zooveel bedenkingen kunnen opperen, of zulks strekt ten minste tot zijn eigen stichting, soms ook tot die van anderen. En indien nu de auteur, wien het dan geldt, evenzoo op zijn beurt het ‘wees volmaakt,’ dat ook op het gebied van het auteurschap geldt, niet omzet in ‘ik ben volmaakt’, dan zal hij zich evenmin door zulke op- en aanmerkingen en bedenkingen ontsticht gevoelen, omdat hij weet, uit welke bron ze voortvloeien.
Zoo kan het recenseeren een zeer stichtelijke arbeid zijn, in drievoudig opzicht - voor hem, die het doet; voor hem, die er het voorwerp van is; en voor degenen, die er acht op nemen.
Of nu mijn recensie van de ‘Christelijke toespraken, door E.J.P. Jorissen’, deze drievoudige stichting zal teweegbrengen, laat ik aan zijn plaats. Maar zeker is het, dat ik haar tot mijn eigen stichting aanvaard en volbracht heb.
Er is voor den Evangelieprediker veel van Jorissen te leeren. Ik weet wel, men heeft gezegd, dat geen boek zoo slecht is, of men kan er altijd iets uit leeren, maar deze spreuk is uit de verste verte niet van toepassing op het boek, dat wij hiermede aan het lezend publiek der Nederlandsche Christenen aanbevelen. En wij bevelen het inderdaad aan, even ernstig als krachtig, in volle verzekerdheid des gemoeds. Het boek is der drukpers overwaardig. Zooals het geschreven is en uitgegeven, heeft het aanspraak op een uitgezochte plaats in de boekerij onzer Homiletische letterkunde. Jorissen behoort tot die predikers, zooals er tegenwoordig gelukkig steeds meer opkomen onder elke richting in onze Christelijke kerk, geen predikers in de lucht, ‘wier rede, als een galmend gerucht, ledig de ziel der hoorders voorbijgaat,’ maar die een hart hebben voor den diepen zielekreet der menschheid naar God, en met het oor luisterend naar dien kreet gericht, in verband met de omstandigheden des tijds, hunne preeken samenstellen. Wat hij nu, als prediker, zijn hoorders naar de behoefte hunner ziel meent te moeten geven, heeft hij uitgedrukt in den hoofdtitel zijner toespraken: ‘Godsdienst en deugd,’ d.w.z. niets van hetgeen naar leerstuk of kerkstelsel riekt, maar alleen dat wat den mensch in- en uitwendig doet beantwoorden aan den eisch van Christus, het motto dezer toespraken: ‘Weest volmaakt, gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt is.’
‘Wees volmaakt’, - dit geldt den mensch voor zijn leven; dit geldt ieder in zijn vak, ook den prediker. Tot nog toe is het echter, ook bij Jorissen: ‘Nooit volmaakt.’
Jorissen toont trouwens nergens, dat hij volmaakt werk meent geleverd te hebben, al heeft hij er blijkbaar bij uitnemendheid zijn best op gedaan. Mij komt het voor, dat hij er te veel zijn best op gedaan heeft. Zijne ‘toespraken’ doen zich voor als kabinetstukjes, met al de deugden er van, maar tevens met hun gewoon gebrek, iets min vlugs, zekere stroefheid, die zich noch door bijgebracht edel sieraad noch door degelijkheid van bewerking - waaraan Jorissen het niet heeft laten