| |
Iets over koffie, koffiedrinkers en koffiehuizen.
In het 656ste jaar der Mohammedaansche tijdrekening, ondernam Kali Schadely een pelgrimstocht naar Mekka. Op den Smaragdberg gekomen, wendde hij zich tot zijn leerling Omar en sprak:
‘Hier moet ik sterven; wanneer ik den geest gegeven heb, zal u eene gesluierde gedaante verschijnen, doe wat zij u bevelen zal.’
Nauwelijks was de eerwaardige Schadely dood, of Omar zag in het holle van den nacht een reusachtig spook voor zich staan, in een witten sluier gehuld.
‘Wie zijt gij?’ was zijne vraag.
Het spook lichtte den sluier op en Omar zag tot zijne verbazing Schadely zelven, die na zijn dood zes voet langer geworden was.
| |
| |
De Kali gaf hem een paard, met bevel zich nergens op te houden dan op de plek waar het onbewegelijk zou blijven staan.
‘Daar’, zeide hij, ‘wacht u een schitterend fortuin.’
Omar begaf zich onmiddellijk op weg, te Mokka gekomen, zag hij dat er geen beweging in het paard te krijgen was.
Dáár was derhalve de plaats zijner bestemming.
De schoone stad Mokka werd toen door de pest geteisterd.
Omar begon aanstonds voor de kranken te bidden en, wijl hij op een goeden voet met Mohammed stond, werden er velen op zijn gebed genezen.
Inmiddels woedde de pest nog altoos voort. De dochter van den Koning van Mokka werd er door aangetast en haar vader liet haar bij Omar brengen, die haar genas. Daar nu echter de Koningsdochter eene zeldzame schoonheid bezat, beproefde de monnik haar na hare genezing te schaken.
De Koning was op die nieuwe manier van zich zelven te beloonen niet bijzonder gesteld; Omar werd uit de stad verdreven en op een naburigen berg verbannen, waar hij slechts kruiden tot voedsel, eene grot tot woning had.
‘O, Schadely’, riep de ongelukkige Derwisch op zekeren dag, ‘was het wel der moeite waardig mij dat paard te schenken, daar zulk een lot mij te Mokka wachtte’?
Eensklaps werd die klacht beantwoord door een onbeschrijfelijk welluidend gezang en een vogel met prachtige vederen liet zich op een tak neder. Omar snelde op den vogel toe die zoo heerlijk zong; maar toen hij bij den boom kwam, zag hij niets dan bloesems en vruchten op de takken van den boom. Omar had dien dag nog niets genuttigd, hetgeen trouwens geene zeldzaamheid was; hij plukte de vruchten en vond ze heerlijk van smaak; daarop vulde hij de wijde zakken zijner monnikspij en keerde naar de grot terug. Terwijl hij aanstalten maakte tot het koken van eenige kruiden voor zijn middagmaal, kwam hij op de gedachte in plaats van de kruiden de geurige vruchten welke hij geplukt had in den pot te doen. Zoodoende kreeg hij een geurigen, kostelijken drank. Het was koffie.
Ziedaar de Arabische legende. De Turksche legende luidt aldus:
Een jonge herder, Kaldi genaamd, bemerkte op zekeren dag dat zijne geiten, die zich tot nog toe altijd onberispelijk gedragen hadden, de buitensporigste sprongen maakten.
Zelfs de bok, de eerwaardige bok, huppelde als een jonge spring in 't veld in het rond. Kaldi schreef die dwaze vrolijkheid toe aan zekere vrucht welke zijne geiten met graagte van de boomen knabbelden.
De geschiedenis verhaalt dat de arme herder aan een hartekwaal leed en dat hij toen insgelijks de vrucht ging plukken en eten, in de hoop dat zij hem zou opvrolijken.
Hij slaagde boven verwachting; hij vergat zijn verdriet, en werd de vrolijkste herder van Gelukkig Arabië. Wanneer zijne kudde danste, begon hij vrolijk meê te doen en was een prachtig vis à vis.
Op zekeren dag kwam er een monnik bij, die zeer verwonderd was dat hij op eens een bal bijwoonde.
Een twintigtal geiten daasten eene chaine de dames terwijl de bok deftig balanceerde en de herder een excentrieken herdersdans uitvoerde.
De verbaasde monnik vroeg naar de oorzaak van die danswoede en Kaldi verhaalde hem zijne heerlijke ontdekking.
Die monnik nu had iets wat hem groote bekommering baarde; hij sliep altijd midden onder zijne gebeden in, en Mohammed openbaarde hem thans die wonderbare vrucht om zijn slaap te overwinnen.
De vroomheid sloot geene gastronomie uit. Die van onzen monnik was niet alledaagsch; hij kwam op het denkbeeld de vrucht te droogen en te koken. Dat
| |
| |
vernuftige kooksel leverde de koffie. Weldra maakten alle monniken er gebruik van, wijl die drank kracht tot bidden gaf, en misschien ook wijl hij niet onaangenaam smaakte.
De Turken gelooven dat Mohammed door den engel Gabriël de koffie heeft leeren kennen, die er hem een kop van aanbood uit een enkelen diamant geslepen. Deftige geleerden beweeren dat de beroemde népanthes van Homerus, dien de schoone Helena op een gastmaal aan Telemachus schonk, om hem op te vroolijken, niet anders dan koffie was.
De Bijbel verhaalt dat de lieve Abigaël, de vrouw van Nabal, de krijgsknechten van David zeventien maten kali liet aanbieden; en daar nu kali gerooste korrels beteekent, hebben de geleerden uitgemaakt dat kali niets anders was dan kalmo, dat wil zeggen koffie.
Ik heb er niets tegen dat de jonge Telemachus en koning David hun kop koffie gedronken hebben, maar wat mij nog beter bevalt, is die engel Gabriël als koffiehuisknecht die voor Mohammed koffie schenkt.
En dan wil men nog zeggen dat de Turken geen verbeeldingskracht hebben.
Volgens Raynal zou de koffie uit Opper-Ethiopie komen, waar zij sedert onheugelijke tijden bekend is.
Van de oevers der Roode zee werd zij naar de Middellandsche zee, naar Mekka en alle Mohammedaansche landen overgebracht.
In 1555 stichtten twee Syriërs van Damascus te Constantinopel het eerste koffiehuis dat ooit bestaan heeft.
Weldra verdrongen zich doctoren, monniken en allerlei geleerden in die gelukkige inrichting, die den naam van ‘School der Geleerden’ ontving.
In Venetië had men de eerste koffie die in Europa geschonken werd, aan Pietro delle Volli te danken.
La Rogue en Thevenot brachten haar over, de een naar Marseille in 1644, de andere naar Parijs in 1613. De koffie vond in Frankrijk nogtans geen gunstig onthaal.
In 1669 noodigde Soliman Saga, afgezant van Mohammed IV te Parijs, de grootste heeren van het hof om koffie te komen drinken in zijne schitterende appartementen. De fransche adel was opgetogen van bewondering over de rijk geborduurde pantoffels van den gezant, maar trok een leelijk gezicht voor zijn ‘bitter en zwartachtig vocht.’ De koffie zou misschien goed ontvangen zijn geworden, indien zij parelgrijs of hemelsblauw van kleur geweest ware.
Intusschen opende toch de Armeniër Pascal, die tot het gevolg van den gezant behoord had, in 1670, het eerste koffiehuis gedurende de kermis van St. Germain.
Ongelukkig kostte de koffie toen nog 40 gulden het pond en Pascal dronk meer koffie dan hij verkocht.
Op een mooien dag sloot hij zijn huis en bracht zijne koffiekannen over naar Londen waar hij er schitterende zaken mede maakte.
Omstreeks dienzelfden tijd drong de koffie in Oostenrijk door en werd er ontvangen op eene wijze die het oostenrijksche volk tot eer strekt.
Het was in 1683; de Turken klopten aan de poorten van Weenen; een bezoek dat te lastiger was, wijl het onverwacht kwam. Geen enkel eskadron om hen te ontvangen; het oostenrijksche leger had zijne tenten opgeslagen verre van de hoofdstad. Hoe zou men het voor het gevaar waarschuwen? Hoe zou men er in doordringen? - Weenen was verloren!
Daar biedt een Pool, Kulcyeki geheeten, in oostenrijksche dienst, zich aan om, als Turk vermomd, tot het oostenrijksche hoofdkwartier door te dringen; hij trekt het vijandelijke leger door en brengt aan zijne officieren het bericht van het gevaar waarin de hoofdstad verkeert.
| |
| |
Aanstonds komt het oostenrijksche leger, versterkt door de troepen van den dapperen Sobieski, koning van Polen, Weenen te hulp, valt op de belegeraars aan en dwingt hen tot den aftocht.
Nadat de onverschrokken Kulcyeki een groot bloedbad onder de Turken had aangericht, maakte hij zich meester van eene onnoemelijke hoeveelheid koffie, welke de Turken bij hunne vlucht hadden achtergelaten; en toen de keizer hem, na den veldslag, vroeg welke belooning hij verlangde, verzocht de soldaat eenvoudig de vergunning om te Weenen een koffiehuis te openen, waarin hij de koffie van den vijand verkoopen zou.
De poolsche held werd koffiehuishouder en weldra millionair. De gemeenteraad van Weenen nam een besluit waarbij de verjaardag van de opening van het Café Kulcyeki jaarlijks plechtig in Weenen werd herdacht en het borstbeeld van den roemrijken krijgsman prijken moest in al de koffiehuizen die in het vervolg in Weenen zouden worden opgericht.
Het café Kulcyeki bestaat nog heden ten dage; het is de plaats der bijeenkomst van Poolsche patriotten die er als..... Poolsche patriotten op de wedergeboorte van het oude Polen komen drinken.
Men ziet er verscheidene borstbeelden van den redder van Weenen, doch men ziet die nergens anders. Er is veel veranderd in Weenen, en de gemeenteraad van 1683 bestaat niet meer.
Laat ons nu de koffie in al hare zonderlinge omzwervingen nagaan.
Om het uitsluitende monopolie van zulk een kostbaar handelsprodukt voor zich te behouden, vaardigden de arabische vorsten een edikt uit, waarbij zij op straffe des doods verboden eene enkele koffieplant uit het land naar elders te vervoeren. Dat edikt belette intusschen niet dat een Hollander, de toenmalige Gouverneur-Generaal van Indië, Jan van Hoorn, eene koffieplant wist machtig te worden, welke hij naar Batavia overbracht.
Van die plant stammen al de koffieplantages van Indië, Amerika en Australië af.
Zie hier op welke wijs.
De koffieplant van Van Hoorn kwam te Batavia gelukkig op. Een van hare loten, als eene curiositeit naar Amsterdam overgebracht, had insgelijks eene talrijke nakomelingschap; een van die afstammelingen werd aan Lodewijk XIV ten geschenke aangeboden, die haar naar den Jardin des Plantes overbracht. Die plant bracht wederom drie koffieboompjes voort, die door Antoine Jussieux aan den ridder Desclieux werden toevertrouwd bij diens vertrek naar het eiland Martinique. De overtocht was vreeselijk, er kwam gebrek aan water; ieder werd op rantsoen gesteld, doch Desclieux wilde nog liever dorst lijden dan de kostbare boompjes verliezen die hem toevertrouwd waren. Hij schonk hun tot op den laatsten droppel al het water dat hem voor zijn deel gewerd.
Toen Desclieux eindelijk op Martinique aankwam, waren er twee van de boompjes gestorven, en bleef er nog slechts één over.
Van dien koffieboom stammen al de koffieboomen af die tegenwoordig op de Antilles en in de warme streken van het vaste land van Amerika gevonden worden. Brave Desclieux! wat heeft uwe zelfopoffering millioenen schats aan Frankrijk opgebracht en wat al genot aan de menschheid verschaft!
Ieder heeft zijne vijanden, al is hij nog zoo volmaakt; de koffie niet het minst; zij had ze onder keizers, koningen, priesters en staatslieden.
In 1675, onder Karel II, werden al de koffiehuizen in Engeland als kweekplaatsen des verderfs opgeheven. De koning was van oordeel dat men er zijne regeering wat al te ijverig kritizeerde.
Onder Mohammed IV deed de Grootvisier Kuproli insgelijks al de koffiehuizen te Constantinopel sluiten, omdat zijne politiek er al te vrij besproken werd.
| |
| |
De koffie werd geoordeeld, haat en verachting jegens het gouvernement aan te kweeken, als een revolutionairen drank veroordeeld en uit het rijk gebannen.
Te Caïro was het nog fraaier; de koffiehuizen waren er vol, tot groote schade voor de moskeën die altijd ledig stonden, en de koffie werd er voor een goddeloozen drank verklaard.
Abdullah Ibrahim predikte openlijk tegen de koffie in de moskee van Assassanië. ‘Zij die koffie drinken,’ riep hij, ‘zullen bij het laatste oordeel opstaan met een zwarter aangezicht dan de bodem der kannen waarin het vocht wordt toebereid.’
Alle jonge meisjes lieten aanstonds de koffie varen, uit vrees van als negerinnen herboren te worden.
Te Alexandrië ontstonden er twee partijen; de eene vóór de andere tegen de koffie. Ieder nam de wapenen op, ging aan het vechten en het bloed stroomde van alle kanten.
De kommandant van de stad liet daarop eene vergadering van de geneesheeren van Alexandrië beleggen en verzocht hun hunne meening over de eigenschappen der koffie uit te spreken.
Nadat hij hunne lange discussiën had aangehoord, zeide hij dat hij genoeg gehoord had, hief de zitting op en liet al de leden der vergadering koffie aanbieden.
Die even billijke als schrandere uitspraak herstelde de rust in de stad.
Te Smyrna daarentegen behaalden de vijanden van de koffie de overhand; de arme koffiehuishouders werden met de bastonnade gestraft en hunne koopwaar werd op de markt in het openbaar verbrand.
In onzen tijd blijven wij, Goddank, voor zulke auto-da-fé's bewaard; wij branden de koffie nog slechts om haar kleur en geur te schenken; zij vloeit ongestoord van Londen naar Calcutta, van Lissabon tot Pekin. De geheele wereld gebruikt haren kop koffie en, indien de voorspellingen van den welsprekenden Ibrahim eens bewaarheid wierden, zouden wij, denk ik, bijna allen min of meer negerachtig in het dal van Josaphat wakker worden.
Na Constantinopel is Parijs de stad waar het meeste koffie gedronken wordt.
Van den 1sten Januari 1831 tot den 31sten Mei 1832 werden er 4.352.447 kilo koffie in Parijs ingevoerd. Tegenwoordig komt er ongeveer 8 millioen kilo koffie in.
De respectieve deugdelijkheid van verschillende koffiesoorten wordt door de kenners aldus geschat.
De Arabische koffie, waartoe de Mokka-koffie en de Levantsche koffie behooren; dit zijn kleine groenachtig bruine boonen.
De Oost-Indische koffie; groote boonen van verschillende kleur. Hiertoe behooren de Java-, Monado-, Manilla-, en Bourbon-Koffie.
En eindelijk de Amerikaansche koffie waaronder de Surinaamsche-, de Santos-, en de la Guayra-Koffie de voornaamste zijn.
Die drie soorten maken de aristocratie der koffie uit. Daarna komen de Cayenne koffie, de Ceylon, de Braziliaansche, wier burgerlijke geur meer krachtig is dan fijn.
De Mokka is de koningin, zoowel als de moeder van alle koffiesoorten. Van die soort komt er slechts een bijna niet noemenswaardig gedeelte in westelijk Europa; de Turken houden die voor zich en zij doen er wel aan. Die uitstekende koffie zelfs wordt weder in drie soorten verdeeld; de eerste bahoeri genoemd, is uitsluitend voor den sultan en zijn harem; de tweede, faki geheeten, is voor de pacha's bestemd, en de derde, falabi, strekt den muzelman uit de lagere volksklasse ten troost, zoolang hij nog den bahoeri niet drinken mag in het paradijs van Mohammed.
| |
| |
Fontenelle, een fransch geleerde uit de vorige eeuw, die den leeftijd van negen en negentig jaren bereikte, beweerde dat hij zijn leven lang slechts drie waarlijk lekkere perziken gegeten had. Hij had den dag en de plaats opgeteekend waarin hij de onberispelijke vrucht genoten had. Hij zegt evenwel niet hoe dikwijls hij goede koffie heeft gedronken, iets dat toch nog zeldzamer is dan het eten van goede perziken.
Het is algemeen bekend dat Lodewijk XIV en Voltaire zelf hunne koffie bereidden. Ik behoef niet te zeggen dat de hovelingen zich beijverden hun koning na te apen; markiezinnen en hertoginnen hadden hare eigene koffiemolentjes. Bovendien was het in dien tijd mode zich met de kookkunst te bemoeien; de hertog de Richelieu had zijn gelijke niet in het beslaan van een ommelet en de ernstige kanselier de Meaupon, wist met groot talent een flensje om te keeren.
Voltaire vond de koffie nooit goed wanneer hij ze niet zelf gezet had en gebruikte ze daarom zelden buitenshuis.
De Turken munten echter uit in het bereiden van koffie, welke zij met de namen van boon der liefde, godendrank, weelde van het paradijs bestempelen.
Te Constantinopel heeft elke familie die op een hoogen voet leeft minstens twee karegli's, dat wil zeggen officieren van de koffie. Bij den harem behooren verscheidene karegli's; ieder van hen heeft verscheidene batugi's onder zich, die onder zijn toezicht koffie moeten bereiden.
Wanneer een Turk trouwt, staat er in het huwelijkscontract dat hij zijne vrouw nooit gebrek aan koffie mag laten lijden. Dat is misschien voorzichtiger dan hem een eed van getrouwheid te doen zweeren.
In Perzië is het bereiden van de koffie eene eer welke men voor den heer des huizes bewaart.
Bij de Arabieren wordt de koffie altijd geschonken door den oudsten of aanzienlijksten van het gezelschap.
Men drinkt er vol eerbied zijne koffie en bezingt daarna haren lof.
‘De verstandige mensch’, zingt een Arabier, ‘die den beker geledigd heeft waarin de koffie schuimt, kent alleen de waarheid.’
‘Eenvoudig uit de pit eener bezie bereid’, zegt een ander, ‘is zij geurig als muskus, zwart als inkt.’
‘De koffie is ons goud’, antwoordt het gezelschap in koor, ‘het is de drank der kinderen Gods; het is het water dat onze zorgen afwascht, het vuur dat onze smarten verteert.’
Als dat zoo is, moet de Arabier niet veel verdriet hebben, want hij drinkt niet minder dan twintig kopjes koffie daags.
Na de Oosterlingen zijn eerst de Italianen en daarna de Franschen de grootste liefhebbers van koffie. De Spanjaard houdt meer van chocolade, de Engelschman van thee, de Rus van brandewijn en de Duitscher van bier. Deze laatste is nogtans ver van onbillijk ten opzichte der koffie; hij gebruikt ze liever vijfmaal dan eens; die sympathie strekt zich trouwens uit tot alle mogelijke dranken.
Men gewaagt altijd van de liefde van Voltaire voor de koffie, maar Buffon dan, en Fontenelle en Beaumarchais, vereerden die haar niet?
En de dichter Duclos die alle dagen een half uur ver liep om een kop koffie te halen bij zijne goede oude tante?
Toen die goede vrouw gestorven was, was Duclos ontroostbaar. ‘Maar’, zeiden zijne vrienden, ‘wij zijn allen sterfelijk en uwe tante was acht en tachtig jaar oud.
‘Dat is waar,’ antwoordde de dichter, ‘zij was oud, maar zij had mij zoo lief en zij schonk zulke heerlijke koffie!’
| |
| |
Diderot, een beroemd fransch letterkundige, verhaalt dat zijne vrouw hem alle dagen negen stuivers gaf om zijn kop koffie te gaan drinken. Zij vermaande hem intusschen altijd de klontjes suiker welke hij over hield mede naar huis te brengen.
De vreeselijke Danton beklom nooit de tribune alvorens hij verscheidene kopjes koffie gedronken had; dat noemde hij: ‘haver geven aan zijn paard.’
Een groot liefhebber van koffie was ook de beroemde fransche schrijver Charles Nodier.
Eens toen hij in den tuin der Tuileriën wandelde, knoopte hij een gesprek aan met een heer die broodkruimels voor de vogels strooide. Het was iemand die er hoogst fatsoenlijk uitzag, met smaak gekleed was, eene zachte stem had en een zeer innemend gelaat. Het gesprek viel op de koffie en werd weldra zeer levendig.
Charles Nodier dronk het liefst amerikaansche koffie, de vreemdeling was voor de bourbon.
‘Nu!’ riep Nodier, ‘hier is mijn kaartje, kom morgen bij mij, dan zal ik u amerikaansche koffie laten proeven.’
‘Heel goed,’ antwoordde de andere, ‘hier hebt gij mijn kaartje ook, ik wacht u overmorgen, dan zullen wij bourbon drinken.’
Na die dubbele ontmoeting verklaarde Nodier zich overwonnen; de bourbonkoffie had de overhand behaald.
Daarop gingen de partijen uiteen, gaven elkander hartelijk de hand en beloofden de kennismaking te hervatten.
De heer Antoine, voorstander van de bourbonkoffie, was bovendien een zeer aangenaam mensch; hij had veel gelezen, was geestig, maar bleef op den duur een weinig beschroomd. Zijn huis was allerliefst gelegen, met den grootsten smaak gemeubeld en had het uitzicht op een tuin die bijna geheel door een prachtigen acacia overschaduwd werd. Twee fraaie katten speelden in de zon op het grasperk, terwijl een sijsje vrolijk in zijne kooi zong en twee duiven op het dak hun roekoe deden hooren.
Charles Nodier gevoelde zich in die omgeving zeer op zijn gemak en was zeer in zijn schik met zijn nieuwen vriend die zoo lief woonde.
Den dag nadat de geleerde schrijver de bourbonkoffie bij den beer Antoine gebruikt had, wandelde hij met een vriend die lid van den raad was, op een der boulevards; daar kwamen zij den heer Antoine tegen en Nodier gaf hem een allervriendschappelijksten groet.
‘Kent gij dien heer?’ vroeg zijn vriend.
‘Hij is een nieuwe vriend van mij, een charmant mensch die een mooi vers, mooi muziek maakt, heerlijke koffie schenkt.....’
‘En die hoofden afhakt,’ viel zijn vriend hem in de rede; ‘die heer is de beul van Parijs.’
De arme Nodier viel bijna omver van schrik.
‘O, nu begrijp ik het,’ riep hij; ‘die groote machine die ik in zijne broeikas heb zien staan, was eene guillotine!’
Acht dagen lang was het hem onmogelijk een druppel koffie te gebruiken; telkens als hij zijn kopje aan zijn mond bracht, zag hij zijn vriend Antoine en de groote machine uit de straat St. Louis.
Van liefhebbers van koffie gesproken, mogen wij den markies de Sabragnac niet vergeten.
Toen de Sabragnac in 1793 de wijk uit Frankrijk nam, vestigde hij zich te Hanzen, een klein duitsch stadje, waar hij zich in zijne ballingschap troostte met versjes tegen Robespierre te maken.
De markies had een fijnen smaak en was daarom zeer ongelukkig in het land
| |
| |
van ham en worst en zuurkool. Eene vergoeding had hij echter voor al zijn gemis: de dochter van zijn hospes kon heerlijk koffie zetten.
Op zekeren dag kwam de markies opgetogen van blijdschap bij zijn hospes. Zijn vaderland stond weder voor hem open; reeds zag hij de torens van zijn voorouderlijk kasteel boven de kastanjeboomen uitsteken en de malsche kippen van zijn domein aan het spit der adellijke keuken braden. Maar die blijdschap werd eensklaps door groote bekommering verduisterd. Wie zou voortaan lekkere koffie voor hem schenken? Zou hij Grietje mede naar zijn kasteel nemen? In welke verhouding dan? Als dienstmaagd? Dat zouden hare ouders, arme maar fiere lieden, niet dulden. Eindelijk wapende de Sabragnac zich met gelatenheid; hij dronk twee ferme koppen koffie, zeide allen vaarwel en vertrok. Te Stutgard gekomen, bestelde de markies een kop koffie, zij was afschuwelijk; te Carlsruhe ondrinkbaar, te Rastadt volmaakt slecht. Eindelijk kon de markies het niet meer uithouden, hij keerde om, kwam te Hanzen terug en vroeg Grietje tot vrouw.
Daarop keerde de gelukkige Sabragnac met zijne jonge vrouw naar Frankrijk terug, die hem lekkere koffie schonk en mooie kinderen bovendien.
De koffie oefent een merkwaardigen invloed op de denkkracht uit.
Zij maakt den geest buitengewoon helder, en menige pikante fijne bladzijde heeft haar bestaan aan een kop koffie te danken.
De opgewektheid door koffie veroorzaakt, gaat somtijds wel eens te ver, houdt dikwijls gedurende den nacht aan en veroorzaakt eene onverbiddelijke slapeloosheid.
Middernacht is geslagen; men blaast de kaars uit en gaat zijne oogen sluiten; maar eensklaps wordt het arme hoofd van den koffiedrinker door een stroom van grillige denkbeelden bestormd; hij denkt aan Julius Cesar, aan de Engelschen, aan de maan, aan Bossuet, aan klein duimpje, aan Semiramis tegelijk; daar komt de slaap zachtjes aan, maar daar slaat de klok drie uur, en eensklaps begint hij aan zijn horologiemaker te denken, aan het horologie dat hij hem verkocht heeft en aan de klok van Straatsburg. Eenmaal te Straatsburg gekomen, steekt hij den Rijn over, reist Duitschland, Pruissen en Polen door, en de zon die op zijne vensterruiten schijnt, komt hem te Petersburg overvallen. Dan heeft hij vijftien honderd mijlen achter den rug, is natuurlijk vermoeid; slaapt eindelijk in, maar de koffie schenkt hem niets en hij kan er op rekenen dat hij van den brand van Moskou droomt of van de schipbreuk van de Medusa.
Die eigenaardigheid van de koffie dat zij den slaap verdrijft, doet mij aan de laatste woorden van een spotboef denken die ter dood veroordeeld was; hij was op het punt van het schavot te beklimmen. Na zijn ‘galgenmaal’ werd hem gevraagd of hij een kop koffie verlangde; ‘Neen’ antwoordde hij, ‘geef mij een glas absinth, de koffie houdt mij uit den slaap.’
De heeren dokters zijn het in het geheel niet eens over de heilzame of nadeelige eigenschappen van de koffie. Sommigen prijzen haar aan, anderen verbieden haar; er zijn er zelfs die haar aanprijzen en verbieden tevens, bij voorbeeld:
De dokter tot een zieke. ‘Zijt gij gewoon koffie te drinken?’
De zieke. ‘Dagelijks; ik kan er niet buiten.’
De dokter. ‘Gij moet er u toch volstrekt van onthouden; de koffie verhit het bloed, prikkelt het zenuwgestel’, enz. enz.
Dezelfde dokter tot een anderen zieke. ‘Zijt gij gewoon koffie te drinken?’
De zieke. ‘Nooit; ik houd het er voor dat ik haar niet verdragen kan.’
De dokter. ‘Gij vergist u; de koffie is een drank die toon aan het lichaam geeft, de spijsverteering bevordert’, enz. ‘gij moet dagelijks koffie gebruiken.’
Een vriend van Voltaire smeekte hem geen koffie meer te gebruiken, wijl hij haar als vergif beschouwde. ‘Nu, dan zal ik er aan sterven’, antwoordde hij, hij
| |
| |
was negentig jaar oud. Maar niet iedereen heeft het gestel van Voltaire. Het is eene uitgemaakte zaak dat het misbruik van koffie de schromelijkste gevolgen kan hebben. Ik heb in Londen, op het Leicesterplein een man gezien die door het overmatige gebruik van koffie tot een bal gegroeid was; hij was toen ik hem zag, reeds aan dien toestand gewend, leed weinig en dronk slechts tien kopjes koffie daags.
Nu vraag ik hoeveel hij er vroeger gedronken had?
Eenige jaren geleden stierf de generaal O. wien de kogels van Jena en twintig andere veldslagen gespaard hadden, aan misbruik van koffie.
Oude krijgsmakkers, met grijze knevels, ter neder geslagen als op een avond na eene nederlaag of schreiend als kinderen, omringden het sterfbed.
‘Dokter’, sprak de stervende, ‘ik geloof dat ik mijn vriend, dien ik bij Lutzen verloren heb, welhaast zal wederzien,’ en daar de dokter hem niet tegensprak, ging de generaal voort; ‘nu dan, geef mij dan nog wat koffie, in mijn mooie kopje.’
Dat kopje was van porcelein van Sevres en met het portret van den keizer versierd; Napoleon had het hem geschonken.
Sedert lang had de zieke slechts zelden koffie gebruikt, en dan in zeer kleine hoeveelheid. Het kopje was gewoonlijk slechts tot aan de epauletten des grooten keizers gevuld; wanneer het door een ouden snorrebaard werd ingeschonken, kwam de koffie wel eens tot aan het puntje van den neus, doch hooger nooit. Daar nu de soldaat zich ditmaal streng aan de maat hield, zeide de generaal; ‘schenk maar toe; van daag moogt gij over het steekje heen komen.’ Hij nam het kopje aan, lachte zijne vrienden eens toe en dronk langzaam: ‘Heerlijke koffie’, sprak hij met zwakke stem, ‘maar een beetje slap!’ en hij stierf.
De koffieboom behoort tot de familie der Rubiaceae; hij is altijd groen en heeft veel gelijkenis met den kerseboom.
In onze broeikassen verheft hij zich tot vijftien voet, en in de tropische landen tot vijf en veertig; zijn welriekende bloesem, die wit is met een flauw rozenkleurig waas, gelijkt in vorm en geur op de spaansche jasmijn; ook hebben de geleerden haar jasminum arabicum genoemd.
De koffieboom bloeit gewoonlijk twee malen 's jaars, doch er is in zekeren zin geen vaste tijd voor den bloei, zoodat die sierlijke plant ten allen tijde met bloesems versierd en met vruchten beladen is.
De fraaie bloesem van den koffieboom verwelkt ras en wordt vervangen door eene soort van purper roode vrucht, die veel overeenkomst heeft met eene kers en tot hulsel dient aan twee boontjes.
De koffieboom tiert het weligst op de helling, ter halver hoogte van een berg, tusschen de koude van den top en de verschroeiende hitte der vlakte. Hij brengt vruchten voort van zijn vierde tot aan zijn dertigste jaar.
Wanneer de tijd daar is dat de koffie wordt ingezameld, schudt men de vruchten van den koffieboom uit op lakens welke men aan den voet van den boom heeft uitgespreid; dan vallen al de rijpe vruchten af en worden op biezen matten uitgelegd om in de zon te droogen; daarna ontdoet men de boon van haar omkleedsel door ze onder een houten cylinder te laten doorgaan. Dan scheidt de boon zich in twee deelen, men schudt ze in eene wan, om er de schil van te verwijderen en legt ze vervolgens weder te droogen,
In Arabië gebruikt men nog somtijds in plants van de kern, de gedroogde vrucht zelve van den koffieboom, die door velen boven de boon verkozen wordt, en onder den naam van café à la sultane bekend is.
De koffieoogst is een even groot feest in de koloniën, als de wijnoogst in Frankrijk of in Duitschland.
| |
| |
In de Antillen draagt de bruid een bouquet van de bloesem der koffie zooals zij bij ons oranjebloesem draagt. Van eene oude vrijster zegt men dat zij haar takje koffiebloesem heeft verloren.
Onze voorouders waren naief genoeg om koffieboonen te nemen wanneer zij koffie wilden drinken, even als zij een haas namen om hazepeper te maken.
Wat waren zij onnoozel die goede zielen; tegenwoordig hebben wij chicorei, eikels, allerlei soort van koren en wortels en eindelijk zelfs klei! Ja, klei; van die uiterst primitieve en goedkoope grondstof weet men tegenwoordig koffieboonen na te maken; wanneer het eerlijke fabrikaat gereed is, wordt de kleikoffie met stroop gekleurd om haar wat natuurlijker kleur te geven.
Maar dat is ijselijk, zegt gij, die koffie van klei! Ja, ze is zeker niet zoo smakelijk als mokkakoffie, maar wat zal men er van zeggen, handel is handel, men moet toch leven hier in het ondermaansche, en men moet toch drinken verschaffen aan al die millioenen kelen, wier dorst dagelijks toeneemt. Kon men suiker in de zee doen en haar met bergen van chicorei laten koken, men zou de zee leêg drinken.
De koffiehuizen komen als uit den grond op; in vroeger tijd had men meer eerbied voor den huiselijken haard; ieder zat er op zijne plaats, de vrouwen sponnen, de mannen lazen, de kinderen luisterden naar sprookje of gezang. Dat alles is maar al te veel veranderd; Grootje is ingeslapen bij haar spinnewiel, de kinderen vervelen zich of liggen te bed, de huismoeder alleen werkt en waakt, en de krekel zingt of liever klaagt achter de vuurplaat.
|
|