teruggaan,
dan zal hij wel niet te gestreng van uitdrukking zijn.
|
|