De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 661]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Twee kampvechters voor een verloren zaak.Wanneer werden onze evangeliën vervaardigd? Voor beschaafde Christenen uit het Hoogduitsch van Constantijn Tischendorf vertaald en vermeerderd door P. Hofstede de Groot. Groningen, P. Noordhoff. 1865.Toen ik onlangs in dit Tijdschrift de vraag behandelde, of het evangelie naar Johannes nog altoos geacht moet worden ook van Johannes, den zoon van Zebedeüs, afkomstig te zijn, bracht mijn onderwerp zelf er mij toe, reeds met een woord te gewagen van het wel kleine, doch veel gerucht makende geschrift, welks vertaling, met eenige bijvoegsels en aanteekeningen vermeerderd, daar voor mij ligt. Ik gaf bij die gelegenheid mijn voornemen te kennen, om op den inhoud van dat geschrift nog nader terug te komen, en zet mij thans tot de volvoering van die taak, doch begin met te zeggen, dat deze mij ver van aangenaam is. Het hindert mij, meer dan ik kan uitspreken, dat ik de zaak van wetenschap en vooruitgang op theologisch terrein moet verdedigen tegen mannen, die ik eertijds gewoon was als leermeesters en voorgangers te eerbiedigen. Het behoort in mijn oog tot de treurigste teekenen van den veel bewogen, uiterst verwarden, tijd dien wij beleven, dat men zich tot zulk een ondankbaren arbeid geroepen kan zien. Ja, er is voor mijn gevoel bijna iets tragisch in gelegen, iets dat - ik schaam mij niet er voor uit te komen - mij bij wijlen tot diepen weemoed stemt, wanneer men, gelijk in den strijd onzer dagen zoo vaak en ook hier weer het geval is, als van zelf, men weet nauwelijks hoe, zich tegenover zijne eigene bondgenooten en aanvoerders geplaatst ziet, en tegen zin en wil genoopt wordt, eene houding van vriendschap, vereering of dankbaarheid in die eener verklaarde vijandschap te veranderen. Intusschen, waar de omstandigheden dit eischen, daar is, zich in het onvermijdelijke te voegen, zoowel wijsheid als plicht. Waar een Guizot, met verloochening van zijn protestantsch karakter, zich tot | |
[pagina 662]
| |
kampioen opwerpt voor den paus en het pauselijk gezag, en in den door hem beheerschten kring zijn invloed gebruikt ter onderdrukking van de vrijheid des onderzoeks op godsdienstig gebied, daar kan al mijn eerbied voor een groot verleden als het zijne de gevoelens van antipathie niet uit mijn hart verbannen, die mij door zulk een streven worden ingeboezemd, en teeken ik uit volle overtuiging een adres van sympathie voor den man, die daarvan het onschuldig slachtoffer dreigt te worden, den edelen en vromen Martin Paschoud. Waar een Tischendorf, de koning der laatste jaren op het gebied der tekstkritiek, onder den verlammenden invloed der vrees door werken als van Renan en Strauss op hem geoefend, zich in de bres stelt voor de apostolische herkomst eener boekverzameling, waaraan zijn naam zoo nauw - voor zijne ijdelheid misschien te nauw - verbonden is, en hij zich daartoe bedient, niet van een grondig betoog, maar van enkele pennestreken, die intusschen even zoo vele pennesteken zijn in het hart der ware, onbevooroordeelde wetenschap, daar laat ik mij door achting voor zijne onmiskenbaar groote talenten niet weerhouden, den handschoen op te nemen, aan allen die den gang van het historisch-kritisch onderzoek der jongste tijden belangstellend gevolgd zijn, uit de hoogte door hem toegeworpen. Waar een Hofstede de Groot, in zijne schoonste levensdagen een kampvechter onder ons voor het recht en de vrijheid van den menschelijken geest tegenover een verouderd kerkelijk dogmatisme, op gevorderden leeftijd zich schaart aan de zijde van hen, die al de vruchten, welke het onderzoek van de bronnen des christendoms in de laatste dertig jaren heeft opgeleverd, met éénen slag meenen te kunnen vernietigen, en van de in der haast door Tischendorf bijeengebrachte argumenten gebruik maakt, om eene zaak die mij onherroepelijk verloren schijnt, voor de beschaafden hier te lande nogmaals te bepleiten, daar aarzel ik geen oogenblik, met terzijdestelling van alle overwegingen van hoogschatting eener edele persoonlijkheid, mijn bescheiden protest in te dienen tegen eene handelwijze, met de antecedenten van zulk een man zoo weinig in overeenstemming, en waardoor ook op den gang der historisch-kritische studiën ten onzent zulk een onverdiende blaam geworpen wordt. De vraag is, in al deze en dergelijke gevallen, niet: Wie zijn 't, die tegenover ons staan? maar: Waarvoor strijden zij en welke oogmerken zoeken zij met de verbreiding hunner gevoelens te bereiken? Of zoo wij daarbij ook nog hebben acht te slaan op den persoon onzer tegenstanders, het is alleen omdat de naam, dien zij dragen, en het prestige, dat zich daaraan hecht, het, in gevallen gelijk wij hier één voor ons hebben, te noodzakelijker voor ons maakt tegen leeringen op te treden, die in ons oog verderfelijk zijn. Inderdaad, het kan niet genoeg betreurd worden, dat mannen als Tischendorf en Hofstede de Groot, die toch in menig opzicht beter moesten weten, op zulk een wijze als in het door mij aangekondigde boekske geschiedt, tegen de resultaten der histori- | |
[pagina 663]
| |
sche kritiek van het Nieuwe Testament te velde trekken. Dat vele dier resultaten een hypothetisch karakter dragen, en, zoo al niet voor een grooter of kleiner gedeelte onbewijsbaar, dan toch voor bedenking en tegenspraak eene aanzienlijke ruimte overlaten, dit mag gereedelijk worden toegegeven. De wetenschappelijke beoefenaar der oudste bronnenliteratuur van het christendom kent te wèl de groote bezwaren en moeilijkheden, waarmede hij op dit arbeidsveld te kampen heeft, dan dat hij zich met de aureool der onfeilbaarheid zou wenschen te tooien, of er naar streven, om de vele en gewichtige vraagstukken, die zich hier voor hem opdoen, anders dan bij benadering uit te maken. Iets anders is het echter, het gebrekkige of onvoldoende in de bewijsvoering van nieuwere geschiedvorschers in het licht te stellen, of, zooals dit door Tischendorf en Hofstede de Groot gedaan wordt, in de wetenschappelijkste navorschingen van den jongsten tijd weinig meer te zien, dan ‘een spel van stoute en spitsvondige, maar met veel schijnwetenschap opgesierde gissingen,’ droevige vruchten van ‘den twijfelgeest, die in de laatste honderd jaren geheerscht heeft,’ tegen welker verspreiding men, ‘op grond van streng wetenschappelijk onderzoek,’ met beslistheid moet opkomen (blz. 73 v.). Iets anders is het, indien men dit noodig oordeelt, de beweringen der nieuwere kritiek aangaande het latere ontstaan van sommige schriften des Nieuwen Testaments op een bepaald punt te bestrijden, of nog in onze dagen te willen betoogen, zooals wij dit hier zien geschieden, dat die schriften, de meest betwiste niet uitgezonderd, niet alleen reeds vóór het einde der eerste eeuw vervaardigd, maar ook vóór dien tijd reeds door de kerk met kanoniek gezag bekleed zijn geworden (bl. 49). Tegen zulk een grove miskenning van hetgeen het ernstigste wetenschappelijk onderzoek aan het licht heeft gebracht, verheft zich ons waarheidsgevoel. Wie zoo het oordeel der onbevoegdheid, ja der volslagen blindheid, uitspreekt, niet over dezen of genen op paradoxen belusten criticus, maar over eene gansche schaar van mannen, die, met een schat van geleerdheid toegerust, hun leven hebben doorgebracht in de poging om over de letterkundige nalatenschap der vroegste christelijke eeuwen een helderder licht te ontsteken, die wijte 't aan zich zelven, dat hij ons bij voorbaat, niet wantrouwend, maar bepaald ongeloovig gestemd vindt, en dat wij hem met zijne kritiek bedoelingen toeschrijven, die met waarachtige wetenschap niets te maken hebben. Toen, eenige jaren geleden, een half waanzinnige Duitscher, ik meen dat de man Schöpfer heette, met eene theorie optrad, waardoor het copernicaansche systeem omvergeworpen, en de aarde, als een stilstaand lichaam, weer in het middelpunt des heelals geplaatst werd, toen lachte de geleerde wereld en ging schouderophalend voorbij. Zoo zou ook Tischendorfs kritische theorie, met haren terugkeer tot voorstellingen, welker onhoudbaarheid sedert lang en klaar als de dag is aangetoond, gewis hare lachwekkende zijde heb- | |
[pagina 664]
| |
ben, indien de lach niet van onze lippen werd weggedrongen door den ernst der zaken die hier op het spel staan, en wij een oogenblik ongedachtig konden zijn aan den indruk, dien woorden, uit zijnen mond door den hoogleeraar de Groot tot onze beschaafden overgebracht, haast noodwendig bij velen van dezen moeten achterlaten. En welke zijn nu de gronden, waarop hij zich gerechtigd acht, tegen de uitkomsten der nieuwere kritiek met zooveel heftigheid ten strijde te trekken? Wat doet hij om ze te weerleggen? Ik moet hier aanvangen met een zware beschuldiging tegen den geheelen inhoud van zijn kleine geschrift; een beschuldiging, waardoor de bewijskracht van al zijne argumenten reeds vooruit voor een goed deel ontzenuwd wordt. Tischendorf meent, namelijk, de velerlei kwestiën, die over den tijd van het ontstaan der Nieuw-Testamentische schriften gerezen zijn, alleen met behulp van uitwendige gronden te kunnen oplossen. Natuurlijk zouden wij daar niet tegen hebben, wanneer langs dien weg inderdaad voldingend kon worden aangetoond, dat de tijd van vervaardiging der betwijfelde of voor onecht verklaarde bijbelschriften binnen de door hem aangeduide grenzen vallen moet. Slechts zouden we er ons in dat geval ten hoogste over moeten verwonderen, dat er nog zooveel strijd gevoerd werd over iets, dat immers zoo gemakkelijk, met de stukken zelven, kon worden uitgemaakt. Doch zoo is het nu eenmaal niet met de zaak gesteld. Wat zich door middel van uitwendige gronden alleen met zekerheid bewijzen laat, is, dat in het laatste vierdedeel der 2de eeuw de meeste schriften des Nieuwen Testaments voor echt en apostolisch erkend, en als zoodanig in het grootste gedeelte der kerk gebruikt zijn geworden. Dat dit nog niet veel zegt, moet ons reeds blijken, wanneer wij ons een duidelijke voorstelling zoeken te maken van de aanzienlijke tijdsruimte, die alzoo gelegen is tusschen de periode, waarin, volgens onze hedendaagsche apologeten, de bijbelschriften vervaardigd zijn, en die andere, waaruit voor het eerst meer bepaalde getuigenissen aangaande haar ontstaan en gebruik tot ons zijn gekomen. Zou 't nu nog wel bij iemand opkomen, de echtheid eener brochure uit den tijd der Remonstrantsche beroerten te willen bewijzen uit verklaringen, die daaromtrent door een schrijver van het jaar 1725 gegeven worden? Zou dit althans wel in een ander geval kunnen plaats hebben, dan wanneer het bleek, dat die verklaringen zelve de vrucht waren van een ernstig kritisch onderzoek? En hoeveel te minder waarde zullen wij dan nog hebben te hechten aan getuigenissen aangaande het Nieuwe Testament van Irenaeus, Tatianus, Tertullianus en anderen, die in een tijd leefden, toen aan zulk een kritisch onderzoek nog niet uit de verte gedacht werd, alle gegevens daartoe ontbraken, de echtheid van een bijbelsch geschrift alleen of in de eerste plaats naar zijne dogmatische strekking bepaald werd! Een tijd, toen het bezit van zulk een geschrift, omdat het alleen in handschrift verspreid werd, lang niet voor | |
[pagina 665]
| |
een ieder bereikbaar was, en de gelukkige bezitter er derhalve te meer prijs op moest stellen, dat hij zijn schat voor ontwijfelbaar echt kon uitgeven. Een tijd, toen men nog slechts door mondelinge overlevering iets kon te weten komen omtrent hetgeen niet binnen iemands eigen leeftijd was voorgevallen; toen er voor gedachtenwisseling tusschen bewoners van verschillende plaatsen nog zoo weinig gelegenheid was; toen, ten gevolge van den aard der omstandigheden, de christelijke kerk meerendeels nog uit zeer onontwikkelde menschen bestond, bij wie het een of ander geschrift, dat met den naam van een apostel of een leerling der apostelen prijkte, of zelfs zonder dat, alleen om het daaraan toegekende apostolisch gezag, zoo gemakkelijk ingang vinden kon, en naar wier zeer onoordeelkundig voor waar houden zich het oordeel der weinige meer geletterden vervolgens slechts te richten had. Hebben wij ons echter te wachten voor eene overdreven op prijs stelling van de getuigenissen, die aangaande het ontstaan van de schriften des Nieuwen Testaments uit het laatste vierdedeel der tweede eeuw tot ons komen, de bewijskracht der zoogenaamd uitwendige gronden wordt al zwakker en zwakker, naarmate wij beneden die grenslijn afdalen. De voornaamste hulpmiddelen, die ons van nu af nog ten dienste staan, zijn, wat men noemt: zijdelingsche getuigenissen, d.i. gezegden, uitdrukkingen, gansche voorstellingen, bij dezen of genen schrijver uit dien tijd voorkomende, waarin men gelijkheid of verwantschap met plaatsen uit het een of ander Nieuw-Testamentisch geschrift heeft ontdekt, en op grond waarvan men dus meent te kunnen besluiten, dat die schrijver dat geschrift reeds gekend en gebruikt moet hebben. Dat wij met zulke getuigenissen, en met hetgeen de apologeet uit de letterkundige verschijnselen van dien vroegsten tijd nog meer tot zijn voordeel weet aan te wenden, inderdaad niet veel vorderen, waar het op de staving der echtheid van eenig bijbelschrift aankomt, zal ons, hoop ik, straks ten duidelijkste blijken, wanneer wij onze aanmerkingen op Tischendorf's bewijsvoering kortelijk mededeelen. Hier zij 't alleen alleen als mijn gevoelen neergeschreven, dat, zoo ergens billijk sprake zijn mag van ‘stoute, spitsvondige, met zekere schijnwetenschap opgesierde gissingen,’ dit zeker wel daar mag zijn, waar men, hypothese op hypothese stapelend, gelijk Tischendorf doet, voor de meest gewaagde gevolgtrekkingen niet terugdeinst, ja zich zelfs niet ontziet, om voor een zeker tijdperk eene literatuur te scheppen, ten einde met behulp van deze het bestaan eener nog vroegere te kunnen bewijzen. Maar is er dan geen andere weg waar langs de vraag naar het ontstaan en de echtheid der bijbelsche geschriften zich, zoo al niet geheel, dan toch gedeeltelijk, en met hoop op steeds beter gevolg, laat oplossen? Zeker bestaat die weg. Het is de weg, door de mannen der wetenschap in den jongsten tijd met ijver en volharding bewandeld: de | |
[pagina 666]
| |
weg der inwendige kritiek. In plaats van enkel af te gaan op getuigenissen van elders, die zoo vaak onverstaanbaar, donker, en voor allerlei tegenspraak vatbaar zijn, wendde men zich tot de geschriften zelve, wier oorsprong en geschiedenis men wenschte te kennen, en liet deze van zich zelven getuigen. Men onderzocht hunnen inhoud, trachtte door onderlinge vergelijking het geheim hunner samenstelling, en daarmede hunner wording, te doorgronden, zocht zich rekenschap te geven, gelijk van het standpunt waaruit, zoo van de bedoeling waarmede zij vervaardigd werden, plaatste ze vervolgens in het licht van andere letterkundige verschijnselen van den vroegsten christelijken tijd, en kwam zoo doende tot resultaten, die, hoe veel speelruimte hier ook in bijzaken voor de gissing mocht overblijven, toch in de hoofdzaak gezegd konden worden op vasten bodem te rusten. Nu bleek het echter al spoedig, dat zij, die dezen weg der inwendige kritiek bewandelden, tot inzichten aangaande het ontstaan en de echtheid der bijbelsche geschriften kwamen, die van de heerschende kerkelijke hemelsbreed verschilden. Vooral was dit met het vierde evangelie het geval. Hoe nauwkeuriger men dit boek voor zich zelf liet spreken, en hoe dieper men in zijnen geest was doorgedrongen, des te meer won ook de overtuiging veld, dat het niet alleen onmogelijk van den discipel Johannes afkomstig kon zijn, maar zelfs onder de produkten eener betrekkelijk vrij wat latere literatuur moest worden gerangschikt. Dergelijke uitkomsten, het verwondert ons niet, deden, hoe meer zij aan het licht traden, ook des te heftiger kreten van ontzetting, van verontwaardiging zelfs, opgaan in het kamp der conservatieven. Maar is het nu niet meer dan zonderling, is het niet inderdaad dwaas en bespottelijk, wanneer een man als Tischendorf, in naam der wetenschap opstaande om aan al dat geharrewar voor goed een einde te maken, er zich eenvoudig toe bepaalt, een nieuwe, eenigszins vermeerderde editie te geven van hetgeen men in iedere inleiding van het N.T. onder de rubriek uitwendige gronden vinden kan? Waarom zoekt hij zijn tegenstanders het wapen, waarvan zij zich tegen de kerkelijke traditie bedienen, niet uit de hand te slaan? Waarom doet hij niets om hen te weerleggen? Of zoo hij zich daartoe niet in staat gevoelt, waarom brengt dit hem dan niet tot de bewustheid van zijne eigene onmacht en van de vruchteloosheid zijner geheele onderneming? Zou hij 't er dan waarlijk voor kunnen houden, dat een geschrift de merkteekenen der onechtheid in zich zelf kan bezitten, en nogtans, op de door hem ontwikkelde gronden echt kan zijn? Dat dit niet zeer voor de helderheid van 's mans doorzicht zou pleiten, gevoelt ieder, schijnt ook de geachte vertaler gevoeld te hebben, toen hij in de voorrede, ofschoon over de hier bedoelde zaak luchtig en vluchtig heenloopende, aan deze toch een glimp zocht te geven, waardoor de onmiskenbare leemte in Tischendorf's betoog een weinig bedekt werd. Volgens hetgeen hij in den aanhef daarvan schrijft, kunnen er drie wegen worden ingeslagen, | |
[pagina 667]
| |
om te onderzoeken, wanneer onze vier evangeliën werden opgesteld. De eene is, dat men de getuigenissen en aanwijzingen der oude schrijvers naspoort; de tweede, dat men de innerlijke gesteldheid der evangeliën zelve doorvorscht; de derde, dat men de uiterlijke getuigenissen en de innerlijke gesteldheid vergelijkt. Dat nu Tischendorf in het voor ons liggend geschrift alleen den eersten dezer wegen bewandeld heeft, mag geen hinderpaal zijn voor de erkenning van zijne verdiensten in hetgeen hij geleverd heeft. ‘Nog blijft er over’ - zoo schrijft de vertaler bl. XI - ‘langs de beide andere wegen, die ik in den aanvang der voorrede noemde, hetzelfde doel na te streven. Zij zullen ons tot dezelfde slotsom leiden. Doch die betreden wij hier niet.’ Derhalve: men behoeft zich niet bezorgd te maken, als kon er op dit gebied tusschen uit- en inwendige kritiek een onverzoenlijke strijd bestaan; welke der drie genoemde wegen men inslaat, is in den grond der zaak vrij onverschillig; wij, Tischendorf en ik, hebben ze alle drie bewandeld, en kunnen u de verzekering geven, dat de resultaten, die men langs elk daarvan verkrijgt, in de volkomenste overeenstemming zijn. Zeer geruststellend inderdaad! Althans voor hen, die gewoon zijn zich door machtspreuken te laten verblinden. Anderen, die weten wat zulke machtspreuken beteekenen, zullen zich wellicht niet kunnen weerhouden, rekenschap te vragen van dat onbegrijpelijk naïve: ‘Zij zullen ons tot dezelfde slotsom leiden.’ Of liever, zij zullen zich gedrongen voelen wraak te roepen over het bedrijf van wetenschappelijke lieden, die zich zoo, gelijk men zegt, met een Jantje van Leiden van de gewigtigste kwestiën zoeken af te maken, zich aanstellen, alsof die eigenlijk niet bestaan, en op blufferigen toon victorie kraaien, terwijl zij inderdaad niets anders gedaan hebben, dan hunne tegenstanders bescheiden uit den weg te gaan. Doch het zij zoo! Te recht, of ten onrechte - Tischendorf heeft nu eenmaal gemeend, dat men de inwendige kritiek niet naar haar getuigenis behoefde te vragen, omdat de zaak, waarover het verschil loopt, reeds met behulp van uitwendige gronden voldoende kon worden uitgemaakt. Door die meening geleid, heeft hij een geschrift vervaardigd, dat door zijn vertaler met den niet weinig zeggenden naam van een prachtig boekje bestempeld wordt, en waaruit - altoos volgens dienzelfden vertaler - allen, die onbevooroordeeld de waarheid zoeken, zullen zien, dat aan de hooge oudheid onzer evangeliën redelijkerwijze niet te twijfelen valt, ook maar, wanneer wij de uiterlijke getuigenissen daarover onpartijdig hooren (t.a. pl. blz. XI). Daar nu ook wij voor ons zelven er prijs op stellen tot die onbevooroordeelden geteld te worden, zoo willen wij voor het oogenblik afzien van de vraag, wat wij langs andere wegen aangaande het ontstaan en de echtheid der Nieuw-Testamentische schriften, bepaaldelijk der vier evangeliën, kunnen leeren, om ons uitsluitend bezig te houden met de bewijsgronden, die hier voor hunne hooge oudheid worden aangevoerd. | |
[pagina 668]
| |
Het betoog van Tischendorf kan in drie deelen gesplitst worden. In het eerste gaat hij uit van hetgeen hij zonder al te groote stoutheid een onloochenbaar feit mocht noemen, dat in de laatste twintig of dertig jaren der tweede eeuw onze vier evangeliën in alle deelen der kerk bekend en erkend waren (bl. 4). Op den inhoud van dit gedeelte is echter wel met den meesten nadruk van toepassing, hetgeen de Hoogleeraar de Groot zelf van zijn Duitschen zegsman erkent (voorr. blz. VI), dat hij niet zeer vele nieuwe getuigen voor de vierschaar brengt. Inderdaad vinden wij hier al zeer weinig nieuws, weinig of niets waardoor een eenigzins verrassend licht over de behandelde kwestie verspreid wordt. Het zijn eenvoudig de oude, sints lang bekende argumenten, die wij hier nogmaals in slagorde zien opgesteld, terwijl hun aanvoerder daarbij de ontzag inboezemende houding aanneemt van iemand, die zeker is van zijne zaak: voilà tout! Dat de kerkelijke schrijvers der laatste twintig of dertig jaren van de tweede eeuw de vier evangeliën gekend en als echte schriften gebruikt, en dat ook de ketters van dien zelfden tijd zich daarop bij hunne bestrijding van het christendom beroepen hebben, beteekent, gelijk wij reeds te kennen gaven, op zich zelf nog niets, waar het er op aankomt te bewijzen, dat die evangeliën een geheele eeuw vroeger moeten geschreven zijn. Dan alleen verkrijgt dit verschijnsel eenige waarde, wanneer op goede gronden kan worden aangetoond, dat wij door zulke late getuigenissen, ten gevolge van den zamenhang der voorafgegane omstandigheden, tot een veel vroeger, zoo mogelijk tot het apostolische tijdperk zelf worden teruggeleid. Uit dit oogpunt bevreemdt het ons zeker niet, dat ook Tischendorf weder gebruik maakt van hetgeen Irenaeus ons verhaalt van zijne betrekking tot Polykarpus, den leerling van Johannes, ten einde hem als een des te geloofwaardiger getuige voor de echtheid van het vierde evangelie voor te stellen. Zijne redeneering komt hierop neder: Irenaeus, die als knaap aan de voeten van Polykarpus heeft gezeten, en zich later zijn omgang met dezen nog in bijzonderheden herinnerde, heeft, zoo als uit zijne schriften blijkt, op gevorderden leeftijd de echtheid der vier evangeliën erkend. Dit zou hij echter gewis niet gedaan hebben, indien hij geen woord van Polykarpus over het evangelie van Johannes gehoord had. Bijgevolg heeft hij er dezen wél over hooren spreken, en leidt zijn getuigenis ons dus klaarblijkelijk tot Johannes zelven (blz. 5 v). Dat deze redeneering echter niet opgaat, moet ons, naar ik meen, al spoedig in het oog vallen. Wij behoeven daartoe slechts nauwkeurig acht te geven op hetgeen Irenaeus zelf ons, in zijn door Tischendorf aangehaalden brief aan Florinus, van zijn omgang met Polykarpus mededeelt. Hij herinnerde zich onder anderen nog - dus zegt hij - ‘wat deze verhaalde van zijn verkeer met Johannes en de overige mannen, die den Heer gezien hadden, en hoe hij hunne redenen ophaalde en wat hij van hen omtrent den Heer had gehoord, als ook wegens zijne | |
[pagina 669]
| |
krachten en zijn onderwijs, 't geen Polykarpus had vernomen van hen, die het woord des levens zelve hadden gezien, terwijl hij alles mededeelde overeenkomstig de schriften.’ Mij dunkt, de oppervlakkigste lezing van dit uittreksel moet ons tot de overtuiging brengen, dat Irenaeus werkelijk nimmer iets over een geschreven evangelie uit den mond van Polykarpus gehoord had, maar dat deze zijn onderwijs uitsluitend had geput uit hetgeen hij door mondelinge prediking of overlevering vernomen had van degenen die den Heer gezien hadden. Het geheele betoog van Tischendorf hangt derhalve in de lucht, ja zou zelfs tegen hem gekeerd kunnen worden, in zooverre het zeker allervreemdst zou moeten schijnen, Irenaeus in dit verband op geen aan een schriftelijk evangelie ontleend onderwijs te hooren zinspelen, indien Polykarpus daar werkelijk gebruik van gemaakt had. Maar dat: overeenkomstig de schriften?... Deze bijvoeging verklaart zich op de allereenvoudigste wijze, en legt voor de juistheid onzer beschouwing slechts een nieuw getuigenis af. Die schriften - de vier evangeliën - had Irenaeus pas in veel lateren tijd leeren kennen, en hij had ze geloovig aangenomen voor hetgeen waarvoor zij gehouden werden. Maar dat hun inhoud zoo geheel overeenkwam met hetgeen hij reeds als knaap uit den mond van Polykarpus vernomen had, dat was eene der redenen, waarom hij aan het van dezen genoten onderwijs met zooveel dankbaren eerbied herdacht. Daar wij ons nu eenmaal met Polykarpus bezig houden, moet ik hier nog een enkel woord over hem in het midden brengen. Vooral in het oog van den hoogleeraar de Groot hebben wij in dezen oudvader een allerbelangrijksten getuige voor de echtheid bepaaldelijk van het vierde Evangelie, - intusschen niet door hetgeen hij gedaan of gesproken, maar alleen door hetgeen hij voor zoo ver wij weten niet gedaan en niet gesproken heeft. Ware b.v. omstreeks 140 na Jezus Christus op Johannes' naam dit Evangelie verdicht, gelijk men ons nu wil betoogen, zou dan - zoo vraagt Tischendorfs vertaler in eene aanteekening bl. 7 - Polykarpus, die nog ruim het vierde eener eeuw langer leefde, dit bedrog niet hebben ontmaskerd? Maar - zoo vragen wij op onze beurt - waarom moest Polykarpus daar juist een bedrog in zien? Weten wij iets meer van hem, dan dat hij een tijd lang leerling van Johannes is geweest, en later door dezen tot bisschop van Smyrna is aangesteld? Volgt uit die karige gegevens, dat hij noodwendig ook volkomen bekend moet geweest zijn met de letterkundige werkzaamheid zijns leermeesters? Kan bewondering voor den inhoud van een geschrift als het vierde Evangelie hem later niet hebben doen berusten in het voorgeven, dat het van den apostel Johannes afkomstig was? Kan de waarneming van zekere overeenkomst tusschen dien inhoud en hetgeen hij van Johannes zelven gehoord had, hem niet hebben versterkt in de meening, dat het werkelijk niet zonder grond aan dezen werd toegeschreven? Ik weet het, 't zijn alles slechts mo- | |
[pagina 670]
| |
gelijkheden, waarop ik mij beroep; doch ik heb ook niets meer noodig, naar ik meen, om het ongemotiveerde der vraag van Hofstede de Groot in het licht te stellen. De bewijsvoering van dien vaderlandschen geleerde is hier even zwak, als later, waar hij Polykarpus, bij zijn verblijf te Rome, weer een gelijksoortige rol laat vervullen (bl. 50 vv.). Of neen, ik vergis mij, zij is daar nog zwakker te noemen. Waarin immers bestaat zij? Toen Polykarpus - zoo herinnert ons Hofstede de Groot - omstreeks 160 te Rome kwam, bloeide daar de school der gnostieke wijsgeeren, die het Evangelie van Johannes gebruikten en allegorisch uitlegden, om er een steun voor hunne ketterijen in te vinden. En dit hoorende moest hij, ware het Evangelie niet van Johannes geweest, het te Rome hebben bekend gemaakt, en dan moest de Kerk van Rome dat Evangelie hebben verworpen, en dan moest dit bekend zijn geworden aan Irenaeus enz. enz. Wat al vooronderstellingen van hetgeen in een gegeven geval had moeten gebeuren, en die alle gebouwd zijn op de aanneming, dat, voor zoover zich dit laat nagaan, Polykarpus iets niet gedaan heeft, doch wier nietigheid ons aanstonds blijkt bij de vraag: zou 't ook kunnen zijn, dat een praktisch vroom en vormelijk man als de bisschop van Smyrna, bij zijn verblijf in de groote wereldstad, weinig had gehoord van, en zich nog minder had ingelaten met hetgeen in de scholen der wijsgeeren voorviel? Doch wij behoeven tot die vraag niet eens onze toevlucht te nemen. Hetgeen wij straks van de verhouding van Polykarpus tot het vierde Evangelie gezegd hebben, is ook hier volkomen voldoende. Indien hij zelf de echtheid van dat geschrift niet betwijfelde, dan behoefde hij ook tegen zijn gebruik niet op te komen. Wilden wij ons nog van een ander argument tegen den Groningschen hoogleeraar bedienen, wij zouden hem vragen, hoe hij 't juist hier met den bekenden pascha-strijd maakt? Zooals hij weet, was het die strijd, die Polykarpus den tocht naar Rome deed ondernemen. De opziener der Smyrnasche gemeente vertegenwoordigde daar echter een geheel ander gevoelen, dan zich uit het vierde Evangelie bewijzen liet... Doch wij laten dit punt om des vredes wil rusten. Nog ééne opmerking, en wij stappen van Polykarpus af. Tischendorf is eerlijk genoeg om er voor uit te komen, blz. 11 enz., dat wij geen groot gewicht hebben te hechten aan de aanhalingen uit de Evangelien, die wij in den hem toegeschreven brief aan de Philippiërs, van het jaar 115, aantreffen. Ééne omstandigheid echter, zoo meent hij, verdient onze volle opmerkzaamheid; in dien brief vinden wij een duidelijk spoor van 't gebruik van den eersten brief van Johannes, en daar deze en het vierde Evangelie denzelfden schrijver moeten gehad hebben, zoo blijkt hieruit, dat ook laatstgenoemd geschrift, volgens het eigen getuigenis van Polykarpus, nog uit dienzelfden tijd afkomstig moet zijn. - Wat zich al niet uit een enkel onschuldig gezegde laat opma- | |
[pagina 671]
| |
ken! De geheele aanhaling, waarvan door Tischendorf zooveel ophef gemaakt wordt, bestaat hierin, dat Polykarpus, in een stuk welks echtheid zelfs nog aan bedenking onderhevig is, de woorden bezigt: ‘Ieder, die niet belijdt dat Jezus Christus in het vleesch is gekomen, is de antichrist.’ Deze woorden hebben zeker veel overeenkomst met hetgeen 1 Joh. IV: 2 gelezen wordt, maar wijken daarvan toch ook weer genoegzaam af om ons niet te dwingen tot het besluit, dat zij onmogelijk anders dan daaruit kunnen zijn overgenomen. Hoogstwaarschijnlijk hebben wij ze te beschouwen als eene uitspraak, misschien wel van Johannes zelven of althans uit zijne school afkomstig, die destijds, ter bestrijding van het docetisme, in wijden kring gebezigd werd. In ieder geval is de hier door Tischendorf en de Groot gemaakte gevolgtrekking als zeer gewaagd te beschouwen. Met even veel recht liet zich beweren: indien er tusschen den brief van Polykarpus en den 1sten van Joh. geen andere overeenkomst bestaat dan op het aangewezen punt, dan laat het zich nauwelijks denken dat hij, den Philippiërs schrijvende, reeds met het hier bedoelde geschrift zijns leermeesters kennis had gemaakt. De 1ste brief van Johannes kan dus, voorondersteld al - wat nog niet eens zoo voetstoots behoeft te worden toegegeven - dat hij van denzelfden maker als het 4de Evangelie afkomstig is, ook zelf zeer wel pas in lateren tijd zijn opgesteld. Na Polykarpus komt de beurt aan Justinus Martyr. Vooral in de eerste apologie van dezen verdediger des christendoms uit de 2e eeuw vinden wij, niet een enkel gezegde, maar eene geheele reeks van plaatsen, die, ofschoon hij zijne bron niet anders aanduidt dan met den naam van ‘gedenkwaardigheden der apostelen’, toch niet zonder grond door de meesten worden aangemerkt als aan de synoptische Evangeliën ontleend te zijn. Of hij daarin en in zijne latere geschriften ook reeds van het vierde Evangelie gebruik heeft gemaakt, is eene vraag, die tot veel grooter verschil van gevoelen aanleiding gegeven heeft. Wij kunnen ons echter ook in dit opzicht gereedelijk voegen naar de meening van hen, die, als bewijs voor het vroege ontstaan der vier Evangelien, zich op zijn getuigenis beroepen. Dat getuigenis is toch volstrekt niet in strijd met hetgeen de nieuwere kritiek beweert, dat die Evangeliën gezamenlijk produkten zijn der 2e eeuw, en dat bepaaldelijk het vierde waarschijnlijk pas tusschen de jaren 130 en 140 geschreven is. Wanneer immers werd de bovengenoemde apologie van Justinus, het vroegste zijner werken, opgesteld? Stoutweg noemt Tischendorf het jaar 138, doch mist voor die tijdsbepaling allen redelijken grond. Justinus richtte zijne pleitrede voor de christenen tot keizer Antoninus Pius en diens aangenomen zonen, Marcus Aurelius en Lucius Verus. Nu weten wij, dat juist in het genoemde jaar de teugels der regeering door Antoninus zijn aanvaard geworden; wel een bewijs voorwaar, hoe men er op uit geweest is om de dagteekening der apologie zoo vroeg mogelijk te stellen. Dat die dagteekening echter willekeurig gekozen is, en voor | |
[pagina 672]
| |
eene vrij wat latere behoort plaats te maken, kan met de stukken zelve bewezen worden. Justinus, namelijk, bestrijdt ergens in het voorbijgaan (Apol. I 83, 10. Edit. Thirlb.) eene bedenking, welke hij vermoedt dat door sommigen tegen zijne voorstelling gemaakt zal worden, en laat dezen er zich op beroepen, dat immers volgens der christenen eigen zeggen Jezus honderd vijftig jaar geleden onder Quirinus geboren was. Lezen wij deze woorden in hun verband, dan meen ik niet te ver te gaan door te beweren, dat Justinus zich niet anders zou hebben uitgedrukt, al had hij zijne apologie bijv. in 155 opgesteld, doch in elk geval blijkt daaruit ten duidelijkste, dat dit niet vóór 150 kan hebben plaats gehad, zoodat wij, van hier af rekenende, minstens een jaar of twaalf, veertien, derhalve eene volkomen voldoende tijdsruimte, overhouden voor het ontstaan en de verspreiding van het vierde Evangelie, zooals de nieuwere kritiek zich die pleegt voor te stellen. Even weinig met de resultaten dier kritiek in strijd zijn ten slotte de getuigenissen voor de oudheid der Evangeliën, welke Tischendorf van kettersche zijde bijeen heeft gebracht. Wat bijv. Valentinus, den welbekenden stichter der naar hem genoemde gnostieke school, betreft, hetgeen van hem beweerd wordt zou dan alleen van eenig belang zijn, wanneer bewezen kon worden, dat hij persoonlijk reeds zulk een gebruik van het 4e Evangelie gemaakt had, als de verdedigers der oudheid van dit geschrift beweren. Ongelukkig voor hen is dit echter volstrekt niet het geval. Wij weten wel zoo ten naastenbij, wat Herakleon, wat Ptolemaeus, wat kortom de Valentinianen geleerd hebben; maar in hoeverre wij hunne leeringen te stellen hebben op rekening van den stichter der school, weten wij niet. Zelfs een man als Kirchhofer, op wien ik mij te liever beroep, omdat hij door den hoogleeraar de Groot met zooveel onderscheiding genoemd wordt (t.a. pl. bl. V), voelt zich gedrongen, dit volmondig toe te stemmen (Quellensammlung zur Geschichte des Neutestam. Canons, S. 387). Maar is het dan niet meer dan vermetel, te beweren, zooals Tischendorf doet, dat wij, op grond alleen van het latere gebruik dat in het Valentiniaansch systeem van het 4e Evangelie en ook van de synoptici gemaakt is, dat gebruik reeds tot Valentinus zelven hebben terug te leiden? Voorzeker heeft dit op even weinig goedkeuring aanspraak, als al hetgeen hij nog verder omtrent de verhouding der ketters en kettersche sekten van de 2e eeuw tot de hier genoemde schriften in het midden brengt. Wij zullen ons bij deze gelegenheid in die verhouding niet verdiepen, maar alleen doen opmerken, dat wij vooreerst al hetgeen wij daarvan weten aan schrijvers van de 3e of de 4e eeuw te danken hebben (Hyppolytus, Eusebius), en dat zich ten anderen ook hier met geene zekerheid uit de desbetreffende berichten laat opmaken, tot welken tijd de bestreden kettersche gevoelens gebracht moeten worden, zoodat ook Tischendorf zich telkens met een ‘waarschijnlijk’, ‘hoogst waarschijnlijk’ behelpen moet. Wat eindelijk den | |
[pagina 673]
| |
heidenschen wijsgeer Celsus betreft, die tot het midden der 2e eeuw behoort, het aan dezen ontleende getuigenis voor de oudheid der synoptische Evangeliën gaan wij geheel stilzwijgend voorbij, omdat wij er hoegenaamd geen belang bij hebben de waarde van zulk een laat getuigenis te ontkennen of te bestrijden.
In de tweede afdeeling van zijn geschrift deelt Tischendorf ons beschouwingen mede, die, veel meer dan hetgeen de eerste behelst, op nieuwheid aanspraak kunnen maken. Het spijt mij echter om zijnentwille, er te moeten bijvoegen, dat die nieuwheid hem geenszins tot verdienste strekt, daar het voornaamste van hetgeen hierbij in aanmerking komt van dien aard is, dat het wel nimmer in eenige latere geschiedenis der bronnenliteratuur van het christendom eene plaats zal erlangen, of 't moest zijn, om het als den dwazen inval van een geleerd man te karakteriseren. Boven werd door mij gezegd, dat Tischendorf zich onder anderen niet ontzien had, ten behoeve van zijne hypothese over de hooge oudheid der vier Evangeliën, eene litteratuur voor zeker bepaald tijdperk te scheppen. Hoe dit verstaan moet worden, moge thans mijnen lezers blijken, als ik zeg, dat het zijn streven is geweest, de eerste helft, bepaaldelijk de eerste twintig jaren der 2e eeuw als het tijdperk aan te wijzen, waarin eenige apokryfe geschriften van onzekere doch hoogst waarschijnlijk veel latere dagteekening zullen geschreven zijn, om dan met behulp daarvan het besluit te kunnen trekken, dat derhalve de echte Evangeliën nog veel vroeger moeten zijn opgesteld. Tot die apokryfe geschriften behooren vooral deze twee: het Voorevangelie van Jakobus en de Handelingen van Pilatus. Dat het eerste reeds vóór het jaar 120 zou moeten vervaardigd zijn, zoekt Tischendorf eigenlijk alleen daarmede te bewijzen, dat, volgens hem, Justinus Martyr daarvan reeds in zijn gesprek met Trypho, en zelfs reeds in zijn eerste apologie gebruik heeft gemaakt. Men heeft dit wel willen betwisten en de meening uitgesproken, dat de (niet zeer talrijke) plaatsen, waar de mededeelingen van Justinus met die van het nog in ons bezit zijnde Voorevangelie in overeenstemming zijn, ook van elders, met name uit het gnostieke boek, Maria's afkomst, of uit het Evangelie van Petrus ontleend kunnen wezen. Doch zulk eene bewering is in Tischendorf's oog met niets te rechtvaardigen, en wat mij betreft, ik heb weinig lust hem op dit punt te weerspreken. Hoe gemakkelijk de stof daartoe te vinden zou zijn in hetgeen reeds door anderen werd aangevoerd, voor ons tegenwoordig doel mag dit als geheel overbodig beschouwd worden. Slechts wensch ik te vragen, op wat grond Tischendorf dan toch van oordeel is, dat een geschrift, omdat Justinus Martyr er gebruik van maakt, reeds vóór het jaar 20 der 2e eeuw moet ver- | |
[pagina 674]
| |
vaardigd zijn? Bestaat die grond inderdaad niet, al houden we ons aan de door hem vooropgezette dagteekening der eerste apologie, dan is dit natuurlijk nog veel minder het geval, wanneer wij, gelijk boven door ons gedaan is, die dagteekening minstens twaalf jaren later stellen. De geheele Tischendorfsche hypothese verdwijnt reeds daarbij alleen in het niet, waaruit zij nimmer had behooren te voorschijn gebracht te wezen. Laat het toch waar zijn, dat sommige aanhalingen bij Justinus alleen uit het gebruik van het Voorevangelie verklaard kunnen worden, en laat het insgelijks waar zijn, dat dit Voorevangelie op zijne beurt het kerkelijk gebruik der Evangeliën van Mattheus en Lukas vooronderstelt, dan wordt de nieuwere kritiek daardoor toch nog volstrekt niet gedwongen, iets, hoe weinig ook, terug te nemen van hetgeen zij als haar gevoelen over den tijd van vervaardiging der beide laatstgenoemde geschriften heeft voorgedragen. Zij kan zeer wel blijven volhouden, dat deze pas gedurende de eerste vijf en twintig jaren der 2e eeuw in omloop gekomen zijn, zonder het daardoor in het allerminst onmogelijk te maken, dat hunne verschijning weer tot die van een ander geleid heeft, waaruit een zeker aantal plaatsen nog door Justinus werd aangehaald. Ditzelfde geldt ook reeds voor het meerendeel tegen de hypothese, welke Tischendorf bij deze gelegenheid omtrent het tweede der bovengenoemde apokryfe geschriften ontwikkeld heeft, en waarmede hij wel tot den jongste der dagen alleen zou zijn blijven staan in de theologische wereld, indien niet zijn vertaler, door het overnemen en verspreiden er van, zich in dit opzicht tot zijn medeplichtige gemaakt had. Die hypothese, met welker uitvoerige bestrijding wij ons hier overigens niet kunnen of willen bezig houden, is in korte woorden deze: Justinus en Tertullianus beroepen zich beiden, tot staving van hun verhaal aangaande 's Heilands laatste daden en lotgevallen, op zeker schriftelijk rapport, dat daarvan onder of door Pilatus ten behoeve van keizer Tiberius zou zijn opgemaakt. Zulk een stuk moeten zij derhalve onder hunne oogen gehad hebben, om het voor hun doel te kunnen gebruiken. Maar wat is er van geworden? Is het verloren gegaan? Neen, zegt Tischendorf, het is slechts onder een anderen titel voor ons bewaard gebleven. Het zoogenaamde Evangelie van Nikodemus is, blijkens de aanhalingen die bij Justinus en Tertullianus voorkomen, inderdaad hetzelfde geschrift als de verloren geachte Handelingen van Pilatus. Maar zoo blijkt dan tevens, dat men de vervaardiging van dat apokryfe Evangelie altoos veel te laat gesteld heeft, en dat het van nu af zijne plaats behoort te hernemen onder de produkten der joodsch-christelijke literatuur van den aanvang der tweede eeuw, terwijl dan hieruit, om het gebruik dat er in gemaakt wordt van ons vierde Evangelie, weer noodwendig volgt, dat dit laatste ouder moet zijn dan het begin dierzelfde eeuw. Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Vooreerst dit, dat wij hier | |
[pagina 675]
| |
den man, die 't den nieuwerwetschen hypothesekramers zoo lastig maakt, zelf eene gissing hooren voordragen, zóó stout, zóó onbewijsbaar, dat hij geen woorden genoeg gehad zou hebben, om hare vermetelheid te bestraffen, indien zij in het brein van iemand anders ware uitgebroeid. Maar ten andere ook dit, dat die gissing niet eens de verdienste heeft, van zich door vernuftigheid van vinding aan te bevelen. Integendeel, hoe nauwkeuriger wij haar beschouwen, des te minder kunnen wij nalaten te vragen: hoe komt een man als Tischendorf er bij, een oogenblik te gelooven, dat Justinus, in zijne apologie het woord tot den Romeinschen keizer richtende, dezen naar een stuk zou verwezen hebben, als dat hetwelk ons in het Evangelie van Nikodemus is overgebleven? Een stuk, nota bene, waarin ons, onder andere fraaiigheden meer, wordt medegedeeld, dat bij het binnenkomen van Jezus in het rechthuis, de adelaartjes op de wapens der Romeinsche krijgslieden zich herhaaldelijk voor hem hadden nedergebogen! Dat Justinus zich tegenover den keizer beriep op het getuigenis van een schriftelijk rapport van den landvoogd Pilatus, waarvan hij wist of vermoedde dat het in de Romeinsche archieven berustende was, niets dat wij van zijnen kant natuurlijker of waardiger kunnen noemen. Maar dat hij steun voor zijne beweringen gezocht zou hebben in een geschrift, dat dien keizer wel nooit onder de oogen was gekomen, en door dezen ook aanstonds als het werk der plompste verdichting moest worden aangemerkt - neen, waarlijk, dat is wat al te veel van onze ligtgeloovigheid gevergd, - dat maakt zelfs een Tischendorf ons niet wijs! Trouwens, het is alsof hij zelf de zwakheid van zijn betoog toch eenigermate gevoeld heeft, daar wij er hem vervolgens nog eenige andere produkten van apokryfe literatuur zien bij slepen, zooals het Evangelie der kindsheid van Thomas en de geheele Pseudoclementinische letterkunde, met haar hoofdwerk de homiliën, ofschoon hij zelf erkennen moet, dat die schriften pas in het midden der tweede eeuw ontstaan kunnen zijn. Ook de zoogenaamde brief van Barnabas, welks echtheid aan zoo groote bedenking onderhevig is, dat zelfs een gansche reeks der meest behoudende theologen zich in hare bestrijding vereenigd heeft, wordt hier weer, en met grooten ophef, tot versterking aangevoerd, en aan het daarin ergens voorkomende ‘gelijk geschreven is’, een gewicht gehecht, dat, indien het er werkelijk aan moest worden toegekend, wat trouwens volstrekt niet het geval is, alleen reeds voldoende moest zijn, om het geheele stuk in het oog van den onpartijdigen onderzoeker als een ‘Machwerk’ van lateren tijd te kenmerken. Wij zullen, gedachtig aan de ruimte, waarover wij te beschikken hebben, onzen schrijver op dien weg niet verder volgen, en evenmin van het in vele opzichten hoogst belangrijke getuigenis van Papias, welks beteekenis hij zooveel mogelijk zoekt te neutraliseeren, tegen zijne bewijsvoering gebruik trachten te maken. Wat ons daarentegen nog te doen overblijft, vóórdat wij onze taak als geeindigd kun- | |
[pagina 676]
| |
nen beschouwen, is, dat wij ons nog voor weinige oogenblikken naar het terrein verplaatsen, dat in de laatste en kleinste afdeeling van zijn geschrift door Tischendorf betreden wordt. Dat terrein is het terrein der tekst-kritiek. Gelijk bekend is, Tischendorf heeft het grootste gedeelte van zijn leven daarop doorgebracht, en zoo van iemand, het mag wel van hem gezegd worden, dat hij daar als meester heerscht. Des te meer is het echter te bejammeren, wanneer wij een man als hem juist daar op kleingeestige zwakheden betrappen, waardoor aan zijn naam en invloed afbreuk gedaan wordt. Zulk een zwakheid is het ongetwijfeld, als hij geene gelegenheid laat voorbijgaan, om, gelijk ook hier door hem gedaan wordt, de waarde van den door hem gevonden Sinaïtischen codex bovenmate te vergrooten, van de ‘onder het voorzienig bestuur van God’ (2 blz. 54) gedane ontdekking daarvan haast een nieuwe aera in de tekst-kritiek te laten dagteekenen. Zulk een zwakheid is het nog veel meer, als hij, uit niet verholen vrees voor de resultaten der moderne wetenschap, zelf de voetstappen drukt van hen, wier bevooroordeeld streven zoo scherp door hem wordt afgekeurd, door de wetenschap dienstbaar te maken aan eene dogmatische zienswijze, de met zooveel glans door hem beoefende tekst-kritiek tot een nieuwe soort van tendenz-kritiek te verlagen. Dat toch is de indruk, dien het laatste gedeelte van zijn apologetisch betoog op mij, en ik denk ook op vele anderen, gemaakt heeft. Zoo ergens elders, het is blijkbaar niet hier, dat hij zich enkel door wetenschappelijke motieven heeft laten besturen. Daartoe waagt hij zich veel te ver op het gebied van gissingen en onzekerheden. Daartoe maakt hij een veel te behendig gebruik van de kunst om cijfers van jaartallen te groepeeren. Daartoe maakt hij gevolgtrekkingen, die in de premissen, waarop zij gebouwd zijn, veel te weinig steun vinden, en die, naarmate zij hem meer ‘inhaltsschwer’ moesten toeschijnen, ook des te meer noodig hadden gehad door deugdelijke bewijzen gestaafd te worden. Dat er reeds op het laatst van de tweede eeuw eene latijnsche vertaling van de Evangeliën heeft bestaan, is een feit, dat voor het onderzoek, waarmede wij ons bezig houden, op zich zelf van geen beteekenis is. Het verkrijgt die beteekenis eerst in verband met de stellingen of onderstellingen, die aan de beschouwing daarvan door Tischendorf worden vastgeknoopt. Omdat Tertullianus en de latijnsche overzetter van Irenaeus, in de laatste jaren van genoemde eeuw, die vertaling schijnen gebruikt te hebben, daarom moet deze zelve, volgens hem, reeds kort na het midden dier eeuw (d.i. dus minstens wel dertig jaren vroeger) vervaardigd zijn. Omdat het Sinaïtische handschrift, waarvan wij hier nogmaals vernemen, dat het, blijkens oudheidkundige kenteekenen, in het midden der vierde eeuw moet geschreven zijn, eenige lezingen heeft, die met den tekst der meergemelde vertaling, voor zoover wij dien kennen, schijnen overeen te stemmen, daarom moet in dat handschrift, | |
[pagina 677]
| |
in hoofdzaak althans, de tekst zijn bewaard gebleven, waarnaar die vertaling vervaardigd is. Zoo naderen wij met onze documenten reeds tot het midden der tweede eeuw, terwijl wij, met behulp eener kleine kritische operatie, dat punt zelf bereiken kunnen. Tischendorf wijst daartoe op de overeenkomst, die, gelijk de jongste onderzoekingen geleerd hebben, tusschen den tekst der latijnsche en de oudste syrische vertaling bestaat. Daar nu de nieuwere syrische overzetting, of de zoogenaamde Peschittho, die tegen het einde der 2de eeuw vervaardigd werd, den tekst dier oudere reeds als grondslag gebruikt, zoo volgt hieruit naar Tischendorfs meer dan willekeurige berekening, dat de laatste zelve omstreeks het midden dier eeuw ontstaan moet zijn. Maar hoe nu verder? Dat er van sommige gedeelten van het Nieuwe Testament, vooral van de synoptische Evangeliën, reeds omstreeks het jaar 150 vertalingen in omloop waren, zou ons voor het punt in kwestie weinig belangrijk schijnen, ook al ware het veel beter bewezen, dan zulks door Tischendorf gedaan is. Er moet dus nog een ander middel worden te baat genomen, ten einde aan de tekst-kritiek een bewijs voor de hooge oudheid der Evangeliën te kunnen ontleenen. Maar ook dat middel is gemakkelijk te vinden, wanneer wij slechts in aanmerking nemen, dat de oudste tekst, waartoe wij langs den tot hiertoe bewandelden weg zijn opgeklommen, en die van omstreeks het midden der 2de eeuw dagteekent, reeds in menig opzicht van de oorspronkelijke zuiverheid verwijderd is, - reeds eene gansche geschiedenis van den tekst achter zich heeft liggen. Om dit te bewijzen, zegt Tischendorf, behoeven wij ons slechts te bedienen van iedere verscheidenheid in den tekst, welke wij, òf met noodzakelijkheid, òf met de grootste waarschijnlijkheid tot de tweede eeuw moeten brengen. Dat dit geen bijzonder vaste grondslag is, en dat het niet altoos zoo gemakkelijk valt uit te maken, tot welk gedeelte der tweede eeuw die verscheidenheden dan gebracht moeten worden, daarover schijnt Tischendorf zich weinig te bekommeren, of liever, hij schijnt het als een uitgemaakte zaak te beschouwen, dat elke zoodanige verscheidenheid reeds vóór het midden dier eeuw in den tekst moet gekomen zijn, terwijl hij 't voorts eenvoudig als zijn gevoelen uitspreekt, dat voor al die vroegste tekst-veranderingen minstens vijftig jaren noodig zijn geweest, zoodat wij dan toch eindelijk aanlanden aan het einde der eerste eeuw, als het tijdperk, waarin de oorspronkelijke tekst der Evangeliën het licht heeft gezien? - neen, waarin zij met kanonisch gezag bekleed, en zoo tot heilige schriften gestempeld zijn. Welk een bewijsvoering! roepen wij dit lezende uit. Welk een toomelooze willekeur! Welk een jammerlijk parti pris, met al de even jammerlijke uitkomsten, die het pleegt voort te brengen! Inderdaad, het moet wel slecht met iemand gesteld zijn, wanneer hij tot zulke kunstgrepen de toevlucht neemt om zich te verdedigen. Doch was ook niet al het reeds vroeger gezegde van zulk een aard, dat wij daardoor | |
[pagina 678]
| |
tot hetzelfde oordeel geleid werden? Zeker, ik ben mij bewust, wegens het streven om binnen de mij gestelde perken te blijven, de wapenkamer der nieuwere kritiek ter bestrijding van den duitschen geleerde en zijn hollandschen vertaler op verre na niet te hebben uitgeput. Ik gevoel zeer levendig, dat die bestrijding ook om andere redenen gebleven is beneden hetgeen zij had kunnen en behooren te zijn, en ik verheug mij daarom te meer, dat niet alleen ook anderen zich daartoe evenzeer hebben aangegord, maar dat ook eene meer uitvoerige wederlegging van den hier behandelden arbeid, en van de meest bevoegde hand, binnen kort mag worden te gemoet gezienGa naar voetnoot(*). Doch hoeveel er ook aan de hier geleverde kritiek ontbreekt, en wat er op valt aan te merken, ik heb daardoor althans voor mij zelven voldaan aan de behoefte om te protesteren tegen de in mijn oog even ergerlijke als gevaarlijke verdraaiing der geschiedenis, waaraan de heeren Tischendorf en Hofstede de Groot zich ten behoeve van hun reactionair standpunt hebben schuldig gemaakt, terwijl ik mijnen lezers het bewijs hoop gegeven te hebben, dat ik aan het hoofd dezes die heeren wel niet zonder reden heb aangeduid als: Twee kampvechters voor een verloren zaak. Dr. D. Harting. |
|