| |
Verbeterd kerkgezang.
Proeve van herziening der Evangelische Gezangen, bij de Christelijke gemeenten der Ned. Hervormde Kerk in gebruik, bewerkt door D.H. Wildschut, kommandeur der orde van den Ned. Leeuw, theol. doet. en emer. pred. van Amsterdam. - Te Amsterdam, J. Brandt en zoon. Te Haarlem, Johannes Enschedé en zonen. Te Groningen, de erven R.J. Schierbeek en de erven de wed. M. van Heijningen Bosch. 1865.
Even als er in onzen psalmbundel zeer vele schoone verzen zijn, die alleszins geschikt zijn, om bij de openbare godsdienstoefeningen door de gemeente te worden gezongen, mits men een enkelen regel of sommige woorden, die het geheel anders bederven en onbruikbaar maken, hier en daar verandere, zoo is het ook met onzen gezangbundel. Maar de ondervinding leert telkens, dat hoe nadrukkelijk de voorzanger bij het opgeven van een psalm of gezangvers verzoeke dit en dat te veranderen, de gemeente er toch niet naar luistert, en zingt, zoo als er gedrukt staat. Dit geldt niet alleen van eenvoudige gemeenten ten platten lande, waar men zoo gaarne aan de letter blijft hangen, en het ‘wat geschreven is, dat blijft geschreven,’ in toepassing brengt, maar ook van beschaafde gemeenten in de kleinere en grootere steden van ons vaderland. Nog zeer goed herinneren we ons, om slechts iets te noemen, wat, met betrekking tot het laatst genoemde, ons zelven is overkomen. Weinige jaren geleden moest ik in de Luthersche kerk van een van Gelderlands voornaamste steden het huwelijk inzegenen van een mijner bloedverwanten, wiens bruid tot het Luthersche kerkgenootschap behoorde. Er waren zeer velen opgekomen ter bijwoning van de plegtigheid. Den Lutherschen gezangbundel moetende gebruiken, koos ik een vers uit een gezang op het nieuwe jaar, dat met een kleine verandering zeer goed op het jeugdig paar toepasselijk gemaakt kon worden. Bij herhaling verzocht ik of men die wijziging in acht wilde nemen, maar uit volle borst werd toch op het nieuwe jaar gezongen, hoewel September pas in het land was, en de gansche plegtigheid er toe leidde, om onwillekeurig niet aan het nieuwe jaar,
| |
| |
maar aan het jonge paar te denken. De schuld van die fout te willen wijten aan de feestvreugde van de laatstvoorgaande bruidsdagen, als zaten deze allen nog in het hoofd, zou, onder anderen, onregtvaardigheid wezen jegens de meeste aanwezigen, die niet in genoemde vreugde hadden gedeeld.
Trouwens, het is slechts één voorbeeld uit vele. De stuitendste uitdrukkingen worden telkens gezongen, hier zonder na te denken, daar tot ergernis van oplettenden; hier, terwijl zij den lachlust van spotvogels gaande maken, elders weder met de grootste stichting. - Sommige voorgangers letten te weinig op het al of niet gepaste van 't geen zij de gemeente laten zingen, terwijl toch het gezang een der voornaamste deelen is der openbare godsdienstoefeningen, en geven zich niet eens de moeite, om een of ander noodig te veranderen woord of regel te wijzigen, het zij, omdat men de zoogenaamde ‘fijne of vrome zieltjes’ niet wil ergeren, of omdat men er zelf toe behoort, of ten minste er gaarne toe geteld wil worden; hetzij, omdat men veranderingen te maken overbodig acht, daar de gemeente, zoo als ze zeggen, toch niet luistert naar de opgegeven veranderingen; hetzij om eenige andere reden.
Reeds om deze oorzaken mag het wenschelijk heeten, dat er eens eene herziening onzer Evangelische - vaak zoo onevangelische en onstichtelijke gezangen gegeven werd, om niet te spreken van onzen psalmbundel, die, in weerwil van het vele schoons, dat hij bevat, ook in menig opzigt revisie behoeft.
Dat onze gezangbundel, zoo als hij daar ligt, zeer veel voortreffelijks bezit, zal wel niemand ontkennen, en een mevrouw van de Velde, onzen R. Feith en onzen nabuur Gellert, om van P.L. van de Kasteelen, Jodocus van Lodenstein, vader Hinlópen en van anderen niet te spreken, komt de dank toe van allen, door wie gemelde bundel gebruikt wordt, die er meermalen door zijn gesticht, en nog worden gesticht. Toch is het hoog noodig, hem naar vorm en inhoud te veranderen. Dr. Wildschut heeft zulks in zijne ‘Proeve van herziening der Evangelische gezangen’ ondernomen, en hoe hij daarbij is te werk gegaan, zij mij vergund met zijne eigene woorden (voorberigt bladz. X) te zeggen: ‘Ik liet,’ zóó spreekt hij daar, ‘niet alleen sommige gezangen, die of aan een verouderd Orthodoxisme en ziekelijk Piëtisme lijden, of zonder de minste poëtische verheffing niets anders dan berijmd Proza zijn en hoogst zeldzaam gezongen worden, geheel of grootendeels weg; maar in al de honderd-en-tachtig, die ik behield, maakte ik bovendien hier eens meerdere daar eens mindere veranderingen. En betroffen de meesten daarvan slechts taal en stijl en dicht, ik zou er tevens zeer vele kunnen aanwijzen, die op de behandelde zaken betrekking hebben. Ook door aanmerklijke bekorting, omzetting of wijziging durf ik mij vleijen niet zelden belangrijke verbeteringen te hebben aangebragt. Vooral moet ik op die verbeteringen wijzen, waar- | |
| |
door de gezangen, behoudens de Oostersche beeldspraak en zinnebeeldige voorstelling des Bijbels, in hun Evangelisch karakter niet weinig zullen gewonnen hebben.’
Men ziet derhalve dat Dr. Wildschut zijne voorgenomen taak niet ligt heeft opgevat. Een moeijelijk werk heeft hij verrigt, blijkbaar met de grootste naauwgezetheid en zorgvuldigheid, en reeds hierom mag hij aanspraak maken op onze erkentelijkheid. Te meer verdient hij deze, daar hij zich niet heeft laten weerhouden door zijn ‘hoog geklommen leeftijd,’ om toch de hand aan den ploeg te slaan, ten einde in zijne grijsheid nog tot verderen zegen te zijn voor de Protestantsche kerk, die hij reeds zoo vele jaren getrouw had gediend. - Maar bovenal mag hij aanspraak maken op onze erkentelijkheid, omdat hij in dien arbeid zoo wèl is geslaagd; een arbeid, niet alleen zoo moeijelijk, maar tevens zoo - ondankbaar. Immers, wat het laatste betreft, velen zal zijne proeve wel aangenaam zijn, maar velen niet. Hierop heeft hij zelf dan ook trouwens teregt gerekend. De verdienstelijke man, die zich echter niet heeft laten afschrikken door de gedachte, dat zijn werk gewis door velen zal worden afgekeurd, zegt zelf in zijn voorberigt (Bladz. X en XI): ‘Of ik mij nu goedkeuring van mijne onderneming beloven mag? Bij de Ultra's op orthodox, piëtistisch of modern gebied vind ik die voorzeker niet; maar had ik dit bedoeld, dan zou ik dezen arbeid niet ondernomen hebben. Doch ik meende mij een groot aantal gematigde lezers te mogen voorstellen, die, verschil in denkwijze uit overtuiging eerbiedigende, tusschen de uitersten staan en zich aan het Evangelie houden. Op de goedkeuring van de zoodanigen durf ik rekenen. - Het zal echter ook bij dezen niet aan aanmerkingen van velerlei soort ontbreken, 't geen uit den aard des werks als van zelf voortvloeit. Men zal, bij voorb. vragen: waarom niet al de gezangen aan eene herziening onderworpen, om alzoo den bundel in zijn geheel te behouden? Of, indien er al eenigen als onbruikbaar moesten uitvallen, waarom dan dat
getal niet tot alle gezangen van minder gehalte uitgebreid en alleen de voortreffelijkste opgenomen? Menigeen zal zeggen: hier is te weinig, dáár te veel veranderd, en in het veranderde zal men niet altijd verbetering zien!’
Voorzeker, op vele en velerlei afkeuring kan dit boek rekenen. Wat aan de eene partij behaagt, zal der andere waarschijnlijk hoogst ongevallig zijn, en omgekeerd. Om eenige staaltjes te leveren: met de verandering gebragt, door Wildschut in gez. 98: 4 in onzen bundel (bij Wilds. gez. 95) zal de voorstander der drieëenheidsleer niet zeer zijn ingenomen. - Gez. 123: 2 is door Wilds. weggelaten (zie W. gez. 118) en insgelijks gez. 125: 4 (bij W. 120), waar Jezus' sterven niet aan zijne tijdgenooten, maar aan de nakomelingschap en aan ons verweten wordt. - Zoo heeft Wilds. ook vers 5 van 't laatstgenoemde gezang achterwege gelaten, waarin tweespalt tusschen Gods regtvaardigheid en Gods genade wordt ondersteld, welke tweespalt door Gods wijsheid
| |
| |
zou zijn bijgelegd. - In gez. 100: 4 (W. gez. 97) wordt eer gebragt aan Jezus' tusschenkomst, die ons genade bij God heeft doen verwerven, en Gods geregtigheid en straffen doen afwenden. Wildschut zegt niets van dit alles. - De uitdrukkingen ‘om Jezus' wil’ en ‘om Jezus' offer’, als zou God om den wille zijns zoons en om het offer, door dezen op Golgotha gebragt, ons verhooren, vergeven enz., en niet uit eigen aandrang des harten, vinden we evenmin bij hem. Zie gez. 66: 12 (W. gez. 66, 't laatste vers); gez. 97: 1 (W. 94: 1); gez. 98: 2 (W. 95: 2); gez. 172: 3 (W. 163); gez. 183: 3 (W. 172).
Waar gez. 3: 4 van Jezus wordt gezegd:
‘Gij werdt.... uit eene maagd geboren.’
laat W. dit weg, en terwijl gez. 52: 3 eveneens Jezus heet te zijn ‘geboren uit een maagd,’ heeft W. (52) dit veranderd in: ‘geboren uit een vrouw.’
Waar in meer dan één gezang het geloof aan de opstanding van het vleesch spreekt, is er bij W. geene sprake van, en toont hij zuiverder begrippen te koesteren. Zie gez. 136: 6 (bij W. 130); gez. 141: 3 (W. 136: 3); gez. 166: 4, 5 (W. 158); gez. 186: 5 (W. 174).
Dat ook gez. 111, waarin Jezus met God wordt verward, en dat overigens vrij wat stuitends bovendien heeft voor ons gevoel, is achterwege gelaten, alsmede dat de heer W. ook elders Jezus niet voor denzelfden persoon als God schijnt te houden, zal velen hoogst onaangenaam zijn. Zie Evang. gez. 118: 2 (bij W. 113); gez. 119: 2 (W. 114); gez. 145: 4 (W. 138). Evenzeer zullen er zijn, die het bejammeren, dat gez. 143: 3 (W. 137) waarin van Jezus wordt gesproken als van dengene:
‘Die als plaatsbekleeder onze schuld betaalt,’
is weggelaten, en dat gez. 149: 5 de regel:
‘Hem, die bij God voor zondaars spreekt,’
door Wildschut (142) is veranderd in:
‘Hem, die door zijnen Geest ons leidt.’
Heeft Wildschut gez. 47: 2 de regels:
‘Valt volken, valt voor Jezus neêr,
Aanbidt den Zoon des menschen’...
veranderd in:
‘Zijt, Christnen! in uw Heer verheugd,
Verheft den Zoon des menschen!’
| |
| |
en in gez. 140: 1 het:
‘Aanbidt en dankt Hem (Jezus) teeder!’
veranderd (W. 134) in:
‘Dankt en mint Hem teeder!’
heeft hij eveneens van gez. 154: 3 den regel:
‘Bidden ook den Heiland aan,’
veranderd (W. 147) in:
‘Nemen ook den Heiland aan’,
zij, die als onze Roomsche medechristenen nog vasthouden aan eene Jezus-aanbidding, zullen die veranderingen gewis misprijzen.
Eindelijk, om niet meer te noemen, waar W. gez. 173: 3 den regel:
‘Altijd gehecht aan 't kwade,’
verzacht, door er voor inde plaats te stellen (164):
‘Zoo ligt geneigd ten kwade,’
vindt ook dit waarschijnlijk bij sommigen tegenspraak.
Zoo is er dus veel, dat ter eener zijde velen mishagen en stuiten zal, en heeft vóór eenige jaren een zeker Hervormd leeraar in ons land, die tot de ultra's van de orthodoxe partij behoort, in een geschrift, waarin hij, minnaar slechts van de psalmen, onze Evangelische gezangen hoog afkeurt, beweerd dat het nog een bewijs mogt heeten van Gods bewarende voorzienigheid, dat in onzen gezangbundel nagenoeg al de dierbare leerstukken der oude Gereformeerde kerk zijn bewaard gebleven, en dat hem ten minste dit nog troostte, - ook deze troostgrond wordt thans hem en zijn confraters door Wildschut ontnomen. De arme man! als Wildschuts bundel den oude allengs verdringt, of als bij eene andere revisie van die dierbare leerstukken niet meer wordt gewaagd, dat wel waarschijnlijk is, wat moet hij dan wel van Gods voorzienigheid denken? De Kerkelijke Courant, destijds over het geschrift van dien ultra sprekende, vraagde teregt, waarom laatstgenoemde de gezangen verwierp, als hij toch zelf bekende dat daarin nog nagenoeg al de oude leerstukken der Gereformeerde kerk waren bewaard gebleven? Regt gemeend zal dus wel de betuiging van dien genoemden orthodoxistischen heer niet zijn geweest, - gelijk er, helaas! zoo veel in de wereld niet regt gemeend is! - waarom hij zich nog vertroost gevoelde, en grooten troost zal hij dus wel niet behoeven, waar Wildschut hem zijn (quasi?) troostgrond ontneemt. En dit troost ons nog al om den wille van dien armen man.
| |
| |
Aan den anderen kant zal Wildschuts Proeve van herziening enz. ook, in enkele opzigten althans, sommigen der moderne rigting minder bevallen, b.v., waar hij, gelijk zulks in ons gezangboek meermalen plaats vindt, Jezus als regter voorstelt (zie W. gez. 3: 4; gez. 46 de 4 laatste verzen; gez. 52: 7; gez. 151.), of waar hij van een Christus-regering spreekt (gez. 46: 1; gez. 50: 4), hoewel hij in zijn 142ste gez. zegt dat Jezus ‘heerscht door zijn Geest als Koning’, en dus zeker ook op de vorige plaatsen het in laatstgenoemden zin wil hebben opgevat.
Er zullen er sub no. 2 misschien zijn, die, en, onzes inziens, teregt, eene persoonlijke betrekking tusschen Jezus en ons ontkennen, en daarom gez. 49: 4a liever gemist hadden of althans veranderd zouden zien. Minder bezwaar zullen zij er in vinden, dat het tot lof van Jezus gestemde hart zich tot hem verheft, al bestaat er dat persoonlijk rapport niet meer, sinds Jezus de aarde heeft verlaten. In vele gezangen komt zulk een zich verheffen tot en aanspreken van Jezus voor. Geenszins misplaatst is zulks in een verheven stijl en in de poëzij. Het is, om dezelfde reden dan ook, dat we in gez. 182: 4 (bij W. 171) met den dichter mogen en kunnen zingen:
‘Vrome, vroeg gestorven vrinden!
Slechts zijt gij mij wat vooruit’....
al is er evenmin eene persoonlijke betrekking tusschen onze overledenen en ons, en de aanmerking, eenigen tijd geleden in de Kerk. Cour. van zekere zijde gemaakt tegen de modernen, naml., dat zij, als zij die meergenoemde betrekking tusschen Jezus en ons ontkennen, dan ook niet in hunne gezangen Jezus mogen aanspreken, achten we daarom ongegrond.
Misschien zal ook deze eu gene onder de moderne predikanten en gemeenteleden niet tevreden zijn, dat Wildschut de gezangen op Jezus' opstanding en hemelvaart niet meer naar hunnen zin gewijzigd heeft; wederom anderen zullen weer iets anders hebben gewenscht, maar wij houden ons verzekerd, dat de modernen over het algemeen vrij wat meer zullen ingenomen zijn met Wildschuts gezangboek dan de orthodoxen. Wij meenen zulks, niet alleen, omdat er voor eerstgenoemden weinig stuitends in is, terwijl er voor de laatsten veel is weggevallen van wat in hun oog zoo dierbaar is; maar ook omdat de eersten meer kunnen en mogen toegeven dan de laatsten, wier heil grootendeels schijnt te bestaan in het met hand en tand vasthouden aan eene geijkte en van de vaderen overgeleverde leer, en voor wie ‘regtzinnigheid’ vaak schier hetzelfde beteekent als ‘regtzinnig zijn in de leer’ - hoe onregtzinnig soms hun wandel en hoe onzinnig in meer dan één opzigt die leer moog wezen.
Dan genoeg! We willen thans een naderen blik slaan op een gedeelte der veranderingen, door Wildschut gemaakt in zijne Proeve van
| |
| |
herziening, en dan valt ons reeds terstond in het oog, dat er niet alleen 12 gezangen uit onzen ouden bundel door hem zijn weggelaten (hij heeft er slechts 180), maar ook dat vele stuitende coupletten, regels en woorden zijn weggevallen of verbeterd.
Zoo zijn gezang 74 en 75 weggelaten, en te regt, wegens vorm en inhoud. Er was niet veel goeds van te maken. - Desgelijks is gezang 78 achterwege gebleven, dat evenmin op schoonheid bogen mag, wat vorm en denkbeelden betreft. - Vooral verblijdt het ons, dat gezang 106 ‘bij het Avondmaal’ in Wildschuts bundel wordt gemist. Inzonderheid dat begin heeft steeds met grond aanstoot gevonden:
‘Treed nu toe, verloste ziele!
Zit hier aan, verloste ziele!
Jezus zelf wil u vergasten;
't Staat u vrij hier toe te tasten’.... enz.
Waarlijk, wij gelooven niet te veel te zeggen, als we op die regels het rijmpje toepassen:
Gezang 111, waarop wij reeds gewezen hebben, en gezang 133 zijn almede door Dr. Wildschut geene plaats waardig gekeurd. Plat als zij zijn, verdienden zij zulks ook niet; er is niets schoons in te vinden, evenmin als in gezang 144, dat hierom niet minder te regt geheel is doorgeschrapt door onzen dichter. - Eveneens zoeken wij bij Wildschut te vergeefs naar gezang 159 ‘op het nieuwe jaar.’ Die redenering in vs. 1a is niet de uiting van 't blij gestemd gemoed, terwijl het geheele gezang slechts een plat kreupelrijm en berijmd proza heeten mag, even als gezang 169, dat bovendien zulk een oud joodsch denkbeeld bevat omtrent rampspoed. Ook dit laatste missen wij daarom gaarne, benevens de beide gezangen ‘in oorlog’ en ‘in vrede’ (176 en 177). Wij hebben er volkomen vrede mede, dat Wildschuts pen dit drietal heeft doorgehaald, en we wenschen van harte dat het spoedig in vrede rusten moge. Het laatstgenoemde, waarin visschers, zeelieden, land- en veeman, koopman en winkelier toegezongen worden, is, zoowel als het voorgaande, wederom slechts berijmd proza en alles behalve geschikt, vooral niet op een feest, evenzeer als gezang 176 geenszins past in dagen van druk. - Ook gezang 184, dat den naam van poezy niet verdient, terwijl zijne uitingen omtrent opstanding veel te wenschen overlaten, wordt bij Wildschut gemist.
Tot de weggelaten coupletten behooren, o.a. de volgende:
Gezang 43: 2 met zijn piëtistische beschouwing van het schoone en van de goederen dezer aarde, waarbij goud en zilver als slijk worden geacht en waarin gezegd wordt:
‘Niets, o Jezus! dan uw bloed
Geeft voldoening aan 'tgemoed.’
| |
| |
Eveneens is met regt van het anders zoo schoone, door Lodenstein gedichte 62ste gezang het 3ste vers weggelaten, waarin, o.a., voorkomt dat nooit dartelheid of lekkernij Jezus drank en spijs was, en dat het doen van 't geen God wilde, Jezus' lekkernij was.
Gezang 46, dat in onzen bundel 67 verzen bevat, heeft Wildschut tot 44 verzen verkort, en van gezang 58, dat in ons gezangboek 9 verzen telt, zijn er bij hem slechts 4 overgebleven. - Gezang 66 heeft er twee, gezang 67 één minder, even als gezang 68, 70 en 72. Van het 73e gezang zijn er 3 weggelaten, en we zijn er Wildschut dankbaar voor, want ze schijnen ons toe, best gemist te kunnen worden. Zoo heeft hij ook te regt gezang 119 (bij Wildschut 114) zeer bekort, en alleen het eerste en het laatste vers, maar veranderd, behouden. - Van gezang 127 (Wildschut 122) is vers 2 weg en van 130 (Wildschut 125) de leelijke verzen 2, 3 en 6. - Gezang 158 (Wildschut 151) en 192 (Wildschut 180), van welk laatste vers 2, 3 en 4 zijn weggelaten, zijns insgelijks op goeden grond door hem zeer besnoeid.
Dr. Wildschut, gelijk men bemerkt, heeft derhalve het snoeimes niet laten rusten, maar flink gehanteerd, en menigen dorren tak geenszins gespaard. Of hij er nog niet meer had moeten wegsnijden? Wij voor ons gelooven van ja, maar Wildschut heeft - en 't verhoogde aanmerkelijk de moeite van zijn werk - zoo veel mogelijk willen sparen wat nog eenigszins, door wijzigingen of veranderingen, hoe groot en vele deze ook mogten zijn, gespaard kon worden, en velen zullen hem hiervoor dankbaar zijn.
Wat voorts de veranderingen van enkele woorden en regels betreft: deze zijn schier ontelbaar. We willen er enkele van opsommen, die wij tevens verbeteringen achten, om de waarde van Wildschuts Proeve van herziening te meer in het licht te stellen, in hope, dat zijn bundel ook te meer waardeerders en koopers vinde, gelijk hij zoo alleszins verdient te vinden.
Gezang 17: 1 staat:
‘Wie maar den goeden God laat zorgen,’
Wildschut heeft:
‘Wie, biddend werkzaam, God laat zorgen.’
In gezang 24: 2 wordt deze schoone aarde, waarop God ons zoo veel zegen schenkt, een ‘veeg jammerdal’ en in vers 3 een ‘donker tranendal’ genoemd; Wildschut echter spreekt in vers 2 aldus:
‘O! Wat hoop aan u in 't leven,
Tot een leidstar door dit leven,
Als 't u moeilijk vallen zal!’
| |
| |
terwijl hij in vers 3 zich uit:
‘Sterveling! de weg door 't leven,
Hoe die bang en lang u vall,
Doe u niet voor de uitkomst beven.’
Gezang 30 begint aldus:
‘Deez' aarde zij een tranendal,
Verdriet en moeite zij het al,
Wat haar genot ons ooit kan geven.’
Wildschut heeft dit veranderd in:
‘Noem de aarde niet een jammerdal,
Verdriet en moeite niet het al,
Wat haar genot ons ooit kan geven.’
Het harde en stuitende in gezang 70: 1a:
‘Slaat gij ons, uw haatren, gâ.’
is door hem weggenomen en verwisseld met:
‘Slaat Gij ons ontfermend gâ.’
Gezang 87:4 (bij Wildschut gezang 84):
Heeft die ons hart genezen,
Dan moet de gansche ziel,
Bij 't opstaan, Amen wezen.’
heeft Wildschut o.a., veranderd in:
‘Dan zal 't ook in de ziel,’ enz.
Wordt in gezang 89: 1 (bij Wildschut 86):
‘Wat zwoegt g', o mensch! naar goud of eer,
Daar gij in Jezus' reine leer
Den grootsten schat bezit op aarde!’
de 2e regel vaak aldus veranderd:
‘Daar gij in Jezus onzen Heer’
en vervolgens - hetgeen dan ook in dat 1e vers goedschiks geschieden kan, zoo slechts alleen dit gezongen wordt, alles met een kleine wijziging op Jezus overgebragt - Wildschut heeft in den 2en regel:
‘Daar gij in 't woord van uwen Heer’ -
en alzoo zich goed gehouden aan het opschrift van genoemd gezang, dat niet luidt ‘de voortreffelijkheid van Jezus' persoon, maar ‘van Jezus' leer,’ - door Wildschut beter uitgedrukt door de woorden ‘van het Evangelie.’
| |
| |
Gezang 109 begint:
‘Jezus! die voor doemelingen,
Door uw kruisdood hebt geboet.’
Wildschut heeft:
‘Heer! die voor uw volgelingen
Hebt gestort uw dierbaar bloed.’
Van gezang 129: 2 luidt de voorlaatste regel:
Gij vindt door Hem in God een Vader.’
Wildschut heeft:
‘Zij (onze ziel) kent door Hem in God een Vader.’
Gezang 141: 1 (bij Wildschut 135) begint:
‘Triomf! triomf! Immanuel
Wildschut heeft:
‘Triomf! Gods Zoon, in 't sterven groot,
Gezang 142: 4 (bij Wildschut 136) luidt:
‘Dat w', opgewekt door uwen (Jezus') mond,’
Wildschut heeft, hoewel niet zeer fraai en juist uitgedrukt:
‘Dat we, opgestaan van onze spond',’
Gezang 160: 5 (W. 152) heeft:
‘Ook mijn stof rust op uw trouwe,
Sluimert in Uw Vaderhand!’
Wildschut:
‘Ik stel mijn geest, naar uwe trouwe,
Stervende in uw vaderhand.’
terwijl de voorlaatste regel van vs. 6 dit leven ‘nietig’ - zegge ‘nietig!’ - noemt, verandert Wilds, dit in:
‘Staar ik uit dit aardsche leven!’
Gezang 161: 1 (bij W. 153), dat alles behalve dichterlijk klinkt, o.a., met zijn:
‘Verloren uren, zij doorknagen;
Elk levensuur, daar vliegt het heen,’
heeft W. aldus veranderd en verbeterd:
‘O, dat van al mijn levensdagen
Geen enkel jaar verloren ga!
Verloren jaren, ach! zij knagen
Aan 't hart door naberouw te spâ:
Elk levensjaar ijlt spoedig heen,
't Keert nimmer weêr op onze beên.’
| |
| |
Gezang 171: 1 (bij W. 162), waarin het joodsche particularisme nog zoo doorstraalt, en God ‘de God van onze vaderen’ wordt geheeten, als ware God alleen Neêrlands God en niet aller Hemelvader, - is door Wilds, veranderd, en althans iets verbeterd, terwijl enkele verzen, die weinig schoons en meer onstichtelijks bevatten, door nieuwe, schoone coupletten zijn vervangen.
Van gezang 180: 3 (bij W. 169) is de regel:
‘Gij spreekt mij vrij om Jezus bloed,’
aldus gewijzigd:
‘Van uw genâ spreekt 's Heilands bloed.’
Gezang 182: 4a:
‘Vromen, vroeg gestorven vrinden!
Slechts zij gij mij wat vooruit,
'k Zal u allen wedervinden,
Als ons Jezus 't graf ontsluit;’
heeft Wilds. (171):
‘Als de dood mij de oogen sluit.’
Hoeveel voorts gez. 185 (bij W. 173) gewonnen heeft door weglatingen en bijvoeging, valt terstond in het oog, terwijl in gez. 189: 4 (W. 177) teregt door onzen dichter op God wordt overgebragt wat in onzen gezangbundel van Jezus wordt gezegd.
Dit zij voldoende, wat betreft de veranderingen, door Dr. Wildschut in zijne Proeve aangebragt, want al de veranderingen, die voor het grootste gedeelte verbeteringen mogen heeten, na te gaan, zou onnoodig en bijna ondoenlijk zijn, alsmede te veel plaatsruimte vereischen, om niet te spreken hoe vervelend het tevens wezen zou. Wij hebben toch al misschien reeds te veel gevergd van 't geduld onzer lezers.
Enkele grootere of kleinere vlekjes, die Wildschuts bundel ontsieren, mogen we echter niet stilzwijgend voorbijgaan.
In gezang 8: 2 zegt Wildschut:
‘En als van 't gesloopt heelal
Geen spoor meer ov'rig wezen zal,
Zult Gij dezelfde blijven.’
Wij voor ons, en velen zeker met ons, zullen wel niet gelooven dat het heelal eens gesloopt zal worden, en er zelfs geen spoor meer van zal overblijven! Vroeger mogt men kunnen beweren dat het heerlijk, onmetelijk heelal eens zal vergaan, thans zullen wel de meesten het hierin eens zijn, dat God dat schoone werk zijner handen in stand zal houden. Bovendien: het menschdom behoort tot het heelal, en wanneer nu het heelal vergaat, wat rest er dan van het menschdom?
In gezang 13 is door Wildschut het rijmlooze door rijm vervangen. Misschien achten sommigen met ons dat hierdoor het statige en ver- | |
| |
hevene van dit gezang veel verliest, hoewel het overigens door Wildschuts pen gewonnen heeft in schoonheid. Waar God sprekende word ingevoerd, is het zeker gepaster, Hem niet in rijm te laten spreken.
Gezang 17 de laatste regel:
‘Wie steeds op God geloovig ziet
Begeeft zijn hoede zeker niet.’
is min duidelijk en juist. God begeeft ook hem niet, die niet steeds geloovig op Hem ziet, al is de zoodanige zich niet van Gods hoede innig bewust.
Zoo is ook de 1ste regel van gez. 49: 2:
‘Verlosser was 't uw lust te zijn:
Uw Vader heeft op uw gebed’ enz.
minder duidelijk, terwijl van gez. 67: 2:
‘God der nederigen en stillen,
Die op menschen-lof niet staan,’
de 2e regel vrij plat klinkt.
Gez. 82: 1 (bij W. gez. 79):
‘O, groote God! die te allertijd
In Christus onze Vader zijt.’
zouden we in den 2den regel liever voor de woorden ‘in Christus’ iets anders in de plaats zien gesteld: God was en is ook Vader vóór en buiten Christus. - Hetzelfde merken wij aan op gez. 19: 8 den laatsten regel, waar Wildschut:
‘Door wien gij onze Vader zijt!’
heeft veranderd in:
‘In wien gij onze Vader zijt!’
en in gez. 179: 2 ( bij W. 168):
‘Ja, Schepper van dit wereldrond,
Maar in uw' Zoon mijn Vader.’
waar hij, met behoud van den eersten regel, zegt:
‘In uwen zoon mijn Vader!’
Gez. 143: 7 (bij W. 137) is, tot ons leedwezen, onveranderd gebleven:
‘Schoon 'k zijn (Jezus') bijzijn mis,
't Heengaan geen verlaten.’
De bij velen zoo geliefkoosde uitdrukking van ‘God-mensch’ dunkt ons minder gepast, en dat voor Jezus het heengaan (van de aarde) geen verlaten van haar zijn zou, evenals het zulks is voor ieder ander
| |
| |
mensch, al is het niet letterlijk op te vatten, bevalt ons hierom niet, omdat wij ons geene geestelijke, evenmin als eene persoonlijke nabijheid van Jezus kunnen denken.
De laatste twee regels, wijders, van 't laatste vers van gezang 189 (bij W. 177):
‘Daar is de vreemdlingschap vergeten;
En wij, wij zijn in 't vaderland!’
behoefde het ‘daar’ niet in ‘dan’ veranderd te worden. De zin is niet onduidelijk, noch, zooals men integendeel wel eens beweert, onstichtelijk. Maar de door Wildschut aangebragte wijziging zal misschien velen, die zich ergeren aan den laatsten regel, - omdat men dien niet in verband met den voorgaande beschouwt, 't welk nogtans wel tegen de bedoeling van den dichter zijn zal, - welkom zijn. Dat ‘wij, wij zijn’ klinkt trouwens niet fraai, en bij Wildschut is het vloeijender:
‘Dan is de vreemdlingschap vergeten,
En zijn we in 't hemelsch vaderland!’
Eindelijk, wij zijn Wildschut dank verschuldigd, dat hij uit gez. 190 (bij hem gez. 178) dat ziekelijk heimwee naar den hemel, 't welk er in doorstraalt, en ons schier ‘wee om 't harte maakt’, heeft weggenomen, alsmede eenige andere feilen, die daarin voorkomen; maar hoe hij heeft kunnen schrijven:
‘De zwakste zelf zal daar (nl. in den hemel) de sterkste wezen:’
begrijpen we niet. Zal werkelijk in den hemel juist de zwakste de sterkste zijn? Zou dit denkbaar zijn, en gesteld al dat dit zoo zijn kan, hoe weet dr. Wildschut dat dit zoo zijn zal, terwijl wij niets weten van de toekomst daarboven?
Maar wij willen met onze op- en aanmerkingen eindigen, die niet vele zijn noch groot. Trouwens, gaarne houden wij onder het oog wat de eerwaardige schrijver in zijn voorberigt (bladz. XI) zijn lezers herinnert, nam., hoezeer hij in zijn arbeid gebonden is geweest, terwijl hij aldus vervolgt: ‘Meermalen stond ik voor een gezang of vers, waarvan ik niets goeds wist te maken, of ik moest, om er eene enkele, schoone en treffende gedachte van te behouden, het geheel omwerken. Een en andermaal veroorloofde ik mij dit ook, als het gezang of vers te veel goeds bevatte om het te verwerpen. Doorgaans heb ik echter onveranderd gelaten wat eenigzins dragelijk was, ja zelfs aan het beginsel van behouden wel eens ten offer gebragt, wat den toets eener gestrenge taal- en dicht-kritiek niet zou kunnen doorstaan. En heb ik hier of daar onveranderd laten staan wat verbetering noodig had; de lezer vergete niet, hoe ligt men gevaar loopt in de meest bekende verzen, omdat men er van jongs af aan gewoon is, fouten en gebreken voorbij te zien, die anders terstond in het oog zouden vallen. Laat mij
| |
| |
er nu ook nog de bekentenis bijvoegen, dat menig gezang of vers, hetwelk ik overnam, mij zelven niet beviel; menige regel, dien ik staan liet, mij bleef hinderen; zelfs menige verandering, die ik maakte, mij niet voldeed. Niemand kan het gebrekkige van mijn werk beter inzien, dan ik zelf.’
Onze hooge ingenomenheid met Wildschuts Proeve spreken wij gaarne uit. Zeer verheugen wij ons, dat hij zijn werk nog heeft ten einde mogen brengen, 't welk, gelijk hij betuigt aan 't slot van zijn voorberigt ‘menig uur van geestelijk genot en godsdienstige stichting’ hem heeft verschaft. De grijsaard, die, na gedurende bijna eene halve eeuw in onderscheidene gemeenten van ons vaderland het Evangelie te hebben verkondigd, den avond van zijn leven zoo ijverig heeft besteed, om nog voor velen ten zegen te zijn, moge zijn hoofddoel bereiken met de vervaardiging en de uitgave zijner Proeve, te weten, ‘de bevordering van zuivere Evangelie-begrippen en Christelijke gevoelens.’ De teleurstelling, die hij ondervinden moest, daar de Synode, aan wie deze bundel is opgedragen, zijne eerste proeve van herziening der Evangelische gezangen hem teruggaf, ‘uithoofde gewigtige redenen haar geboden, om vooralsnog geene herziening van den gezangbundel ter hand te nemen’, worde daardoor ruimschoots vergoed. Trouwens, die teruggave van het vroeger handschrift is niet tot schade geweest, daar volgens 's mans eigene verklaring zijn werk, sedert hij het ter Synode inzond, aanmerkelijke verandering niet alleen, maar ook veel verbetering heeft ondergaan.
Wildschuts Proeve voorziet in een groote behoefte en, even als Dr. Visserings vertaling van het Nieuwe Testament, is het, vooral bij het huiselijk gebruik, uitnemend geschikt. Als de Synode tot eene herziening van onzen gezangbundel overgaat, betwijfelen we niet of Wildschuts boek zal zeer ad notam genomen worden: zijn verdienstelijk werk verdient ten volle naauwkeurige raadpleging.
Geenszins vermeten wij ons de redenen te onderzoeken en te beoordeelen, waarom de Synode vooralsnog geene herziening van den gezangbundel meent te moeten ondernemen. Maar als zij toch vermeerdering der gezangen verlangt, achten wij, gedachtig dat het multum boven het multa te verkiezen is, verbetering van den bestaanden gezangbundel beter dan vermeerdering er van, zonder voorafgegane revisie, hoewel wij desniettemin gaarne onzen gezangbundel ook vermeerderd zouden zien. Immers, wat het laatste betreft, aan gezangen bij sommige bijzondere plegtigheden, zooals bij kerkelijke huwelijksinzegening, bij bevestiging van predikanten, enz. enz. hebben we gebrek. Ook zou, onzes inziens, de bundel zoo gevoegelijk kunnen vermeerderd worden, door sommige gedeelten b.v. uit de profetische boeken van het Oude Verbond of uit Jezus' redenen als anderszins daarbij tot onderwerpen te kiezen. En gebrek aan dichters is er in ons vaderland, naar wij meenen, niet, terwijl hun godsdienstig standpunt evenmin een onoverkomelijk
| |
| |
bezwaar levert. Waar de leeraar toch soms nog door zijn stelsel wordt gebonden, gevoelt de dichter, althans de echte dichter, zich daarvan ontheven. - En voor tegenstand bij de invoering van een vernieuwd en vermeerderd gezangboek mag en behoeft men waarlijk niet meer zoo beducht te zijn! De tegenstand, dien men te wachten heeft, zal wel allengs verminderen en verdwijnen. De dagen zijn, goddank, voorbij, waarin, om den Heidelbergschen catechismus in te voeren bij de middag-godsdienstoefeningen, het toenmalig kerkbestuur zelfs gelasten moest dat de kinderen alleen des namiddags gedoopt mogten worden, ten einde alzoo ten minste de ouders en de getuigen der doopelingen te noodzaken de prediking bij te wonen naar leiddraad van dien later en nog door zoovelen een ‘gulden boekske’ geachten en zoo noode gemisten catechismus. - De dagen zijn voorbij, waarin eene nieuwe Bijbelvertaling zooveel tegenstand zal ondervinden, als dien onze oude Staten-vertaling moest ervaren, toen niet alleen op verscheidene plaatsen van ons land hare invoering krachtig werd tegengewerkt, maar zelfs in onze hoofdstad een geweldig volksoproer uitbrak en genoemde vertaling, ofschoon reeds in 1618 geschied, eerst dertig jaren later algemeen werd aangenomen, daar men liever hoogst gebrekkige Fransche en Hoogduitsche Bijbeloverzettingen, die destijds werden gebruikt, behield, dan een nieuwe, veel verbeterde vertaling aannam, juist omdat zij nieuw was. - De dagen zijn voorbij, waarin de invoering eener nieuwe berijming van Datheens psalmberijming of de toevoeging van een Evangelischen gezangbundel aan dien der psalmen zooveel zwarigheden verwekte en zooveel verdeeldheid uitlokte, en de tegenzin tegen onze gezangen wordt nog slechts hier en daar ten platten lande gevonden bij hoogst onontwikkelde gemeenteleden of bij dwarsdrijvers en vlaggelui onder de orthodoxistische partij. Geen wonder trouwens, dat het nieuwe in den beginne tegenstand vindt. ‘Niemand, die ouden
wijn drinkt, wil terstond nieuwe, want, zegt hij, de oude is beter.’ Zoo moge een verbetering en vermeerdering van ons gezangboek, inzonderheid een nieuwe Bijbelvertaling, die door velen met ons verlangend wordt te gemoet gezien, in het eerst belemmering ondervinden, allengs en steeds meer zal deze wel verminderen en ten laatste geheel ophouden, zoodra er maar de kleur der nieuwheid wat van vergaan zal zijn.
‘Aken en Keulen’, om het eens plat uit te drukken, ‘zijn niet op één dag gebouwd’, en het ‘festina lente’ is wel vooral in zake ook van invoering van verbeterden en vermeerderden gezangbundel te behartigen; maar we hebben nu al zooveel jaren gewacht op de vervulling der ten dien opzigte gegeven belofte, dat we schier niet meer weten waaraan wij ons te houden hebben, en we bijna beginnen te vreezen dat ook hier dat gedurig uitstellen een afstellen zal worden. - Maar laat ons niet onbillijk zijn! De Synode heeft niet alleen reeds pogingen aangewend, om een nieuwen gezangbundel te doen bezorgen, doch die, helaas! schipbreuk hebben geleden, maar ze heeft bovendien nog veel
| |
| |
te doen, terwijl zij in meer dan één opzigt regt heeft om te spreken: ‘eerst maar eens de nieuwe Bijbelvertaling en dàn een nieuwe gezangbundel’, - en dàn, zoo voegen wij er bij, hopen we ook eerlang eene revisie van den psalmbundel te mogen ontvangen, daar deze evenzeer de verbeterende pen zoo hoog noodig heeft. Moge dus de Bijbelvertaling ras verschijnen, opdat ook de hoop op een verbeterden en vermeerderden bundel van gezangen en een herzien psalmboek weldra vervuld worde, en aldus het ‘finis coronat opus’ bewaarheid, ook ter bevordering van meer Christelijken kerkzang en van meer Christelijke denkbeelden.
Nog ééne opmerking ten slotte. Wildschuts bundel zal te eer en te beter bij eene revisie van ons gezangboek gebruikt kunnen worden, daar hij in de melodiën der Evangelische gezangen geene wijziging heeft gebragt. Hij zegt in zijn voorberigt (bladz. XII) dienaangaande: ‘Hoeveel die (melodiën) hier en daar te wenschen overlaten, zij kunnen alle dezelfde blijven, daar ik geene enkele maat veranderd heb: alleen met uitzondering van gezang 163, maar waarvoor, mijns inziens, de wijs van gezang 46 uitnemend geschikt is. Doch door de vestiging eener Nederlandsche Vereeniging ter verbetering van het godsdienstig volksgezang is het aangenaam uitzigt onlangs geopend, dat ook Kerkgenootschappen zich haren arbeid zullen kunnen ten nutte maken. En dan is het te wenschen’, - en wij wenschen het van harte met Dr. Wildschut, - ‘dat daartoe het Evangelisch Gezangboek niet in de laatste plaats in aanmerking moge genomen worden.’
W - n.
T - e.
|
|