| |
Brievenbus.
IX.
Over een distel in het bloemendal.
Mijnheer de Redakteur!
‘Allah lo Allah! Daar is geen God!’ Zoo klinkt een stem uit Bloemendaal. Of hij die dezen raauwen kreet slaakt er in zijn hart ook bijvoegt: ‘En ik ben zijn profeet d.i. profeet van den niet-God d.i. niet-profeet d.i. geen profeet!’ weet ik natuurlijk niet, maar zou ik toch wel denken, daar de onverbiddelijke logika er hem toe dwingt.
Uit Bloemendaal klinkt die stem! Ligt dat dorp niet digt bij Meerenberg? Als ik mij wel herinner, is er slechts één schrede tusschen beiden. En had ik dus geen gelijk, toen ik onlangs zoo waarschuwde tegen het vooruithollen? O mijn brave X.ers, wat hebt gij verstandig gehandeld, toen gij mij dien rotting met gouden knop vereerdet, en mij zoo dwongt tot een aan mijn omvang passenden pas!
Zoo mompelde ik bij mij zelven, toen ik voor een paar dagen in de leeskamer van onze societeit zener ‘ongevraagd advies’ doorbladerende op de laatste pagina deze onzalige woorden las: ‘Niet de ons omringende werkelijkheid, niet ons denken, maar onze verbeelding alleen doet ons aan God gelooven.’ Stokvis die tegenover mij zat en die, zoo als ik naderhand van anderen hoorde, al lang had
| |
| |
zitten meesmuilen, lachte mij nu hartelijk uit: ‘Wat heb je toch, Oly! riep hij, en wat prevel je toch voor rare Turksche of Arabische scheldwoorden? Zijn de effecten weêr gedaald, of zijn de annexerende Pruissen al in aantogt?’ ‘Stokje, Stokje! zeî ik, van daag geen gekbeid. Lees dit, en ijs indien gij ijzen kunt. Zou die man die dat schreef niet moeten verhuizen naar een naburig gesticht? Beweert toch niet de Psalmdichter dat de dwaas in zijn hart zegt: Daar is geen God?’ ‘Ja, in zijn hart, antwoordde Stokvis, maar deze Bloemendaler zegt het overluid, en laat het zelfs drukken. Hij is dus geen dwaas, maar men moet een anderen minder eervollen titel voor hem uitdenken. Intusschen, waarom zou ik ijzen? Een godloochenaar! Ik heb al lang verlangd zoo'n wonderdier te zien, waarvan men vroeger meende dat geen, of hoogst zeldzame exemplaren bestonden, en ik zou wel haast lust hebben om eens naar Meerenberg, ik wil zeggen naar Bloemendaal, te reizen om een kijkje te nemen. En jij vooral, Oly, hoe kun je toch zoo schrikken en je zoo kinderachtig aanstellen? Had je voor een paar jaar, toen men den graaf d'Hombre zoo in bescherming nam, niet het stellige voornemen opgevat, om een schurk te worden, wijl het zulk een voordeelig baantje is? (Tusschen twee haakjes, ge hebt uw woord slecht gehouden.) En nu, als ik in uw plaats was, werd ik er godloochenaar hij; kom je over den hond, dan kom je ook over den staart. En voordeelig en gemakkelijk is het zeker. Men heeft dan met alles afgerekend, en behoeft niets meer te ontzien behalve zekere lastige strafwetten, die straks, als de voordeelen der godloochening nog maar wat meer bekend zijn, ook wel zullen verdwijnen. Ben je eens een ferme godloochenaar en hebje je ‘verbeelding’ goed in toom, dan kun je gerustelijk alle wetten van vriendschap en dankbaarheid met voeten treden, genoten
gastvrijheid vergeten, allen eerbied voor ouderdom, bekwaamheid, geleerdheid, vernuft of vroomheid als onnutten ballast over boord werpen, en aan hoogmoed, zelfzucht en alle pleizierige hartstogten en driften den vrijen teugel laten. Wat een prettig leventje!’ ‘Ja voor mij zelven, zei ik, maar voor anderen?’ ‘Voor anderen, meende Stokvis, wat kunnen u die schelen? Charité bien ordonnée gij weet wel: en chacun pour soi et.... Ja! wat zal de godloochenaar hier nu bijvoegen? et.... le rien pour nous tous!’
Intusschen waren Avis en B. Vis, ons zoo druk in gesprek ziende, ook tot ons tafeltje genaderd en hadden het laatste gedeelte der Stokvissiaansche expectoratie gehoord. ‘Ja, zei de eerste, ik heb dat “ongevraagd advies” ook gelezen - ongevraagd! inderdaad, ongevraagde raad is zelden aangenaam, ongevraagd! eh diable! qu'allait il faire dans cette maudite galère? - en ik moet zeggen, 't is een rare tijd dien wij beleven; in vroegere eeuwen sloeg men de godloochenaars dood, of men er wel aan deed laat ik in het midden - nu zijn het de godloochenaars die het beulswerk opnemen, en ik moet erkennen, zij doen het con amore, ik zou haast zeggen con brio. Deze zelfde Bloemendaler had vroeger de gewoonte om elke maand, of om de twee maanden, er één te knijpen, te stooten, te stompen, te wurgen, zoodat er de dood op volgde. Sedert eenigen tijd heeft hij gezwegen, waarom? is mij niet bekend; maar nu haalt hij zijn schade ook duchtig in. Door een versneld proces neemt hij er zeven te gelijk (juist een galg vol), slaat en hakt er op in als een razende Roeland, totdat hij ze, zoo als hij meent, dood gemarteld heeft. Mannen, wier namen ik altijd met eerbied genoemd heb en die zoo ik meende tot de uitstekendste geleerden, de braafste burgers, de vroomste Christenen behoorden, vermorzelt hij met zijn ijzeren knods en kraait nu viktorie als een haan op een mesthoop. Daar liggen ze dan, Scholten, Kuenen, Rauwenhoff, Réville en consorten op een rijtje, dood, mors dood, - maar ze liggen in goed gezelschap, ze liggen naast van der Palm, naast Bilderdijk, naast van Lennep, naast zoo vele anderen, die ik nu niet noemen wil omdat zij, schoon dood heetende, toch nog de onbeschaamdheid hebben teekenen van leven, ja krachtig leven te geven. Maar
| |
| |
deze, in de schatting van den Bloemendaler ten minste, zijn dood, voor goed dood, en zij zullen het niet wagen meer te kikken.’
‘Ho, ho wat’, viel hier B. Vis in, die, zooals gij weet, onze loustic is, maar wiens grappen (hij vergeve het mij dat ik het zoo openlijk zeg!) niet altijd even gepast zijn, ‘ho, ho! zoo erg is het niet gemeend. Als ik onzen godloochenaar wel begrepen heb, meent hij het zoo kwaad niet. Dood slaan heeft hij deze keer volstrekt niet willen doen. Hij heeft slechts hier en daar een duchtigen kneep willen geven, meest openlijk maar ook een enkele maal in het geniep. Zijn slagtoffers behoeven zich nog niet te laten begraven; zij kunnen als ze willen nog een eerlijk zelfs wel een vrolijk leventje leiden. Jorissen kan, als hij verkiest, een plaatsje krijgen in het gasthuis te Groningen of zich in een hofje inkwartieren. Scholten kan zich volkomen rehabiliteren als hij naar Genève reist en daar verzoekt om genadiglijk den brandstapel van Servet te mogen beklimmen, en dan zijn peccavi, Sancte Calvine! uit te roepen, en Kuenen als hij te Bloemendaal nog wat lessen in de historie gaat nemen en belooft geen beuzeltaal meer te schrijven of te onderteekenen. Van de overigen maakt de schrijver dunkt mij in zijn verbeelding, zoo wat een reizende kermistroep. Réville lokt de toeschouwers met zijn ‘ijdel woordenspel,’ Rauwenhoff komt met den ‘rommelpot’ die hij van den ‘rommelzolder’ gehaald heeft, en de Keyser amuseert de luidjes door wat ‘epileptische glossolalie’ ten beste te geven. En daar men toch niet altijd op een droogje kan blijven, zal het niet onaardig zijn van tijd tot tijd wat ‘zaamgeperste gal’ rond te dienen; ik geloof dat men daar zijn verstand wel bij zal houden, al zou men er zijn hart ook bij verliezen.’
De wending die het gesprek genomen had beviel mij niet, Mijnheer! ‘Mag men met zulke dingen spotten?’ zei ik. ‘Mag men er ernstig bij blijven?’ riepen Stokvis en Avis en B. Vis als in koor. ‘Moet men “den dwaas” niet antwoorden naar zijne dwaasheid?’ ‘Zoo zegt de een, was mijn antwoord, maar de andere zegt: antwoord den dwaas niet naar zijn dwaasheid?’ Aan wien moet ik mij nu houden? Wij burgerluidjes, hier in X., weten het niet, en ik geloof dat wij ook de taak van wederlegging, zoo die noodig is, gerust aan u en andere geleerden kunnen overlaten. Spotten kunnen wij hier ook wel, ten minste mijn vrienden kunnen het, ik niet best, want terwijl ik een lagchend gezigt tracht te zetten, voel ik toch dat er iets in mijn binnenste kookt, dat heel veel op verontwaardiging gelijkt, en soms zelfs dreig ik in gejammer uit te barsten. Hoe kinderachtig, niet waar? Kom, ik vat mijn stok met gouden knop maar weêr op en ga ‘bedaard’ een wandeling maken. In Gods vrije natuur (spijt alle Bloemendalers en consorten blijf ik in de natuur nog God zien) zullen al die muizenissen wel verdwijnen.
Als altijd
21 April 1866.
de uwe
Jan Oly.
P.S. Apropos! nog een enkel woord aan den heer van der Gas. Ik ben hem dank schuldig voor de goede opinie die hij omtrent mij schijnt te koesteren, al ziet hij wat uit de hoogte op mij neder. Maar ik heb moeten lagchen over zijne konjektuur omtrent mijn woonplaats. Gij, mijnheer! die weet, hoever X. van Mastland ligt, en welk een onberekenbare afstand er is tusschen den eenvoudigen Jan Oly en den uitstekenden schrijver der ‘pastory,’ zult u zeker hierover ook niet weinig vrolijk gemaakt hebben. O lepidum caput!
| |
| |
| |
X.
Een retrospective brief.
Aan den Heer....
Gij hebt, Mijnheer, in het Godgeleerd Tijdschrift Waarheid in Liefde, jaargang 1865, derde stuk, een overzigt gegeven van geschriften over Nederlands herstelling in 1813-1815. De geschriften, die gij daarin vermeldt, zijn zulke die dienden om de bevolking te bereiden voor de vijftigjarige viering van die herstelling en vele toespraken en leerredenen bij de viering zelve gehouden. Gij erkent intusschen dat niet alles, wat naar aanleiding van die gezegende gebeurtenis is in druk verschenen, ook in uwe handen is gekomen. Desniettemin durft gij schrijven: ‘Aan het eind van ons overzigt gekomen, treft het ons, dat wij onder de letterkunde van November 1863 geen geschrift hebben gevonden, waarin de moderne rigting op staatkundig en godgeleerd gebied zich uitspreekt, en dat het beste wat er uitkwam is van hen, die zich zeer sterk als vijanden dier rigting plegen te openbaren. - - Wij wijzen op een onwedersprekelijk feit? Van waar is het te verklaren?’
Gij schijnt hier gestaan te hebben voor een feit, dat langer of korter een raadsel voor u was. Maar waarin nu bestond dit raadsel? Hierin, dat gij onder de letterkunde van Nov. 1863 geen geschrift hebt gevonden, waarin de moderne rigting zich uitspreekt? Maar de uitgevers en schrijvers van dergelijke geschriften kunnen wel gemeend hebben, dat een Godgeleerd tijdschrift, welks aankondigingen van zelf post festum moesten komen, de plaats niet is ter bespreking daarvan. Of bestond uw raadsel welligt daarin, dat het beste van wat er uitkwam is gekomen van hen, die der moderne rigting zich meest vijandig toonen? Dan stelt gij u zelven wel zeer ten toon, en toont met één, dat men u niet ten onregte de gelegenheid heeft onthouden om geschriften van moderne zijde te oordeelen en te veroordeelen. Als gij niet al wat er uitkwam kent, hoe kunt gij u dan toch over alles uitlaten? Gij schijnt wel zeer tegen de moderne rigting ingenomen, dat gij zoo, wat er van dien kant mogelijk uitkwam, ook schoon gij het niet kent, meent te mogen stellen beneden het ter uwer kennis genomene.
‘Van waar het onwedersprekelijk feit te verklaren, vraagt gij, en uw antwoord is.... Neen, dat antwoord houdt gij nog een oogenblik terug, en gij begint met op die vraag eerst eenige andere niet zeer malsche vragen te doen volgen. ‘Heeft deze rigting’ schrijft gij, ‘geene regte vaderlandsliefde? geen waren zin voor de geschiedenis des lands? geen achting voor het Evangelie? geen besef dat Nederland door het Christendom en wel door het Evangelisch Christendom is groot geworden? Zich door godsdienstzin in 1813 heeft bevrijd? en alleen door vrije christelijke evangelische godsdienstigheid kan staande houden?’
Vervolgens gaat gij onderzoeken of het antwoord op die vragen bevestigend of ontkennend moet wezen, en wat er ook in dezen vóór en tégen de moderne rigting te zeggen is. Dat er in die rigting nog wel iets goeds geleverd kan worden, daarvoor kan pleiten, zegt gij, wat er zoo nu of dan uit de pen van modernen gevloeid is, b.v. de voortreffelijke preek van v. Gorkom Eert uwe Vaderen. Daartegen weder kan worden ingebragt, verklaart gij, het woord van een der voornaamste woordvoerders der modernen, van Busken Huet: ‘wij hebben in 1813 alles te danken gehad aan onze voorzigtigheid en eene Nederlandsche Maagd met een vinger op den mond zou een beter zinnebeeld onzer toenmalige nationale verlossing zijn dan een zich oprigtende Nederlandsche Leeuw.’
't Is inderdaad lief van u, dat gij de preek van v. Gorkom ten gunste van de moderne rigting wilt laten spreken. Gij hebt daardoor mijne verwachting, na
| |
| |
uwe onredelijke veroordeeling van 't u onbekend geblevene, overtroffen. 't Zou toch wel niet zoo heel vreemd geweest zijn, zoo gij u van die preek hadt afgemaakt met de verklaring: zij is goed niettegenstaande de moderne rigting van den auteur, of de natuur is hier gegaan boven de leer. En wat het gezegde van den heer Busken Huet aangaat, er is - ik zal dit niet ontkennen - iets in, dat iemand zeer kan doen. Alles - zoo op dit woord gedrukt moet worden - alles aan onze voorzigtigheid en niets aan geloof, aan moed, aan heilige verontwaardiging toe te schrijven, het is verkleining van veler welverdienden roem. Maar verbergen wil ik toch mijne meening niet, dat wij, naar den indruk althans dien v.d. Palms Gedenkboek mij van de toedragt der zaken in 1813 gegeven heeft, niet minder te danken hebben aan de voorzigtigheid dan aan den moed en de vrijheidsliefde van die zeer enkele mannen, wier namen op àller lippen zijn, en die bijgestaan werden door slechts ettelijke tien- of honderdtallen. Zooals het ook in alle eeuwen geweest is en onder alle volken, zoo mag het in '13 onder ons ook wel geweest zijn, dat enkelen slechts de wèldoeners waren, en zoo wij dus menschen willen roemen, laat ons het de massa niet doen ten koste van de weinigen die alleen zich waarlijk verdienstelijk maakten.
Gij hebt de moderne rigting getoetst aan de vruchten die zij in twee personen gedragen heeft, maar gij gevoelt dat gij daardoor weinig verder gekomen zijt. V. Gorkom zou u zóó doen denken, Busken Huet weêr anders. Nu zou het misschien niet onbillijk geweest zijn te onderzoeken of deze beide heeren modernen zijn in denzelfden zin, van dezelfde beginselen uitgaande, ten einde zoo te komen tot de oplossing van de tegenstrijdigheid die gij meent op te merken. Dat doet gij echter niet. Gij haast u om tot de slotsom te komen: ‘Ons dunkt, de grove aanranding van Nederlandsch eer, door Huet gepleegd, is meer in overeenstemming met die rigting, dan de verdediging er van bij v. Gorkom te vinden. Immers vergoding van afgetrokken beginselen en van de geschreven grondwet met verwaarloozing der geschiedenis als openbaring van den nationalen geest, waaruit alle wetten, zullen zij goed zijn, moeten voortkomen, is aan die rigting op staatkundig gebied eigen;’ - - van zulk eene staatkundige en godsdienstige rigting was geene hartelijke deelneming in November 1813 te wachten.’
Ik zal thans niet stilstaan bij uwe beschuldiging van grondwetsvergoding en verwaarloozing der geschiedenis als enz. Wie onder u, die warmer en krachtiger tegenstander juist daarvan is, dan de zoon van onzen beroemden Kemper! Kendet gij zijne Handleidingen tot de kennis van het Nederl. staatsregt en van de wetenschap der zamenleving, gij zoudt zóó niet hebben kunnen schrijven, tenzij gij het bewijs daaruit ten voordeele van de moderne rigting te ontleenen weer mogt willen neutraliseren door een beroep op den een' of anderen moderne, die zich inderdaad aan grondwetsvergoding schuldig maakt. Maar wat gij overigens en als slotsom uwer overwegingen uitspreekt, daarin kondt gij wel eens gelijk hebben. Ja men kan hartelijk ingenomen zijn met het in 1813 herkregen volksbestaan, dankbaar zijn voor de voorregten sedert dat jaar genoten, en toch weinig deelgenomen hebben aan de feestviering van 1813. Wij - gij en ik - wij spreken thans niet over 't geen waarover wij bezwaarlijk oordeelen kunnen, wij spreken dus niet over hetgeen er is omgegaan in de harten en in de binnenkamers, maar van de openbaring der dankbaarheid voor- en der ingenomenheid met onze verlossing. De wijze nu waarop die gevoelens zich openbaarden, d.i. de feestviering, zou naar het oordeel van menigen moderne wel eens zoo geweest kunnen zijn, dat zulk een er moeijelijk van harte deel aan nemen kon. Wat heeft men eigenlijk toch gedaan? Men heeft vlaggen uitgestoken, men heeft de gebouwen verlicht, men heeft oranjelint gedragen, en ook - in het land der vrijheid! - anderen gedwongen om dat te doen. Ik zal nu niet zeggen, dat ik dit alles afkeur. Ik zal niet zeggen, dat men met vlaggedoek naakten had kunnen
| |
| |
kleeden, met dat licht het donker van menige woning had kunnen verdrijven. Ik weet, dat Hij die de armen lief had méér dan iemand onzer, Maria's kostbare zalve toch niet kwaad besteed achtte. Maar, dit zeg ik, dat men dergelijke dingen, des lief en nut, had kunnen doen en betere niet had behoeven na te laten. Want wat hebben wij méér gedaan, een christenvolk meer waardig dan vlaggen en illumineren? Wij zijn tot het besluit - zegge besluit - gekomen om voor onze volksvertegenwoordiging een paleis te stichten. Grootsch besluit inderdaad! Van een andermans leêr is het goed riemen snijden, en met een andermans bloed en zweet kan men ligt paleizen bouwen. Jammer maar, dat dat paleis zoolang het staat, tegen ons getuigenzal, en dat zoo dikwijls Nederland roemt: Zie het groote Babel dat ik gebouwd heb, de Javanen er aan toevoegen kunnen, en dat wij hebben betaald. Maar het is waar, wij hebben nòg meer gedaan. Wij hebben in Nov. 63 ook den eersten steen gelegd van een gedenkteeken, dat intusschen reeds lang van te voren aanleiding gegeven had tot oneenigheid, verbittering en grieve. Verheffend gevoel niet waar, zoo dikwijls gij u dien eeuwig gedenkwaardigen oogenblik te binnen roept, waarop afgevaardigden uit alle provinciën des lands, benoemd van hooger hand, maar in elk geval toch verbeeldende de vertegenwoordigers der bevolking te zijn, zich in den Haag vereenigden bij de plegtigheid van het leggen van den eersten steen van..., ja waarvan? - en waartoe het rijke Nederland had bijeengebragt eenige duizende guldens. Eenige duizende guldens! Ik erken: eenige duizende was hier beter dan eenige honderd duizende. Maar anders, in eene groote dwaasheid kan nog iets groots zijn, als 't maar een groote dwaasheid is; eene kleine dwaasheid echter......?
In den ouden tijd, Mijnheer, als aan een persoon of aan een volk een weldaad was te beurt gevallen, rigtte men ter gedachtenis daarvan één of meer steenen op. Toen in '13 waarachtige vaderlanders zich hadden opgemaakt en aan het vaderland verlossing hadden aangebragt, toèn, waarom deden die mannen toen niet wat gij en de uwen nu in '63 hebt gedaan. Omdat zij rekenden, dat gedenkteekenen van steen op te rigten het werk van de kindschheid des menschdoms is, en omdat zij als voorloopers van den modernen tijd iets beters en hoogers in het oog hadden. Zij hadden een volk opgerigt en beter, meenden zij, konden zij den ontvangen zegen niet verheerlijken dan door dit volk verder op te bouwen en te sterken. Zoo lang Nederlands volk bestaat zal het dan ook zelf het best en meest eigenaardig gedenkteeken zijn van de braafheid dier vaderlanders die zijn verlossing bewerkten en van de trouw van dien God die het werk van deze mannen deed gelukken. Maar opdat dit gedenkteeken, opdat Neêrland's volk blijve bestaan, daartoe is noodig dat wij Nederlanders meêgaan met den tijd, ons ontwikkelen en toenemen in al wat een Christenvolk betaamt. Tot dit doel moge iets kunnen bijdragen het uitgeven van leerredenen en toespraken, maar ongetwijfeld wordt daartoe nog iets meer vereischt. Het daartoe noodige te doen, gelijk gij Groningers daarin steeds voorbeelden zijt geweest, dat te blijven doen, dat steeds meer te doen is dan de heilige verpligting die in Nov. '63 ons op nieuw werd opgelegd.
Of willen wij een meer éclatant bewijs geven van onze ingenomenheid met ons voor ruim 50 jaren herwonnen volksbestaan? Welnu ook daartoe ontbreekt ons de gelegenheid en de roeping niet. Nederland zag zich in '13 bevrijd van Frankrijks drukkende overheersching, maar als gevolg van ons herkregen bestaan gingen volken grooter dan wij uit Engelands handen in de onze weer over. Men zegt, dat die volken, dat Java b.v. daarbij niet gewonnen, ja verloren heeft. Men zegt, dat wij verdrukkers zijn geweest en min of meer nog zijn van de onder onze voogdij staanden, dat wij deze uitzuigen, dat wij in plaats van te ontwikkelen, en voor een zelfstandig volksbestaan op te leiden, de aan ons onderworpenen in een staat van vernedering houden. En die dat zeggen, daaronder zijn
| |
| |
mannen die wel niet geheel onbekend zijn met Indische toestanden, en die toch wel niet allen door booze bedoelingen bestuurd worden. Zullen wij aan de verzekeringen van deze mannen gehoor geven, of zullen wij 't aan die van hen, die verklaren dat het daar ginds goed gaat, en dat dus geene hervorming noodig is? Laat het bij ons volk meer en meer een zaak van onderzoek worden wat daarvan is, laat ons te zamen gaan vragen wat Indiës belang, wat onze roeping tegenover Indië is. Mogelijk blijkt ons dan, dat wij tot dus ver de regte voogden niet waren, dat wij min van Indië halen mogen, meer daaraan geven moeten. En handelen wij dan ook naar die bevinding, dan zullen wij, die voor nu twee jaren, openlijk althans, zoo weinig naar behooren feestvierden, daartoe ten minste medewerken, dat het aankomend geslacht het eeuwfeest van Neêrlands verlossing welligt kan vieren door het emanciperen van een of ander der onder onze heerschappij staande volken, en door het betrachten van den grooten regel: Wat gij niet wilt dat u geschiede, doe dat ook aan anderen niet.
G.
| |
XI.
Over witte raven.
Zeer geachte Redakteur!
Sedert ik u geschreven heb, is er geruimen tijd verloopen en in dien tijd is mijn werk over de Godsdienst der toekomst met ettelijke bladzijden vermeerderd en nadert langzamerhand zijne voltooijing. Ik heb menige moeijelijkheid overwonnen, maar geene veroorzaakt mij meer zorg dan de vraag: hoe te voorzien in de dringende behoefte aan verhooging der tractementen onzer Predikanten. Wel houd ik mij overtuigd, - en de gronden van die overtuiging worden uitvoerig en onwederlegbaar in mijn werk aangewezen, - dat wij allen meer en meer geestelijk worden, maar of de Predikanten zóó geestelijk zullen worden, dat zij voor zich zelven en voor de hunnen geen aardsche spijs noodig hebben, durf ik niet beweeren. - Mijn idee is: onze kerk moet geheel onafhankelijk zijn van den Staat. Zij worde in waarheid vrij en besta door eigen kracht. Zij steune niet langer op hulp buiten haar. Zij voorzie in alle hare nooden uit eigen boezem. Een nieuwe geest is in haar gevaren, die dringt en perst tot aller zamenwerking tot welstand van het geheel! - O! 't is een schoone toekomst, die mij tegenlacht, en de beschrijving er van is zeker het meest schilderachtige en boeijende van geheel mijn werk - maar de gedachte verontrust mij of dat idee uitvoerbaar is. Hoe gaarne zou ik er met iemand over spreken. Wisseling van gedachten geeft vaak licht in eene duistere zaak. Mijn lieve beste vrouw is onlangs van haar zesde bevallen en heeft met de tegenwoordige zorgen zoo veel te doen, dat zij aan de toekomst niet denken kan, en zooals ik u vroeger reeds schreef, op mijn, dorp zijn geene notabiliteiten, dan de meester en de ontvanger. Ik ging deze opzoeken.
‘Meester’, zoo sprak ik, na eene inleiding om hem eenigzints op de hoogte der zaak te brengen, ‘wat dunkt u, van waar zou dan voorzien worden in het tractement van de Predikanten?’
‘Uit de fondsen der pastorie-goederen, of uit die van de kerkvoogdij.’
‘En waar deze niet zijn of niet toereikende?’
| |
| |
‘Van de Floreenpligtigen.’
‘En waar deze niet zijn, of daartoe niet bij magte?’
‘Van den staat.’
‘En als de staat zich beroept op de scheiding van de kerk en òf zich alleen verpligt acht jaarlijks uit te keeren het bedrag, dat volgens verkregen regten verschuldigd is, óf dat bedrag in eens kapitaliseert en het beheer er van overdraagt aan de kerk, om in 't vervolg van alle geldelijke verpligting der kerk vrij te zijn, hoe dan te voorzien in de behoeften, die naar den aard der zaak vermeerderen, hoe de tractementen der Predikanten te verhoogen, die hoe langer zoo minder in evenredigheid staan met de eischen des tijds? Zou het welligt ook goed zijn dat de leden der gemeente opmerkzaam worden gemaakt op hunne roeping om mede te werken in deze zaak?
Meester keek mij aan en een blos van verontwaardiging teekende zich op zijn gelaat. ‘Hoe’, zoo barst hij los, ‘zouden wij daartoe meêwerken? Dat zijn wij in onze kerk niet gewoon! Is het tractement niet hoog genoeg? Acht honderd guldens hebt gij, Dominé! en een vrije pastorie! En zoudt gij nog meer moeten hebben? Gijlieden denkt maar altijd aan vermeerdering van traktement. 't Ware vrij wat beter te waken voor de zuiverheid der leer en toe te zien dat de moderne rigting, die gruwel! niet verder doordringe. Maar ik geloof, dat gij Dominé, ook al niet meer tot de trouwe wachters op Sionsmuren behoort!
Weinig gestemd om over de ware leer te redetwisten, verliet ik den man en begaf mij naar Ontvanger. Ik vond hem in een gemakkelijke voltaire gezeten, de Leeuwarder Courant lezende onder het genot van een geurige havanna. Het fraai gemeubelde vertrek toonde den man van smaak. Zijn blozend gelaat en welgedaan uiterlijk getuigden van een zekere goedwilligheid, die door de belastingschuldigen hoog geroemd wordt.
Hij ontving mij zeer beleefd en maakte al spoedig eenige verontschuldigingen, dat hij in den laatsten tijd zoo weinig ter kerk was geweest. Hij had zoo het een en ander gelezen en bij gelegenheid van familiebezoek in de stad van dezen en genen gehoord en gezien dat het kerkgaan niet veel waarde had!
‘Zoudt gij niet denken’, vroeg ik, ‘dat het wenschelijk zou zijn alles in 't werk te stellen om de belangstelling in kerk en godsdienst op te wakkeren?
‘'t Is niet mogelijk Mijnheer!’ (Ontvanger noemt mij altijd: mijnheer) ‘niet mogelijk en ook niet wenschelijk’, en dit gezegd hebbende maakte hij fraaije kringetjes van den rook zijner sigaar. ‘Jelui, zoo vervolgde hij, ‘moest de kerk maar afschaffen. Ik heb Pierson gelezen. Ik zou lust hebben om een Piersonist te worden. Die vrije zamenkomsten lagchen mij toe. Als ambtenaar moeten wij fatsoenshalve en om invloed te behouden nu en dan ter kerke gaan maar die zamenkomsten zijn vrij en daar behoeven wij dus niet heen te gaan!’
‘Maar Ontvanger’, zoo waagde ik te vragen, ‘als die zamenkomsten in dien zin “vrije” genoemd worden, wie zullen daar komen?’
‘Het volk, Mijnheer! de arbeiders, de boeren, de fabriekwerkers, de daglooners.’
‘Waarover zou tot die menschen moeten gesproken worden? Gij zoudt zeker geene godsdienstige onderwerpen verlangen, of wenschen, dat het werk, dat nu aan de predikanten is opgedragen, in een anderen vorm werd voortgezet?’
‘In geenen deele, Mijnheer! Het volk heeft behoefte aan gewigtiger onderwerpen. De kwesties van den dag moeten behandeld worden, de resultaten der wetenschap moeten medegedeeld worden, de sociale vraagstukken behooren grondig ontwikkeld te worden. Al wat tot het gebied van nijverheid, fabriekwezen, landbouw, staathuishoudkunde behoort, moet ter kennis van het algemeen komen. Daardoor wordt welvaart bevorderd en tevens veredeling en beschaving en alzoo waar volksgeluk. Waarlijk, ik neig zeer tot het humanisme.’
| |
| |
‘Gij bedoelt het materialisme. Een goed stuk vleesch en voedzaam brood maakt de ziel gezond en de geest is wat meer of minder phosphorus in de hersens.’
‘Van al uwe ismen weet ik niets, mijnheer! Maar dit weet ik wel, dat wij een schoone toekomst te gemoet gaan. En als ik minister van Binnenlandsche zaken was, zou ik spoedig een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer indienen om de gelden, nu voor de verschillende eerediensten bestemd, te besteden voor aanmoediging van de kunst, muziek, volksconcerten en voor volkslezingen over industrie en, zoo als hier in onze omstreken, over landbouw en veeteelt, over de veredeling van het ras der koeijen, over de veepest, over de vreeselijke trichienen. Gelooft gij ook niet, Mijnheer, dat onze boeren veel beter zullen luisteren dan naar een betoog over de koningen Israëls?’....
Genoeg van dit gesprek. Gij bemerkt, zeer geachte Redacteur, dat het mij geen licht gaf voor mijn onderwerp. Treurig en onvoldaan keerde ik huiswaarts en zou uit moedeloosheid geheel mijn manuscript willen vernietigen, toen ik onverwacht vond wat ik zocht. - In gedachten bladerende in de ‘Doopsgezinde Bijdragen’ vijfde jaargang, waarop een uwer correspondenten in het Februarij-nummer van de Tijdspiegel uwe aandacht vestigde, en die ik, in verband met mijn werk, ter inzage gevraagd en ontvangen had van een naburigen Doopsgezinden collega, viel mijn oog op bladz. 150. ‘Met een hoogst verblijdend berigt van algemeen belang mag ditmaal het kerkenieuws aanvangen. Te Amsterdam is onder het bestuur der Heeren J. van Eeghen, J.G. de Hoop Scheffer, H. Rahusen, J. Fock en H. van Beeck Vollenhoven, in 1865 een Fonds gevestigd tot verhooging van Doopsgezinde Leeraarstractementen. Eene circulaire, d.d. 25 April 1865, bragt vele Gemeenten en Leeraren het heugelijk vooruitzigt, dat in dringende behoeften op de gulste wijze zou kunnen worden voorzien. Bestuurders van genoemd Fonds verdeelen onze Gemeenten in drie klassen. De derde, bestaande uit 16 gemeenten met 33 Leeraren, sluit zij van hare bemoeijingen uit. Het zijn die gemeenten, welke meer dan f 1400 met of meer dan f 1850 zonder pastory als tractement geven. De Bestuurders meenen toch te mogen stellen, dat gemis eener pastory den Leeraar op ¼ van zijn tractement te staan komt. Dit mede bij de twee andere klassen in het oog houdende, rekenen zij tot de eerste allen, waar de jaarwedde beneden f 1000 is of bij gemis van vrije woning, na aftrek van ¼ beneden dat cijfer daalt; tot de tweede, waar ze van f 1000 tot f 1400 met pastory of van
f 1350 tot f 1850 zonder pastory bedraagt.’
‘Gemeenten van de eerste klasse behoeven zich slechts tot eene bijdrage van f 25 's jaars te verbinden, en het fonds verstrekt zooveel, dat het tractement tot f 1000 stijgt. - Gemeenten van de tweede klasse kunnen hare jaarwedden met f 100 of f 200 verhoogen, zoo zij slechts voor de ééne helft instaan; alsdan kunnen zij uit het fonds op de wederhelft rekenen.’
Uit een bijgevoegde opgave blijkt, hoe vele Gemeenten zich gehaast hebben, om van deze gelegenheid gebruik te maken en de jaarwedde harer Leeraren aanmerkelijk te verbeteren.
Met stille verbazing en toenemende bewondering had ik dat berigt gelezen, Een onverwacht licht daagde voor mijn ziel. Wat mij vaag en onbestemd voor den geest had gezweefd en telkens als dwaas, als herschenschimmig, als onuitvoerbaar was verworpen, 't was werkelijkheid geworden. De mogelijkheid was bewezen. Of wie zou durven beweren, dat, wat mogelijk is onder Doopsgezinden, en onder dezen geschiedt, voor de Hervormden onmogelijk is, en onder hen niet geschieden kan? Dadelijk greep ik naar de pen, om mijne denkbeelden onder woorden te brengen, maar gevoelde zeer spoedig dat er nog te vele vragen te beantwoorden waren, voor en aleer een volledig ontwerp kon voorgedragen worden. - Een fonds zamen te brengen tot verhooging van de leeraarstractementen is goed. Daar is de Synode ook mede bezig en geeft reeds eene bijdrage
| |
| |
tot de schraalste tractementen, bijeengebragt uit giften van kerkvoogdijen en van Predikanten zelve. 't Is bij ons, zoo als van zelf spreekt, het kerkbestuur van waar alle zulke dingen uitgaan. - Maar uit het boven medegedeelde berigt blijkt niet, wie die heeren zijn en in welke kwaliteit zij handelen. 't Is onder de Doopsgezinden zoo ‘ongeregeld’, dat wij, geregelden die we zijn en aan wet en reglement en tucht gewoon, ons haast geen begrip kunnen vormen van hunne gemeentelijke inrigtingen. En reeds stond mijn besluit vast om eerstdaags een bezoek af te leggen bij bovengenoemden Doopsgezinden predikant op een naburig dorp toen deze dienzelfden middag mij kwam bezoeken, en verwelkomd werd met een hartelijk
‘Wel, mennist, blij, dat 'k je zie’
‘Met je permissie collega, ik ben geen mennist; die naam is nog minder juist, dan dat ik u Calvinist zou heeten.’
‘Word niet boos, man! Ik weet dat ook zeer wel; maar zeg mij eens, wie zijn die heeren’? En meteen wees ik hem de namen.
‘Dat zijn Amsterdamsche heeren, de een is een Professor, anderen zijn kooplui, chefs van handelshuizen, leden van Provinciale Staten en’..
‘Ik bedoel niet hunne maatschappelijke maar huune kerkelijke betrekking. Zijn het leden van uwe Synode?’
‘Een Synode hebben we niet.’
‘Van eenig kerkelijk bestuur?’
‘Een algemeen kerkelijk bestuur hebben we niet. Elke gemeente heeft een kerkeraad, die hare belangen behartigt. De verschillende societeiten zijn vereenigingen van gemeenten met het doel om elkander hulp te verleenen en niet om eenige magt of bestuur uit te oefenen.’
‘Zijn die Heeren dan door de een of andere societeit gemagtigd en in staat gesteld om zulk een fonds op te rigten, of treden zij hier op als leden van den Amsterdamschen Kerkeraad?’
‘Noch het een noch het ander.’
‘Maar wat is dan hun radicaal, in welke kwaliteit handelen zij’?
‘In kwaliteit van Doopsgezinde broeders, die door belangstelling in het lot van de Leeraren gedreven sedert jaren eenig fonds hebben bijeenge bragt en geadministreerd en nu in staat waren om met hun plan voor den dag te komen. Zij hebben gehandeld in kwaliteit als Doopsgezinde Broeders, die zich opgewekt gevoelden iets te doen ten nutte der Broederen, en mij dunkt de bevoegdheid tot eenig liefdewerk zal wel niet betwijfeld kunnen worden’!
‘Neen waarlijk niet, maar ik sta verbaasd. Ik dacht mij zoo iets als ideaal, in de toekomst, en nu verneem ik, dat het reeds in werkelijkheid geschiedt. Toch nog ééne vraag, wordt er geene voorwaarde door die heeren gemaakt betreffende de leer en rigting der Predikanten?’
‘Collega, dat is een echt gereformeerde vraag! Ik zal u den brief van die heeren morgen ter lezing zenden, dan kunt gij zelf oordeelen.’
's Anderdaags kwam onze oude bolleloopster en bragt mij den brief. 't Is een merkwaardig stuk. Wat die heeren bedoelen en hoe zij dat doel willen bereiken, is boven reeds duidelijk aangewezen in het berigt uit de ‘Doopsgezinde Bijdragen.’ Geen enkel woord over verschil van leer of rigting, geen enkele wenk of waarschuwing. - De aanhef luidt: ‘Reeds voor geruimen tijd trok het onze aandacht, dat de jaarwedden, door de meesten onzer Gemeenten aan hare Leeraren gegeven, niet langer toereikende kunnen geacht worden, om de eerste en noodzakelijkste uitgaven te bestrijden van zulk eene levenswijze als met de waardigheid van het ambt der evangeliebediening overeenkomt en de Gemeenten met regt van hare Leeraren verlangen.’ Van dit standpunt uitgaande hadden zij zich vereenigd, om bij de beperktheid van middelen bij societeiten en Gemeenten, een- | |
| |
fonds zamen te brengen, uit ‘belangstelling in de Evangelieprediking en liefde tot onze Leeraren.’ - En nadat zij hun plan hebben ontvouwd, gaan zij aldus voort: ‘Ziet daar M.B. wat wij beraamd hebben ter verbetering van het lot onzer hooggeschatte Leeraren; zietdaar onze aanbiedingen, waarvoor wij uwe medewerking vragen, opdat het goede werk door ons opgevat het gemeenschappelijk werk van allen worde en niet ééne Gemeente langer onder de treurige gedachte gebukt ga, dat zij haren geliefden voorganger eene te karige toelage schenkt, dan dat hij ‘met vreugde en niet al zuchtende’ het heilige dienstwerk onder haar waarnemen kan. Ontvangt die aanbiedingen met dezelfde broederlijke gezindheden van liefde en opregtheid, als waarmeê ze gedaan worden; beschouwt onze bijdragen niet als gaven, die u onder eenige verpligting jegens ons brengen, maar als geschenken, waarvan 't ons niet minder verblijdt, dat wij ze geven kunnen, dan u, dat Gij ze ontvangt. Zonder eenigen invloed op de volstrekte onafhankelijkheid uwer Gemeente te wenschen,
vertrouwen wij u op uw woord, gelijk wij ons overtuigd houden, dat Gij op het onze vertrouwt.’
Zie, geachte Redakteur, dat zijn woorden die getuigen van christelijken geest, die deze edele mannen bezielt en drijft tot zoo rijk een liefdewerk. Ons hart wordt warm bij de gedachte, dat het onder ons ook zóó zou kunnen zijn. Of zijn er onder ons geene belangstellenden in Evangelieprediking en Leeraren? Zijn er onder ons niet vele edele mannen, die gaarne en gewillig opofferingen brengen, om in dringende behoeften te voorzien? Dat zij zich vereenigen! Dat zij zamen werken! Dat zij hunne roeping inzien, om niet maar alles te wachten van kerkbesturen of van den staat, maar om zelve de hand aan den ploeg te slaan, en zulke middelen te beramen, die, naar de eigenaardige inrigting van ons kerkgenootschap, het meest doeltreffend zijn, opdat onze Predikanten ‘met vreugde en niet al zuchtende,’ hun dienstwerk mogen verrigten, en niet genoodzaakt worden langs andere wegen, niet altijd zonder schade voor hun dienstwerk, in hunne levensbehoeften te voorzien.
Iemand, ik weet niet wie en wanneer, heeft van de Doopsgezinden gezegd ‘hun leven is goed en voorbeeldig maar hun geloof deugt niet.’ Die man had zeker gaarne den bekenden brief van den Utrechtschen Kerkeraad mede onderteekend en geijverd voor de bewaring en handhaving der zuivere leer! Leg dien brief eens naast den brief der bovengenoemde heeren. Welk een contrast! Is dat toevallig? Wanneer zullen wij verlost worden van dat twisten over leer en rigting, van het verketteren en verdacht maken van andersdenkenden! Met deze verzuchting leg ik de pen neder, hopende op betere dagen.
Lytzeburen, 17 Maart 1866.
Hayte Gabes.
|
|