De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 741]
| |
Indische typen.
| |
[pagina 742]
| |
die kolonne waren een dertigtal officieren gedecoreerd; van de 10e kolonne niemand dan Toontje, zelfs Prager niet. Dat feest duurde twee dagen en gaf Poland de gelegenheid om de gedachte aan zijne grieven door champagne te verdrijven. Eenige dagen later lag de 10e kolonne te Kretek aan het zuiderzeestrand. Op zekeren morgen kwam van den kant van Djokjokarta een andere kolonne aanmarcheren met den generaal de Kock aan het hoofd, - door den kijker duidelijk te zien. Dadelijk werd appèl geslagen om zijn Excellentie behoorlijk te ontvangen. Te Kretek aangekomen, stijgt de generaal af, onderhoudt zich eenige oogenblikken met Prager, en laat toen Poland voorkomen. ‘Mijnheer Poland,’ zegt hij, ‘ge hebt geweigerd de decoratie der Willemsorde aan te nemen, die de Koning u geschonken heeft. Zoudt gij denken die niet verdiend te hebben?’ ‘O ja generaal, verdiend wel; maar het kruis dat de kapitein Prager mij aanbood, was voor den 1en luitenant Poland.’ ‘Dat is zoo; de reden daarvan zal ik u straks onder vier oogen wel zeggen. Laat mij nu het kruis op uw borst spelden; gij zult mij dat genoegen niet weigeren.’ Poland liet den generaal begaan, die hem daarop den eed afnam. Toen er vervolgens gedefileerd en ingerukt was, werd Poland bij zijn Excellentie geroepen. ‘'t Is waar, mijnheer Poland,’ sprak deze nu, ‘na de affaire van Kedjiwang beloofde ik u en den heer Rombeek tot een buitengewone bevordering te zullen voordragen. Uw dapper gedrag, bij zoo menige gelegenheid aan den dag gelegd, gaf mij daar aanleiding toe. Ik droeg u beiden ook werkelijk voor aan zijn Excellentie den Commissaris-generaal de Bus; maar onder ons gezegd, mijnheer Poland, zijn Excellentie heeft mijn voordragt van de hand gewezen, even als dit met meer voordragten het geval is geweest. Hierop evenwel niet rekenende, bragt ik u als eersten luitenant op den staat, die gelijktijdig werd opgemaakt om Z.M. aangeboden te worden. Dat is de reden waarom het diploma aan den 1en luitenant is gerigt. Wees nu tevreden en overtuigd, dat ik u niet uit het oog zal verliezen.’ Nu Toontje met de toedragt der zaak bekend was, schikte hij zich in zijn lot en was weêr te vreden, omdat er toch niets aan te doen viel. Aannemende dat de beschrijving van al de gevechten waaraan Poland deel nam, de meeste lezers zoude vermoeijen, verwijzen wij den enkele, die er meer van verlangt te weten, naar de krijgskundige werken over den Java-oorlog, en vergezellen liever onzen held naar Madura, toen hem na afloop van den krijg opgedragen werd de hulptroepen naar hunne haardsteden terug te voeren. Met twee duizend mannen, vrouwen en kinderen, allen even verheugd met het vooruitzigt van naar hun geboorteland terug te keeren, marcheerde Toontje de barrière van Djokjo uit. Tegen den middag komt hij te Klatten aan, waar alles voor zijn ont- | |
[pagina 743]
| |
vangst gereed is, en hij bij den kommandant intrekt. Die kommandant, de ritmeester Sagermans, is een oude kennis en viert met zijn officieren Polands bezoek door eenige extra flesschen wijn open te trekken. Na afloop van het ontbijt, wordt Poland ontijdig uit zijn tamelijk vast middagslaapje gewekt door een geweldig geklop op de deur. Hij springt van het ledikant op, werpt zich met den spoed den veldsoldaat eigen in de kleêren, wascht zich op de manier der katten met een vochtige hand even de oogen uit en opent de deur voor zijn gastheer, die vergezeld van zijn officieren hem lagchend toespreekt: ‘Toon! daar staat een oud man aan de deur, die zegt dat hij uw oom is.’ ‘Welnu, laat oom dan maar binnen komen.’ Daar vertoonde zich een klein, leelijk kereltje, met een gezigt alsof hij in de erwten gevallen was, dat Toontje dadelijk om den hals viel, begon te huilen, en uitriep: ‘Ja, ja, hij is het, mijn neef, mijn doopzoon. O neef! snikte hij, nu ik u terug zie, herinner ik mij weêr als den dag van gisteren, het oogenblik toen ik u bij pastoor Vinkensteijn ten doop hield. Wat was je toen een aardige, lieve jongen, en wat hield mijn vrouw veel van je. Honderd maal zeì ze mij: waar mag die brave jongen toch wel in de wereld rondzwerven.’ ‘Ga zitten oom! wilt ge een glas wijn drinken?’ ‘O ja, asjeblief, neef!’ De heeren ziende, dat Poland den ouden man vriendelijk ontving, hadden zich inmiddels uit bescheidenheid weêr verwijderd. ‘Zeg me nu toch eens oom, hoe je eigenlijk heet.’ ‘Ik heet Manus Freke en ben getrouwd geweest met je vaders zuster, maar je tante is nu al lang dood.’ Inderdaad, Poland begon zich thans zijn oom te herinneren. Toen hij uit Frankrijk terugkwam en werk zocht, had hij zich nog tot dien oom gewend; oom had hem, in plaats van werk, een borrel aangeboden, en, een weigering ontvangende, zich zelf gaan bedrinken. Nu vernam hij dat, nadat tante van verdriet gestorven was, oom van verdriet de rest van de boerderij in schiedammer opgelost had en daarna kustkanonnier was geworden. Oom deed niets als huilen en drinken, en toen de flesch leêg was, stelde Poland voor, zamen naar buiten te gaan en de troepen eens te zien. Op het terrein komende, werd Poland ontvangen door een groot aantal maduresche officieren, die onderdanig groetende hem te gemoet traden. Oom was geheel uit het veld geslagen. ‘God, God, neef,’ riep hij bij het terugkeeren, ‘wat ben je toch een groot man geworden!’ ‘Ja oom! en wat ben jij nu wel?’ ‘Ik ben uit het invalidenhuis van Samarang hier gedetacheerd als kok bij de garnizoensinfirmerie.’ | |
[pagina 744]
| |
‘Zoo! dat 's ook geen kwaad baantje.’ ‘O neef! ik kan zoo lekker koken. Ik zal u morgen een kommetje bouillon brengen, dan kunt je er zelf eens over oordeelen.’ ‘Goed oom! maar morgen om vier uur ben ik al weêr op marsch. Weet ge wat; ga een paar palen met mij mede; ik zal wel voor een paard zorgen. Met genoegen neef, ik zal permissie vragen.’ Intusschen waren oom en neef weêr te huis gekomen. Poland nam nu twaalf zilveren guldens uit zijn beurs, en gaf die aan oom, zeggende: ‘Koop daar iets voor. Als ik terug kom, zal ik je weêr wat geven.’ Oom nam het geschenk zeer dankbaar aan en spoedde zich weg. 's Avonds aan tafel bragt Poland het gesprek op zijn vleeschelijken oom en verzocht den officier-betaalmeester van der Smissen een som gelds van hem in ontvangst te nemen, om daarvan 's maandelijks vijf gulden aan den invalide te geven. Alle officieren evenwel raadden dit Poland af, daar zijn oom een volslagen dronkaard was. Na afloop van het avondmaal bleef men tot laat in den nacht societeit houden en keerde toen in zeer vrolijke stemming langs het chinesche kamp naar het fort terug. Voor de deur van een chinesche woning lag een Europeaan in de goot; wie was dat anders dan Toontjes vleeschelijke oom? De man was zoo dronken, dat hij geen geluid meer kon geven. Door de wacht naar de kazerne gebragt, was oom natuurlijk niet present, toen Poland een paar uur later afmarcheerde. Te Solo komende, werd Poland met veel onderscheiding door den resident Falck ontvangen, die hem met al zijne officieren ten eten noodigde. De keizer en vele prinsen van den bloede waren ook onder de gasten en het ging aan tafel, waar meer dan honderd personen tot laat in den nacht aanzaten, bijzonder vrolijk toe. 's Anderendaags werden er aanstalten gemaakt voor de reis langs de Solo-rivier. Poland kreeg 84 groote praauwen ter zijner beschikking, praauwen van het soort waarin de Solonezen hunne koopwaren laden en er in weinige dagen mede naar Grisee en Soerabaija afdrijven, om daarna met zout beladen, boomende of trekkende, in veertig dagen de terugreis te doen. Ieder vaartuig kon 40 of 50 man of in evenredigheid zooveel minder paarden bevatten; de praauw voor onzen kleinen admiraal bestemd, was bijzonder netjes ingerigt en voorzien van een kajuit met kanapé, stoelen, enz. Twee metalen drieponders van de affuiten genomen, had Poland op den boeg laten vastsjorren om tot saluutschoten te dienen. Honderd pond buskruid werd hem tot dat einde medegegeven. De terugreis van het korps maduresche hulptroepen moest een zegetogt zijn, met veel vertoon, veel leven, veel luister en vooral niet met overhaasting geschieden. De dapperen, die vijf jaren den oorlog mede gemaakt, die veel gebrek en groote verliezen geleden hadden, verdienden wel in zegepraal naar hunne haardsteden terug te keeren. Na vier dagen verblijf te Solo, was alles tot den togt gereed. De | |
[pagina 745]
| |
inschepingsplaats lag een paar palen van de stad verwijderd. 's Morgens te zes uur marcheert men derwaarts. Niet alleen het garnizoen, 's keizers lijfwacht en de troepen van Mangkoe Negoro, maar de keizer zelf, de resident, de ingezetenen, de javaansche bevolking, alles is ter been om Poland en zijn korps uitgeleide te doen. Vijftien saluutschoten knallen van het fort, hoera wordt er geschreeuwd zonder ophouden, tot dat men aan de praauwen gekomen is die allen met vlaggen versierd zijn. Poland geeft het teeken tot inschepen. Solo's burgers hebben gezorgd dat er aan den oever een tafel gereed is; men gaat aanzitten en drinkt toasten, veel toasten; men roept hoera, dikwijls en luid hoera. Nu is alles aan boord; honderd, duizend handen drukken die van Toon en eindelijk is 't hem gelukt op zijn praauw te komen. Op het oogenblik dat hij van wal steekt, branden de drieponders los; van elk vaartuig wordt een tweegelederenvuur geopend, en die geen vuurwapen kan afschieten, schreeuwt hoera. Mangkoe Negoro's halve-batterij beantwoordt dien groet, de keizer wuift en schreeuwt, en de resident schreeuwt en wuift, en de troepen en het volk maken zooveel leven als maar mogelijk is. De geestdrift is ontzagchelijk groot, zoo groot zelfs, dat als de flotille reeds lang uit het gezigt is, men nog staat te schreeuwen en te wuiven en te schieten, en aan het getier geen einde komt, voor dat alle patronen verschoten zijn en alle kelen weigeren geluid te geven. | |
XXVI.
| |
[pagina 746]
| |
flotille gevoegd, en nu ging het zamen verder. Op sommige plaatsen, zooals te Ngawie en Bodjo Negoro, vertoefde men drie of vier dagen, om de goede reden dat het feestvieren zoolang aanhield, of dat er zooveel uitstapjes naar bezienswaardige punten te maken waren. Niet ver van de monding der Solo-rivier, waar toenmaals onder de directie van den kapitein t/z Verhaagen een werf bestond, werd andermaal eenige dagen opgehouden. De civiele hoofden van Sidajoe en Lamongan hadden gezorgd dat de Madurezen daar in zeepraauwen konden overgaan; en de assistent-resident van Madura, van Reede van Outshoorn, bevond zich hier ook, om de troepen te verwelkomen en naar Sambilangan te geleiden. Al die vreugde was echter nog niets, in vergelijking van de verrukking waarin de Madurezen geraakten, toen men het fort Oranje voorbijzeilende de kust van Madura in het oog kreeg; toen men digterbij komende, eerepoorten op den oever ontwaarde, en vlaggen, en duizende landgenooten die sprongen en dansten van genoegen; toen men onder gammelang- en hoornmuzijk, onder kanon- en geweervuur ontschepende, door sulthans eigen zonen en door den rijksbestierder verwelkomd werd; toen de officieren aan een rijkvoorzienen disch, de minderen in ruime loodsen op het hartelijkst onthaald werden. Maar treffend en pijnlijk werd die opgewondenheid nu en dan gestoord door hartverscheurende kreten en uitingen van droefheid, die nu hier dan daar uit de menigte opstegen, als iemand te vergeefs onder de teruggekeerden naar zijne betrekkingen zocht, of de zekerheid vernam dat hij een vader, een zoon, een echtgenoot had verloren. Het gejammer van zoovele vrouwen die weduwen waren geworden, had soms de overhand op het vrolijk joelen der menigte. Het volk van Madura betaalde een groote schatting aan den Java-oorlog; gedurende de laatste vijf jaren waren telkens nieuwe afdeelingen krijgsvolk tot aanvulling weggezonden en duizenden hadden op Java hun graf gevonden. En niet alleen dat bittere droefheid de algemeene vreugde afwisselde, maar ook de hevigste driften, bij achtergelaten vrouwen opgewekt, gaven aanleiding tot komisch-tragische tooneelen. Menig gehuwd strijder namelijk had op Java een tweede vrouw getrouwd, veelal de weduwe van een gevallen krijgsmakker die hij nu terugvoerde naar zijn land. Volgens de mahomedaansche wet had hij daartoe wel is waar het volste regt, maar dit belette niet dat de achtergelaten vrouw dit geenszins goedkeurde, dat het hare gelukkige stemming waarmede zij strandwaarts was gekomen om haar echtgenoot in de armen te vallen in een vijandige veranderde; dat zij haar welkomstgroet in scheldwoorden uitsprak, of woedend van jaloesie wordende, de nieuwe vrouw aanvloog. Tegen twee uur maakte de roffel een einde aan al die tooneelen en werd er naar Bangkalan opgerukt. Een paar uur later marcheert Poland met zijne kolonne, omringd van huilende vrouwen en schreeu- | |
[pagina 747]
| |
wende kinderen, de passeerbaan van den kraton op, en stelt zich in bataille voor den pendopo, waar de sulthan hem opwacht. Poland stijgt van zijn paard, nadert zijn Hoogheid eerbiedig, en groet hem zeer beleefd. Deze omhelst hem en begint luid te weenen. ‘Hoogheid! daar zijn uwe kinderen terug!’ ‘Ja, zucht de oude man; maar hoeveel ontbreken er wel! 't Is de wil van God en den profeet, daarom is het zoo goed. - Zeg mij, hebben mijne kinderen zich goed voor den vijand gedragen?’ ‘Uwe kinderen zijn brave soldaten, Hoogheid, die veel voor de kompagnie gedaan hebben.’ ‘Dat is mij een troost. - Laat ons de gelederen langs gaan.’ Z.H. sprak toen vele manschappen aan, vroeg dikwijls hoe zij het gehad hadden en of zij, indien het noodig werd, andermaal ten strijde zouden willen gaan. Het gewone antwoord ‘ja wel, Hoogheid, als u het ons gelast’ scheen hem aangenaam in de ooren te klinken. Nadat er gedefileerd was, nam de sulthan Poland onder den arm, zeggende: ‘Kom, mijn zoon, nu gaan wij naar binnen. Mama Ratoe, de sulthane, wil de troepen ook zien.’ Poland gelastte zijn oudsten officier met het geheele korps te volgen, ging aan den arm van den sulthan zes verschillende poorten door en kwam eindelijk aan een pendopo, waar een korte, dikke, deftige dame met een gevolg van honderd halfnaakte vrouwen hem opwachtte. De lijvige sulthane zat op een stoel, de vrouwen achter haar waren op den grond gezeten. Met den gewonen pas marcheerden nu de troepen in twee gelederen voorbij den stoel, de eene poort in, de andere uit. De sulthane bedankte Poland voor het schouwspel en gaf hem de hand; de sulthan gaf hem ook de hand, en zeide dat hij ging bidden, maar zijn gast 's avonds weder in den kraton wachtte. Poland vergezelde daarna den 1en luitenant Hegi naar zijne woning. Midden in het stadje Bangkalan stond een groot steenen fort met vier halve bastions, diepe grachten, poorten en ophaalbruggen, en midden in dat fort een prachtig huis; dat was de woning van Hegi. Op elk bastion vond men een steenen torentje, dat tot schilderhuis diende, en eenige stukken van zwaar kaliber. Langs de eene zijde van het fort stroomde een riviertje waarmede de gemeenschap met de zee kon onderhouden worden; alle gebouwen waren op een groote schaal aangelegd, kortom, het geheel beviel Poland uitermate goed. 't Was natuurlijk feest dien avond. De kraton schitterde van licht; dames en heeren kwamen in rijtuigen met vierspannen aanrijden; er werd gespeeld, gedanst en gesoupeerd. Poland moest links van den sulthan zitten en menig glas wijn met hem drinken. Poland was weêr de held van den dag. Den anderen morgen was het Z.H., die bij Toontje aanklopte en riep: | |
[pagina 748]
| |
‘Zijt ge al op, mijn zoon?’ ‘Ja wel, Hoogheid!’ ‘Laat ons dan hier koffij drinken en over den oorlog praten.’ De sulthan vond veel genoegen in Toontjes gezelschap; zijn gemakkelijke manier van vertellen, zijn vrolijkheid en originaliteit waren oorzaak dat de sulthan zich dagelijks uren lang met hem onderhield, dat hij hem tot zijn gunsteling verhief, hem met geschenken overlaadde, en ridder maakte van de Gouden Kris. Toen Poland later kapitein-adjudant hij Z.H. werd, zooals uit het vervolg zal blijken, stond de Gouverneur-Generaal de Eerens hem toe, bij alle inlandsche feesten of wanneer hij den sulthan naar Soerabaija vergezelde, die eerekris aan een gouden koppel over den linker schouder te dragen. In het oog van den inlander was dit een buitengewone onderscheiding. Het korps hulptroepen werd betaald en ontbonden; Poland bleef nog eenige dagen in den kraton logeren en mogt niet vertrekken voor dat de sulthan een luisterrijk afscheidsfeest had gegeven. Voor die gelegenheid werden de autoriteiten en een groot aantal dames van Soerabaija genoodigd; illuminatie, vuurwerk, muzijk en dans wisselden elkander af. Met 130 personen zat de sulthan aan tafel, en bij elken toast knalde het geschut van het fort; bij den toast op den Koning der Nederlanden vuurde men met de 12ponders, om er meer kracht bij te zetten. In een gemakkelijken reiswagen met zes paarden bespannen en vergezeld van sulthans eigen zoon, den majoor pangerang Adi Negoro, legde Poland 's anderen daags de 65 palen, die Bangkalan van Pamakassan verwijderd is, in weinige uren af. Zijn komst bij den Panembahan gaf weder aanleiding tot groote feestelijkheden. Z.H. de Panembahan had zelf deelgenomen aan den Javaschen oorlog; twee zijner zonen waren in den krijg gesneuveld. Dat verlies trok hij zich echter niet bijzonder aan, om de goede reden dat hij zoo véél kinderen had; hoeveel, wist hij niet juist; minstens negentig, waarvan een dertigtal bij zijn vier echte vrouwen, de rest van bijwijven. Bij zekere gelegenheid, toen er veel gasten aan Z. Hoogheids disch zaten, kwamen kort na elkander drie soeroeäns (boodschappers) zich achter den Panembahan plaatsen om hem een berigt te brengen. Bij den derde begon Z.H. hartelijk te lagchen en vertelde toen, dat gedurende den maaltijd drie zijner bijwijven bevallen waren. Eens op een morgen bij den Panembahan zittende te praten, merkte Poland, onder een aantal kleine kinderen, een bijzonder lief meisje op, en vroeg Z.H. of dat een dochtertje van hem was. Op zeer natuurlijken toon antwoordde deze: ‘Mijn vriend, dat weet ik zelf niet; ik heb er zooveel, dat ik ze niet meer ken.’ Toen riep hij een der baboe's bij zich en vroeg wie de moeder van dat aardig meisje was. Den naam der moeder herinnerde hij zich toevallig, en kon dus Poland antwoorden: | |
[pagina 749]
| |
‘Jawel, dat is mijn dochter!’ Die gelukkige vader was evenwel trotscher op het ridderkruis der Willemsorde 3e kl. dat de Koning hem geschonken had, dan op het talrijk kroost waarmede de groote profeet hem zegende. Dat kruis pronkte altijd op zijn borst; zelfs op zijn kabaai (nachthemd) had hij een klein kruisje vastgemaakt. Nu Poland ook ridder was, zag hij - behalve de sympathie die hij voor zijn karakter had - in hem een broeder. Onder meer geschenken die hij zijn broeder aanbood, versierde hij hem met een zeer fraaijen fantasie-degen. Na een verblijf van zes dagen te Pamakassan reed Poland met postpaarden naar Sumanap, werd aan de barrière opgewacht door een peloton lansiers en naar den kraton begeleid. Z.H. de sulthan ontving hem zeer minzaam; hij herinnerde zich dat zijn hulpkorps in het begin van den oorlog onder Polands bevelen had gestaan, totdat zijn tegenwoordige adjudant Pieplenbosch het kommando verkreeg; hij gaf feesten ter zijner eere, en zond hem onder vele geschenken ook een fraaije sabel, die in zijn eigen kraton vervaardigd was. Dien Sultan noemde Poland den verstandigsten en getrouwsten inlandschen vorst dien hij ooit ontmoette. In het jaar 1811, toen de Engelschen zich ook van Sumanap meester maakten, vocht hij aan de zijde zijns vaders dapper mede om de landing te beletten, die evenwel gelukte. Bij den dood zijns vaders, die kort daarna plaats had, liet hij twee hollandsche vlaggen boven het lijk uithangen; toen die vlaggen bij de begrafenis werden medegevoerd, wilde de engelsche gezaghebber dit beletten en hem dwingen om, als hij toch vlaggen wilde gebruiken, de engelsche vlag boven het lijk te laten wapperen. ‘Ik volbreng de bevelen, die mijn vader mij op zijn sterfbed gaf’, sprak de Pangerang op vasten toon, ‘en ik zal die opvolgen. Ik beloofde mijn vader, liever te sterven dan den Hollanders ontrouw te worden.’ Ten uiterste gebelgd wilden de Engelschen de lijkstatie niet volgen en verlieten den kraton. De begrafenis werd evenwel niet gestoord, en zeven etmalen bleef de nederlandsche vlag op het kerkhof wapperen, bewaakt door een gewapende magt van honderd trouwe kratonianen! Men eerbiedigde de handeling van den prins, en verre van geweld te gebruiken om de vlag neêr te halen, liet men het oogluikend toe en benoemde hem kort daarna tot sulthan. Begeleid door een peloton lanciers, door den sulthan zelf met eenige zonen en hoofden te paard, werd de terugreis aangenomen met twee rijtuigen, in het eene Poland, Pieplenbosch, een prins van Madura en een van Sumanap, in het andere de onderofficieren die tot Polands gevolg behoorden. Dacht Poland in zulke oogenblikken aan den tijd, toen hij als straatjongen te Alkmaar rondliep, hij moet alle reden van tevredenheid met zijn lot gehad hebben. Tot nu toe troffen wij echter in zijn dagboek geen enkelen regel aan, waaruit blijkt dat hij | |
[pagina 750]
| |
zich in herinneringen verdiepte of aan de toekomst dacht. Onbezorgd van aard, leefde hij met den dag, liet geen gelegenheid voorbijgaan om van het leven te genieten, en was voor- noch tegenspoed in staat hem trotsch of kleinhartig te maken. Te Pamakassan en Bangkalan nog eenige dagen vertoevende, kwam hij in Junij 1830 te Soerabaya, waar hij een scheepsgelegenheid moest afwachten om naar Samarang te vertrekken. De militaire kommandant van Soerabaya meende, dat Poland na vijf campagnejaren wel wat uitspanning kon nemen en sprak hem geheel vrij van dienst. Hiervan maakte Toon gebruik om een uitstapje naar Passaroean te maken. Gekleed in een kort rokje met twee epauletten (de tweede epaulet was juist ingevoerd), een pantalon met goud galon, laarzen met sporen, een cochianus (chacot door Cochius uitgevonden) met neêrhangende pluim van zwarte hanenvederen en een sleepsabel; gevolgd door een jongen die een bundeltje verschooning op den rug en een tali-api in de hand droeg - mijnheer was goed bij kas en rookte manilla-sigaren - reed hij ventre-à-terre uit Soerabaya en kwam aan het fort te Passaroean toen het reeds donker was geworden. De schildwacht prensenteerde het geweer voor de twee epauletten; de kommandant zelf, in wiens huis de lampen nog niet ontstoken waren, vergiste zich en zeide: ‘Kom binnen, majoor, ga zitten, - jongen! passang lampo lakas (steek dadelijk het licht op) - wat mag ik u aanbieden?’ ‘Wat drinkt gij zelf?’ ‘Een grogje, majoor.’ ‘Welnu, geef er mij dan ook een.’ ‘Jongen! kassi sopi poetie sama ajer sama toewan majoor (geef den majoor genever met water). - En komt u Passaroean eens bezoeken, majoor? Neen kerel, ik kom jou opzoeken. Kent ge uw ouden kameraad niet meer? Hoe duivel heb ik 't nu,’ riep de luitenant Sutherland opspringende, en herkende eindelijk Toontje met wien hij bij ééne kolonne gestaan had. Door een geweerkogel in het been gewond, was Sutherland te Passaroean geplaatst en had daar de dochter van een rijken suikerfabriekant getrouwd. Toen Poland met de voornaamste ingezetenen der plaats had kennis gemaakt en over niets dan tonnen gonds hoorde spreken, bemerkte hij toch minder rijk te zijn, dan hij zich zelf door het bezit van eenige honderde guldens geschat had. Hij was er echter niets minder vrolijk om, en ieder wilde hem onthalen. Er werden dolle buitenpartijen gemaakt en op zijn oud-indisch feesten gegeven, waarop Poland, even goed als in het veld, geheel in zijn element was. In het Blaauwe Water werd gezamenlijk een bad genomen, en een ontslagen resident van Riouw, zekere heer van Ranzow, die op den gouverneur-generaal schimpte, door den vertoornden Poland zoo lang onder water gehouden | |
[pagina 751]
| |
dat hij bijna verdronk. Daarna op de fabriek van den heer de Vos dejeunerende, wierp Poland bij wijze van ‘koopje’ dienzelfden heer van Ranzow, die zich weder onvoegzaam over het gouvernement had uitgelaten, in een vollen stroopketel. Dit voerde de vrolijkheid van het gezelschap ten top, vooral toen bij de reiniging de vrij lange haren van het slagtoffer moesten afgesneden worden. Te Soerabaya terugkomende, vernam Poland dat te Grissee een schip gereed lag waarmede hij, Pieplenbosch en nog een ander officier naar Samarang zouden vertrekken. Hij vond aan boord van dat vaartuig een Arabier die zich gezagvoerder noemde, een Engelschman die eerste stuurman was, en 86 paarden die een onverdragelijken stank veroorzaakten. Al spoedig liet de Arabier zich als een onhandelbaar mensch kennen die met minachting op alle christenhonden neêrzag, die alle zorg voor schip en passagiers veronachtzaamde en alleen zijne gebeden met groote naauwgezetheid verrigtte. Poland liet dadelijk tot groote ergernis van den gezagvoerder een ham - voor den Mohamedaan onrein vleesch - uitpakken en op tafel zetten; en toen hij den tweeden dag der reis een hondje, dat zoolang verborgen was gebleven, op het dek liet loopen en het beest zijne tegenwoordigheid door blaffen verried, kwam de geheele mohamedaansche bemanning in rep en roer. Kapitein en matrozen wapenden zich met stokken om het onreine beest dood te slaan; de officieren en de vier huzaren die tot oppassing der paarden aan boord waren, verzetteden er zich tegen, en stonden met ontbloote klingen klaar om Polands hondje te verdedigen. De Arabier verbeet zich van woede, maar was verpligt toe te geven, en de reis liep nu zonder verdere avonturen af. Poland kreeg bevel te Samarang te blijven en zich onder de orders te stellen van den kapitein Laroux, kommandant een er europesche kompagnie der 18e afdeeling. Zijn verzoek om weder te Djokjo geplaatst te worden, werd afgeslagen, omdat het den generaal de Kock bekend was dat er een paar mooije oogen in het spel waren. Een aanvraag tot verlof naar Salatiga, ten einde Cochius eenige geschenken van den sulthan van Madura te overhandigen, werd toegestaan. Cochius, toenmaals kommandant van een observatie-korps dat uit de drie wapens was zamengesteld, ontving Poland bijzonder vriendelijk, maar weigerde halstarrig hem voor een paar dagen naar Djokjo te laten gaan, en droeg zelfs aan een brigadier en vier huzaren op om te waken dat Toontje niet in het geheim derwaarts ging. Ongaarne te Samarang in garnizoen zijnde, werd Poland spoedig verplaatst naar Wonosobo, waar de majoor Michiels het kommando voerde. Dáár was het leven goed; het garnizoen bestond geheel uit troepen die den Java-oorlog hadden medegemaakt en werd niet geplaagd met exercities, theoriën en vooral niet met cursussen. Van den cursus, van wetenschappelijke oefeningen had Toon een natuurlijken afkeer; hij, de veldofficier, die op zijn best lezen en schrijven kon, begreep het nut niet van militaire studiën. Hij had zoo menig theoreticus het hoofd zien | |
[pagina 752]
| |
verliezen, als de vijand onverwacht aanviel; hij had ze, als het er op aan kwam om snel een besluit te nemen, zoo dikwijls zien weifelen in plaats van er dadelijk met de bajonet op in te stormen, dat al die boekengeleerdheid, volgens hem, niets te beteekenen had. Toen de tijding van het uitbreken der belgische revolutie op Java kwam, en de meeste Belgen - ook Michiels - verlof naar Europa vroegen, ontving deze laatste, dien men in Indië wenschte te houden, zijne benoeming tot adjudant van Z.E. den gouverneur-generaal en tevens tot inspecteur der barrissans. Bij de algemeene reorganisatie van het leger werden de 6e en 7e kolonne zamengesmolten tot een liniebataillon (het 7e) met Prager tot kommandant. In October 1831 marcheerden drie kompagniën van dat bataillon - ook de 3e kompagnie waarbij Poland stond - naar Pekalongan, embarkeerden aan boord van de stoomboot Baron van der Capellen en kwamen daarmede te Batavia aan. Die troepen waren bestemd om, onder bevel van den majoor Michiels naar Sumatra's Westkust overgevoerd te wordenGa naar voetnoot(*). Daar werd een nieuwe veldtogt geopend en onzen held wederom de gelegenheid aangeboden om nieuwe lauweren op een ander oorlogsterrein te plukken. | |
XXVII.
| |
[pagina 753]
| |
ding op het oorlogsveld onder leiding van Michiels gekregen hadden, soldaten met wie men zich gerust in 's vijands land kon wagen. De branding was hevig, en de ontscheping ging met veel moeite gepaard. Met slaande trom werd kampong Troesan binnengerukt en bij de woning van het hoofd, den Toeankoe, halt gehouden. De Toeankoe ontving den troep beleefd en bood zijn huis, dat op palen stond, tot logies aan; de soldaten sloegen onder het huis het bivak op en ontvingen twee karbouwen, volop rijst en brandhout; de officieren trokken bij den Toeankoe in, en lieten hunne bultzakken op den grond uitspreiden. De Toeankoe zat op een verhevenheid tusschen een vijfentwintigtal kussens, onderhield zich een tijdlang met zijne gasten, stak daarop zijn opiumpijp aan, en schoof zoolang totdat hij in slaap viel; 's nachts hielden een officier en 25 man de wacht, en 's morgens marcheerde men af. Een paar uur later op een hoog punt komende, zag men het transportschip met volle zeilen, vlak voor 't lapje, koers naar Padang zetten. In den nacht was de wind omgeloopen. Door nog één etmaal aan boord te blijven, zou de kompagnie dien zelfden dag te vier uur na den middag te Padang gekomen zijn, terwijl zij nu eerst na vijf zware marschen hare bestemming bereikte. Te Padang was voor den troep een particulier gebouw ingehuurd; de officieren moesten evenwel hun fortuin zoeken en trokken bij kapitein Gennet in, die een paar dagen vroeger aangekomen, met de gebroeders Maxwell en den 2en luitenant-adjudant Bernard een planken huis op palen gehuurd had. In de binnengalerij van dat huis werd het bivak opgeslagen, paillasse par terre, een ledige wijnkist tot tafel, een paar dito champagnekistjes tot stoelen; met het aankoopen van eenige grove schotels was men geheel op orde. De nieuwe huishouding marcheerde dadelijk, de 1e luitenant Maxwell bestuurde de menage; alles wat opgedischt werd, zwom in de boter - duur, maar lekker. Van de acht contubernalen waren er vijf gedecoreerd, allen jongens van Jan de Wit, even dol en vrolijk in het garnizoen als bedaard en flink in het veld, Toontje de dolste van allen. Gennets woning was het rendez-vous van half Padang; men hield er nagenoeg open tafel, men trof er altijd officieren aan van het garnizoen, of van de nederlandsche en koloniale marine, die liever dáár dan op de reede dansten. Want gedanst werd er dagelijks. Voor gezamenlijke rekening had men zich namelijk een draaiorgel aangeschaft, dat toevallig voor den matigen prijs van 800 gulden te koop was. Nu, dit geld bragt wel zijn rente op; er werd ten minste genoeg gedraaid. Als er bal was, en dat gebeurde niet zelden dan kon het dames-personeel wel niet uitgelezen genoemd worden, maar men stelde zich tevreden met niassche meisjes, die er met hare bloote voetjes toch niet onaardig uitzagen. Dat vrolijke leven had slechts weinige dagen geduurd, toen Poland order ontving, in het begin van December met den luitenant Bender en 80 bajonetten naar Priaman te marcheeren, zich daar te vereenigen | |
[pagina 754]
| |
met Engelbert van Bevervoorde en gezamenlijk naar Tikoe op te rukken. Niet ver van laatstgenoemde plaats, te Mengoppo, hadden namelijk eenige duizende Padries van Bondjol en Rau zich versterkt, met het voornemen de strandposten af te loopen en daarna een aanval op Padang te doen. Engelbert had reeds bevolen dat de weerbare bevolking uit den omtrek zich gewapend te Priaman moest verzamelen, zoodat hij in staat was om twee dagen na aankomst van Poland, met 30 bajonetten, 900 man hulptroepen en 1 mortier naar Tikoe op te rukken, het civiel- en militair kommando van Priaman aan den 2en luitenant Boelhouwer overgevende. Bij den vermoeijenden marsch door het mulle zand langs het strand, kwamen de tandoe's, die Poland had doen medevoeren, goed te stade; want verscheidene manschappen vielen onder weg flaauw en moesten gedragen worden. Na veertien uren marsch, kwam men 's avonds te 7 uur, doodelijk vermoeid te Tikoe aan. Daar kommandeerde een sergeant der infanterie, die reeds vier nachten op de wallen had doorgebragt om niet overvallen te worden. Het aantal Padries, deelde hij mede, nam met den dag toe en hunne hoofden waren reeds aangekomen. 's Nachts hoorde hij gedurig veel beweging en leven in het bosch, dat niet verder dan vijfhonderd pas van de benting lag; op goed geluk had hij nu en dan een zesponds kogel in het bosch gezonden. De bevolking had de wijk genomen naar een der drie eilanden, die op een geweerschot afstand van het strand een goede ankerplaats vormen. Poland zond twee spionnen uit, die de berigten van 's vijands groote magt bevestigden; hoeveel lust hij ook gevoelde om die aan te tasten, de kansen waren te nadeelig om daartoe over te gaan. Hij rapporteerde den toestand per extrapost over zee aan den gouverneur van Sumatra's westkust, den luitenant-kolonel Elout, en vier etmalen later kwam kapitein de Sturler met den 1en luitenant van Beethoven en 110 bajonetten langs het strand aanmarcheeren, en nam het kommando van Poland over. Nadat de Sturler zijne troepen één rustdag gegeven had, marcheerde hij met 6 officieren, 220 bajonetten en 1100 man hulpptroepen van Tikoe den vijand te gemoet. De geestdrift om slaags te geraken was groot, de hulptroepen schenen het meest naar den strijd te hunkeren; reeds bij den afmarsch immers lieten zij hunne lange haren loshangen, trokken hunne sabels en krissen uit de scheden, namen de foudralen van de lansspitsen, en schreeuwden en tandakten als bezetenen, zoodat de Sturler verpligt was hen aan den staart der kolonne te laten marcheeren. Hoe spoedig dat heilig vuur uitgedoofd was, zal het vervolg doen zien. Een uur voor den middag bereikte men een breede, diepe en snelstroomende rivier, waarover een rottan was gespannen. Hier werd het bivak betrokken, het noodige verrigt om 's anderendaags een bamboebrug te kunnen slaan, en spionnen uitgezonden om nadere berigten van den vijand in te winnen. 's Nachts vielen tot tweemalen toe een vijftigtal | |
[pagina 755]
| |
schoten van den anderen oever, welk vuur echter niet beantwoord werd. Tegen drie uur 's morgens begonnen de hulptroepen de brug te leggen, en bij het dagworden werd er opgerukt. Een half uur later bereikte men een uitgestrekt open rijstveld, waarop duizende vijanden in slagorde geschaard de kolonne afwachtten. Naauwelijks is de spits uit het bosch gedeboucheerd, of de Padries heffen een oorverdoovend geschreeuw aan, hetgeen door de onzen op dezelfde wijs beantwoord wordt. Nu zullen de hulptroepen hun vurigen moed doen blijken; aan hen de eer den vijand het eerst aan te tasten! Zij rukken ook voorwaarts, totdat de Padries beginnen te vuren; nu maken ze halt, regtsomkeert, en trekken terug. Schreeuwen en vechten zijn twee verschillende handelingen, en de grootste schreeuwers vechten niet gaarne. Inmiddels zijn de linietroepen in bataille opgemarcheerd, hebben het tweegelederenvuur geopend en avanceren langzaam; de hulptroepen door Engelbert aangevoerd, komen nu ook weêr opzetten. Naar het oordeel der officieren wordt er echter te lang getalmd, te veel tijd verspild met vuren. Beethoven en Bender pruttelen luide: ‘Waarom worden de bajonetten niet geveld, waarom er niet op ingegaan?’ ‘Met 200 Europeanen en Ambonezen nog wel!’ ‘Kom Toon! laat ons storm loopen!’ roept Beethoven. Toon verlangt niets liever, want hij begrijpt dat tegenover 15000 man geen beter taktiek gevolgd kan worden dan een stouten aanval met de bajonet te doen. Hij mag echter niet..... maar misschien is het signaal al gegeven. ‘Toon!’ zegt ook Bender, ‘toe, laat ons stormen!’ Nu gaat Toon achter het front en roept met zijn schelle stem, die ieder soldaat zelfs in het heetste van het gevecht herkent: ‘Hoera, tamboers, stormmarsch! hoornblazers, stormmarsch!’ Dadelijk slaan de tamboers en blazen de hoornblazers het signaal, hoera, hoera! klinkt het uit aller mond; de bajonetten zijn al geveld, en voorwaarts gaat het in den stormpas. De vijand wacht den schok niet af; een gedeelte trekt regts af, een ander gedeelte maakt regtsomkeert, en binnen weinige oogenblikken is het terrein schoongeveegd. Toon zet zoo snel hij kan de vlugtenden achterna, trekt door een klein riviertje en stuit op een benting, waarvan de wallen goed bezet zijn. In het volle vuur der vervolging, werpt hij zich zonder dralen op die benting, waar gelukkig geen geschut in batterij staat. De vijand is onthutst, denkt niet meer aan verdedigen, maar kiest het hazenpad. Toon verzamelt zijn manschappen en telt 6 gewonden, maar ‘dat is minder; die zullen wel weêr genezen.’ Daar komt men hem berigten, dat Engelbert, die met een peloton Madurezen bij de maleische hulpbenden geplaatst is, het hard te verantwoorden en ondersteuning noodig heeft om een andere benting te nemen. De hulptroepen zijn weder aan den loop gegaan, de koelies | |
[pagina 756]
| |
hebben de munitie, de vivres en de tandoe's weggeworpen en het voorbeeld der hulptroepen gevolgd. In allerijl spoedt Toontje zich naar de aangeduide plaats. Bender krijgt order met zijn jagers storm te loopen; hij beproeft het ook, maar is verpligt terug te trekken. Nu gaat Toon er met de Ambonezen op los. De gracht is diep, de toegang eng, het glacis met ondoordringbare doorn-bamboe begroeid; men avanceert dus niet. De Sturler geeft order om terug te trekken; slechts eenige Madurezen in de nabijheid van de poort verscholen, blijven achter, om te beletten dat de vijand de benting verlaat. Terwijl Engelbert alle moeite in het werk stelt om de hulptroepen te verzamelen, worden de soldaten op zijde der benting in carré opgesteld. Eenige manschappen hebben intusschen den mortier met de munitie aangebragt. Poland zegt met den mortier te kunnen omgaan en vraagt vergunning om eenige granaten in de benting te mogen werpen; hij verzoekt ook over twee tamboers en eenige manschappen te mogen beschikken. Dit alles wordt toegestaan. Goed. ‘Sergeant Petrus! gij gaat met een tamboer en acht man de benting regts om, plaatst u bedekt op, en wacht het stormsignaal af. Zoodra ge dit hoort, laat ge uw tamboer ook den stormmarsch slaan, door uwe manschappen het tweegelederenvuur openen en braaf hoera schreeuwen. Ge blijft evenwel in uwe stelling, tracht niet op den wal te klimmen, maar wacht het signaal van appèl af, om u onmiddellijk weêr bij ons aan te sluiten. - Gij, sergeant Delangong, doet hetzelfde met acht Ambonezen; maar ge gaat de benting links om en plaatst u tegenover de noorderface. - Goed begrepen? regts en links uit de flank dan, en opgepast!’ Toon laadt en rigt nu met zorg den mortier, en toen hij berekent dat de beide sergeanten op hunne plaats kunnen zijn, vuurt hij af. De granaat komt in de benting, springt op zijn tijd en veroorzaakt eenige verwarring; want men hoort veel geschreeuw. Eenige granaten volgen met denzelfden goeden uitslag; een paar malen wil de bezetting de benting door de poort verlaten, maar zij wordt door het vuur der Madurezen tegengehouden. Bij den eersten brandkogel, die geworpen wordt, ontstaat er brand. De Sturler laat nu den stormmarsch blazen, en de tamboers herhalen het signaal; gestormd wordt er evenwel niet, ieder blijft op zijn plaats staan. Geen schot, geen geluid van den vijand; wat beteekent dat? Bender begeeft zich met een paar jagers naar de poort en merkt dat de benting verlaten is! Met den meesten spoed rukt nu de kolonne voorwaarts, forceert de poort, vindt eenige brandende hutten, 128 lontgeweren, 700 lansen, een aantal klapperdoppen met buskruid en kogels gevuld, maar geen enkelen Padrie. Wat was er gebeurd? Toeankoe Iman, de hoofdaanvoerder der Padries, lag in zijn hut te bidden, toen de brandkogel naast hem neêrviel. Doodelijk verschrikt, vliegt hij naar buiten; de tulband valt van zijn hoofd, maar zonder zich daaraan te storen, ijlt hij weg, de borstwering | |
[pagina 757]
| |
over, de rivier door waaraan de benting gelegen is, en het bosch in. Zijn vlugt is het teeken van een algemeen sauve-qui-peut. De vijand heeft vijf dooden en negen gewonden, de kolonne vier dooden en vijf gewonden, de hulptroepen een doode en vijftien gewonden. Engelbert is dadelijk de vlugtenden nagejaagd, maar komt tegen drie uur terug zonder een enkelen Padrie gezien te hebben. Hij brengt echter een Maleijer uit het distrikt Mengoppo mede, dien hij onder weg ontmoette. Die man had een rottanstok in de hand met een grooten zilveren knop waarop het nederlandsche wapen gegraveerd was, benevens het jaartal en de datum waarop zijn vader dit voorwerp, zestig jaren vroeger, van de Oostindische kompagnie had gekregen. Daar de benting geen geschikt logies voor de troepen aanbood, werd de bewaking aan de Maleijers opgedragen, en het bivak betrokken in een vierkant, opgeslagen in en om drie bamboehutten op palen. Voor de vier gesneuvelde makkers werd een kuil gegraven, en bij het ondergaan der zon had de plegtige begrafenis plaats; daarna droegen de soldaten een aantal groote klipsteenen aan, en rigtten op het graf een gedenkteeken op. 't Was een heerlijke avond; de maan scheen zoo helder, dat niettegenstaande de vermoeijenis van den dag, bij de meesten de slaap zich wachten liet. Kapitein de Sturler was bijzonder tevreden met de behaalde overwinning; hij liet de soldaten een paar extra-oorlammen geven en een kist wijn openmaken om de officieren te onthalen. Aangenaam en vrolijk zaten deze tot één uur 's nachts bijeen, toen de kapitein in een der hutten kroop en zich ging ‘lekker maken’ d.i. zich in sarong en kabaai kleedde, om eens goed uitterusten. De luitenants bleven nog doorpraten over de bijzonderheden van het gevecht - over welk ander onderwerp zou het gesprek kunnen loopen! - vervielen onwillekeurig in beoordeelingen en kwamen tot de slotsom, dat de kapitein niet goed geageerd had en dat zij het anders zouden aangelegd hebben. In de vrolijke stemming waarin men verkeerde, vond het denkbeeld, door een hunner geopperd, om den kapitein een ‘koopje’ te geven, algemeenen bijval. Toontje had dadelijk een plan en belastte zich met de uitvoering. Hij heeft het piket dien nacht; daar zal hij gebruik van maken. Eerst overtuigt hij zich dat de kapitein is ingeslapen en neemt toen den trap voor het huis weg; daarna gaat hij een ronde maken en gelast aan al de schildwachten om, als zij van de frontwacht een schot hooren vallen, hunne geweren in de lucht af te schieten doch op hun post te blijven staan. Nu laat hij de wacht onder de wapens komen, gelast den schildwacht voor het geweer een schot te doen, en den tamboer om alarm te slaan. Alle schildwachten schieten hunne geweren af, de vermoeide soldaten springen van hun hard nachtleger op en vliegen te wapen. Ook de kapitein is onzacht uit zijn eersten slaap gewekt, wil in haast de deur uitloopen en valt, daar de trap is weggenomen, voorover in den mod- | |
[pagina 758]
| |
der. Beethoven en dokter Kers schieten toe, zetten den trap weêr op zijn plaats en helpen den kapitein op. ‘Wat is er gebeurd, waar is de vijand?’ ‘Ik weet het niet, kapitein! De luitenant van piket is met de helft van de frontwacht uitgerukt. Het schijnt niet veel te beteekenen, want alles is stil. Poland zal wel spoedig terugkomen.’ Daar kwam Poland ook weêr aan. Hij schatert van lagchen als hij ziet hoe goed het koopje gelukt is. ‘Wat voor nieuws, Poland?’ ‘Nie kapitein! Een schildwacht heeft gemeend eenige kerels te zien; toen hij werda riep en geen antwoord kreeg, heeft bij zijn geweer afgeschoten en alle schildwachten hebben dit gerepeteerd. Ik ben dadelijk uitgerukt om den geheelen omtrek te doorzoeken, maar heb niets verdachts gezien.’ De kapitein gelastte toen de troepen te laten inrukken en stak een sigaar aan. Een uur later was echter alles weder in rep en roer. Nu maakte men bij de hulptroepen alarm. ‘Amok, amok!’ schreeuwden eenige Maleijers en stoven uiteen. Poland ging dadelijk met de wacht naar de benting, bragt de menigte tot bedaren en vroeg naar de oorzaak van het alarm. Een Maleijer had gedroomd dat de Padries de benting kwamen aanvallen. In zijn angst was hij schreeuwende opgevlogen, had zijn kris getrokken en voor dat hij tot bezinning kwam vier zijner makkers doorstoken; twee dezer ongelukkigen stierven nog dienzelfden dag. Na eenige dagen den omtrek doorkruist te hebben, trok de kolonne achter de rivier terug en sloeg daar een kampement op. Twaalf dagen later kwamen er orders van het hoofdkwartier, tengevolge waarvan de Sturler en van Beethoven met hun detachement naar Padang, de luitenant Engelbert met zijn Madurezen naar Priaman terugkeerden. Poland bleef met Bender en 80 bajonetten op de plaats, terwijl kort daarop ook de 2e luitenant Boelhouwer als civiele gezaghebber, met 10 Madurezer, 600 Maleijers en 2 ijzeren zesponders derwaarts gezonden werd. Nu sloeg men een stevige brug over de rivier, bouwde een benting voor 75 man bezetting aan den anderen oever en, toen die werken in een maand tijds gereed waren, werd er een groote weg aangelegd waarlangs men later naar Bondjol zou oprukken. Terwijl men met ijver hieraan werkte, ontving Poland op zekeren nacht bevel, om met zijn kolonne met spoed naar Tikoe te marcheren en Boelhouwer met 30 manschappen te Mengoppo achter te laten. Nog voor de dageraad aanbrak, was Toon al op marsch en bereikte Tikoe tegen elf uur, waar een oorlogseskader voor anker lag. Dienzelfden dag (9 December 1831) scheepte hij zich met zijne Ambonezen in aan boord van de Circe, gekommandeerd door den luitenant t/z Pool, en dadelijk werd het anker geligt om den vijand te Katiagan op te zoeken. |
|