De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 632]
| |
Uit den vreemde,
| |
[pagina 633]
| |
dagen? Was Holland toen óók een landje om den spot meê te drijven? Of is het om nog een weinig van den ouden wrok te koelen, dat gij nu uw best doet om speldenprikken te geven aan hen die u zoo menigmaal door het gebulder hunner kanonnen hebben doen beven? Dat is alles wat men er van denken kan. Zelfs uw Dayly Telegraph wijdt niet minder dan twintig kolommen, loopende over zeven nummers (van 23 December tot 8 Januari) aan de gewichtige taak van onzin over ons te verkoopen; hoewel hij toch niet kan laten er bij te voegen dat ‘het goed voor een Engelschman is, eens naar Holland te gaan en wat nederigheid te leeren,’ door de herinnering dat ‘wij van drie oude zeebonken (van) Tromp, de Ruijter en Piet Hein, klop gekregen hebben op ons eigen element, de zee, en zij hunne zegevierende pijpen hebben gerookt in eene engelsche rivier, tot aan Sheerness toe.’ Dat is zeker vrij wat verstandiger taal dan die van den Schot, die in Cornhill Magazine van 1863Ga naar voetnoot(*) spreekt van een Engelschman ‘die Tromp overwon,’ doch er bij vergeet den naam van dien Engelschman te noemen, en den ouden nederlandschen Zeeheld het prachtige gedenkteeken misgunt, door den dankbaren eerbied van zijn volk voor hem opgericht. Maar, wie weet ook, welke bokken een Schot niet schieten zal, als hij zijn brei en zijn pannekoeken niet krijgen kan. De onhaatdragende oprechtheid evenwel waarmede de begaafde schrijver der artikels in de Telegraph zich onthoudt van de geschiedenis aan zijne geestigheid op te offeren, geeft mij de overtuiging dat wraakzucht niets te maken heeft met dien zonderlingen irval om ons belachelijk te maken, en dat wij er een onschuldiger en onnoozeler oorzaak voor zoeken moeten. Bovendien doet de welwillende, vriendschappelijke geest, die sinds jaren tusschen de beide volken geheerscht heeft, en waarvan ik gedurende een verblijf van verscheidene maanden in uw gastvrij land menig aangenaam bewijs ondervonden heb, mij denken dat die oude twisten sinds lang vergeten zijn. Maar des ondanks ondervinden wij niet wat wij billijkerwijs van die entente cordiale zouden verwachten. Het stelt ons te leur dat onze Censor zijn lang verslag van alles wat hij gezien, gehoord, geroken, gegeten en gedronken heeft, gedurende een vliegend bezoek in ons land, begint met de betuiging dat het hem voorkomt dat ‘alle Hollanders in de wereld moeten komen met een opschrift: “opgevischt” op de borst gespeld’; dat de Hollanders in het geheel niet, zoo als de Engelschen denken ‘dom en phlegmatiek zijn, doch enkel lijden aan tijdelijke levenloosheid;’ en dat zij ‘nog slechts leven genoeg in zich hebben, om den vloer te schrobben, naar Java te varen, kaas te maken, haring te kaken, borrels te drinken en tabak te rooken.’ Hoe bijzonder vriendelijk! Wijl ik de noodzakelijkheid niet inzie van per omgaanden post te antwoorden, zal ik u niet zeggen hoe wij denken dat een Engelschman in de wereld komt - hetgeen er trouwens niets toe doet, omdat geen mensch eene stem heeft in de manier waarop hij in de wereld komen zal; maar dit kan ik u wel zeggen, dat wij dikwijls verbaasd staan over de manier waarop een Engelschman uit de wereld weet te komen. Wij, Hollanders, wachten misschien wegens onze ‘tijdelijke levenloosheid,’ geduldig af dat ons laatste bed gespreid wordt; waarop wij, nadat wij ‘onze kazen gemaakt en onze haringen gekaakt’ hebben, ons bereiden om in vrede heen te gaan. Wij staan verbaasd, zeg ik, dat Engelschen, die die wijze van sterven misschien te ouderwetsch vinden, op hooge bergen gaan klimmen om hun lichaam te pletter te laten vallen, en in beerenkuilen dalen om er door de Bruintjes en hunne jongen te worden opgeplozen, of in watervallen en maalstroomen zwemmen om zich den haaien | |
[pagina 634]
| |
tot ontbijt aan te bieden; zoodat, indien er soms instellingen als restauraties in de maatschappij der beestenwereld bestaan, er zeker op de menus wel lekkernijtjes zullen voorkomen als bij voorbeeld ‘een Londenaarsbout,’ of ‘heete Engelschmanskarbonade,’ enz. Maar de gustibus non est disputandum, ieder zijn smaak. Staat het dan niet in onze macht geboren te worden zooals wij het liefst zouden willen, laat ons dan ten minste aan ieder vrij laten te sterven zooals hij verlangt. Ik wil alleen maar zeggen dat ik voor mij liever op de hollandsche manier, ‘mijn leven laat schorsen’, dan het volgens de nieuwe engelsche mode geheel te laten ophouden. Het verwondert ons trouwens niet dat een engelsche toerist gek op kijkt als hij voor een paar dagen zijn neus in onze steden en dorpen steekt. Wij weten allen wel dat een Engelschman een eilander is, en daar wij zelf veel eilanden in ons bezit hebben, weten wij tamelijk goed wat men van eilanders verwachten kan. Zij zijn in veel opzichten als jongens die op eene kostschool liggen; en die, opgevoed binnen den engen kring van hun eigen getal, hunne gedachten, manieren en gewoonten in zekeren traditioneelen onveranderlijken standaard-vorm gieten, waarvan zij zich geen oogenblik kunnen losmaken. Van den opleidenden invloed der groote menschenmaatschappij uitgesloten, hebben zij het scherpe en hoekige hunner denkbeelden en meeningen nooit geslepen en gepolijst door de aanraking met de denkbeelden en meeningen van anderen. Eilanders verbeelden zich gaarne dat hun eiland de wereld is. Ligt daar iets buiten, dan moet het natuurlijk iets uit den regel zijn; iets geks en wonderlijks. Wij zijn wel gedwongen tot de veronderstelling dat een Engelschman geene andere verdeeling van ons halfrond kent, dan ‘Engeland en het naburige land der Scyten, Europa genoemd.’ Ontmoeten zij iets in Holland dat inderdaad veel beter en fraaier is dan iets van dien aard in hun eigen land, dan beginnen zij met er om te lachen. Weldra daarna smaken zij er echter het nut van, op reis; maar nauwelijks zijn zij weêr thuis gekomen, of zij lachen weder en denken volstrekt niet aan de mogelijkheid van de les in praktijk te brengen. Natuurlijk niet, want zou het niet in Engeland ontstaan zijn indien het wezenlijk beter ware? Wanneer gij bijvoorbeeld de groote verscheidenheid onzer heerlijke tuingroenten ziet, en de smakelijke wijze waarop wij die koken en stoven en op tafel brengen, begint gij eerst te spotten met onzen hutspot en lilliputachtige kookkunst; maar het duurt niet lang of gij vindt het heerlijk en begrijpt niet hoe het menschelijk vernuft zulke ambrosia heeft kunnen scheppen, die in den mond smelt en het bloed frisch door de aderen laat loopen. En vraagt gij ooit om het recept? Het lijkt er niet naar. Als gij weêr te huis komt, volgt gij weder de oude gewoonte. Ik bedoel hier natuurlijk niet de diners uwer hoogere standen, die eene uitzondering op dien regel maken; en geen wonder, want zij worden door fransche of hollandsche koks bereid. Neen, ik heb hier het oog op den burgerstand en de gaarkeuken-bezoekers; wat genieten die anders van de heerlijke tuingroenten, dan wat wij uit het water gekookten varkenskost noemen? Han hebben uwe toeristen onze ruime en vroolijke restauraties gezien en ondervonden, waarin tafeltjes de geheele zaal door netjes gedekt, op gelijken afstand van elkander staan, zoodat ieder zijn eigen diner heeft, en het geheele gezelschap toch als één gezin bij elkander is. Dat wordt nu onder u nagevolgd, naar ik hoor; maar hoeveel restauraties zijn er nog waar uwe vleeschetende klanten bij elkander in smalle, enge donkere, sombere pijpenladen zitten, die veel van paardenstallen hebben; waar zij moeten zorgen hunne magen niet al te zeer te vullen, wijl zij in dat geval gevaar zouden loopen van tusschen het smalle tafeltje en den muur vast te raken. Dan hebt gij onze huizen gezien, met hunne breede, hooge ramen en ruime zolders, zooals wij de ruimte boven onze vertrekken noemen, die over het geheele huis loopt, en waar wij onze wasch droogen en onzen rommel bergen; en | |
[pagina 635]
| |
onze uitmuntende kelders, waarin wij onze winterprovisie bewaren. Kan men iets doelmatigers of zuinigers in eene huishouding bedenken? Toch blijft gij uwe huizen bouwen met smalle ramen en breede muren er tusschen; zonder zolders en zonder kelders, zoodat men bij een huishuur van zestig tot tachtig pond, nog als in eene sombere gevangenis zit, met de vrijheid van eene slaapkamer tot eene rommelkamer te maken en de wasch te droogen op eene binnenplaats, wanneer het weder het toelaat, of zijne provisie in een muffig buffet te bergen. Wij lezen in overoude boeken dat onze grootvaders en overgrootvaders hunne huizen op dezelfde wijze plachten te bouwen, en begrijpen wel dat eilanders, die op eenigen afstand wonen van den algemeenen vooruitgang der beschaving, nog altijd hun eigen sukkeldrafje blijven houden. Wat wij niet begrijpen, is, hoe menschen, die met de wonderen onzer ontwikkeling kennis hebben gemaakt, toonen dat alles, waartoe zij in staat zijn, is te lachen en uit te roepen: ‘Hoe grappig!’ Wat nu de afzondering van Engeland betreft, het is zeker buiten de schuld der Engelschen dat de Kimbrische vloed, of welke andere vloed het geweest zij, hun land van Holland afgescheiden heeft. Het zou onbarmhartig zijn, indien men hun dat voor de voeten wilde werpen, en wij moeten tot hunne eer zeggen dat zij er zich zoo goed mogelijk in geschikt hebben. Ja, wij zijn zelfs verwonderd dat zij, na zulk eene noodlottige afscheiding van de groote menschen-maatschappij, nog zulke vorderingen in beschaving gemaakt hebben, als wij ons verheugen in hun midden waar te nemen. Maar, hoewel het nu niet in hunne macht stoud eene brug over het kanaal te spannen om de gemeenschap te herstellen, zouden zij althans in dat ongemak hebben kunnen voorzien door onze taal te leeren, en op die wijze eene geestelijke brug te bouwen. Maar, hoe eenvoudig dat denkbeeld is, het schijnt dat zij er nooit op kwamen. Het is niet alleen door de zee dat Engelschen van de beschaving van het vasteland uitgesloten zijn, zij handhaven zorgvuldig hunne afzondering door te weigeren de talen van het vasteland aan te leeren. Wij Hollanders, leeren uwe taal zoowel als de duitsche en de fransche; daardoor stellen wij den toegang open voor den beschavenden invloed van het verkeer met verschillende volken. Onze vriend van de Telegraph vergist zich zeer wanneer hij zegt (23 December) dat in Holland zeer weinigen, (zelfs niet de bedienden in logementen) fransch spreken, uitgezonderd de hoogere standen en dat de ontmoeting van een Franschman in Holland eene even groote zeldzaamheid is als die van een Chinees op het kleinste achteraf plaatsje in Engeland. Daarin ligt misschien een grond van waarheid voor zoover het Rotterdam betreft; maar Rotterdam is Holland niet. Men heeft mij verzekerd dat er tweemaal zooveel Franschen in Holland wonen als Engelschen; in den Haag en in Amsterdam wonen eene menigte Franschen. Ook is er geene enkele school in eene hollandsche stad (de armen-scholen uitgezonderd) waarin het onderwijs in de fransche taal niet tot de hoofdvakken van het dagelijksch onderwijs behoort. Onze goede correspondent van de Telegraph echter, die voor het eerst in zijn leven in Rotterdam kwam, schijnt zoo overbluft geweest te zijn door alles wat hij zag, dat hij meende geheel Holland op eens te zien; hij heeft veel van den westphaalschen grasmaaier die, na een warm werk in de Hollandsche hooilanden, vijf pond verdiend hebbende, in den waan verkeerde dat hij de Hollandsche schatkist had uitgeput en uitriep: ‘Holland, Holland! nog eens zulk een trek aanstaanden zomer en gij ligt met uwe beenen in de lucht!’ Zoo vertelt meneer van de Telegraph dat ‘wij allen aan Anglomanie lijden; engelsche boeken lezen, ons naar engelsche modes kleeden’, enz. Waarschijnlijk heeft hij ons verlaten met de gedachte: ‘Holland, Holland! als ik terug kom, vind ik u met huid en haar door Engeland opgeslokt!’ De zaak is deze: dat Rotterdam, door zijn drukken handel en gestadige gemeenschap met Engeland, langzamerhand vele engelsche elementen in zijne levenswijze heeft opgenomen, inzonderheid in den hoogeren koopmansstand. | |
[pagina 636]
| |
Nauwelijks heeft men Rotterdam evenwel achter den rug, of men ziet dien anglicaanschen geest verdwijnen, en, zoo er al eene buitenlandsche type in het hollandsche leven is blijven bestaan, dan is die, helaas! meer fransch dan engelsch. Om dat te bewijzen, beboef ik slechts te zeggen dat wij fransche en ook duitsche schouwburgen in ons land hebben, doch geen enkelen engelschen. Doch onze vriend van de Telegraph geeft ons een staaltje van wat wij in engelsche beschrijvingen van vreemde landen verwachten. Volslagen onbekend met onze taal en nog minder bekend met onzen volksaard, vliegen de engelsche toeristen en commissionairs als een pijl uit een boog eenige weinige steden door. Met hun memorandumboek in de eene hand en een potlood in de andere, kijken zij rechts en links om op te vangen wat hun in het oog valt. Zij wisselen misschien een enkel woord met een sjouwer of met een koffiehuisknecht, die hun in gebroken engelsch antwoordt en wijs maakt wat hij wil; en als zij dan gedurende drie of vier dagen van de eene stad naar de andere gehold zijn, gaan zij een artikel over Holland zitten schrijven; over zijn tegenwoordigen toestand en zijne vooruitzichten, zijne nijverheid en staathuishoudkunde, kunstschatten, kanalen, dijken, overstroomingen, scholen, kerken, melkkelders, kazen, roode haringen om, natuurlijk, met Broek in Waterland te besluiten! Wij moeten er altijd om lachen, als wij die zoogenaamde reisbeschrijvingen lezen, evenals wanneer wij een engelschen toerist langs onze straten zien stappen als een ooievaar, en de meest alledaagsche dingen als wonderen aangapen precies zooals Rip van Winkle gekeken moet hebben toen hij uit zijn langen slaap ontwaakte. Zoo ging ook onze verslaggever van de Telegraph naar Holland op reis, natuurlijk niet in staat om een enkelen lettergreep hollandsch te spreken. Nauwelijks was hij te Rotterdam aangekomen, en had hij de voornaamste straten bezien, of hij meende dat hij voor zijn eerste artikel over Holland gereed was. ‘De eenige personen,’ schrijft hij zelf, ‘met wie ik een gesprek heb aangeknoopt. in het koninkrijk der Nederlanden, zijn een logementhouder, twee koffiehuisknechts, een hofmeester van eene stoomboot en acht commissionairs.’ Nadat hij zich alzoo in aanraking gesteld heeft met die onwaardeerbare en geloofwaardige kanalen van onderzoek, gevoelt hij zich ‘volkomen toegerust’ en begint een artikel te schrijven dat niet minder dan vier lange kolommen van de Telegraph beslaat en dat weldra door achttien andere van dezelfde lengte gevolgd wordt! In die artikelen ontmoeten wij eene groote menigte zeer merkwaardige zaken. De verslaggever en zijne twaalf waardige zegsmannen moeten met een buitengewoon gezichtsorgaan bedeeld geweest zijn; met eene soort van clairvoyance, waardoor zij in staat gesteld werden, niet slechts om te zien wat is, maar ook wat geweest is en niet meer bestaat, en waarschijnlijk nooit meer bestaan zal. Ik heb nooit geweten dat er in den tegenwoordigen tijd dingen in mijn land te zien waren, waarvan de Telegraph gewaagt en welke hij beschrijft, hoewel ik in Holland geboren ben, er meer dan vijftig jaren heb gewoond en met de voornaamste steden bijna even goed bekend ben als met mijne eigene geboortestad, Amsterdam. In mijne jeugd plachten de kinderen een spelletje te hebben waarvan de een tot den ander zeide: ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet.’ Datzelfde spelletje doet onze vriend de verslaggever van de Telegraph nu met ons. Eerst geeft hij ons den indruk dat roode haring het voornaamste voedingsmiddel uitmaakt in ons land. Hij moet er onmetelijke hoeveelheden van gezien hebben, ja, hij moet er bijna over gestruikeld zijn; want telkens wanneer hij ons als volk wil karakteriseeren, spreekt hij van ons als van het rooden haring-kakende volk. Wierd hem ooit de taak opgedragen van een epos te schrijven, getiteld, bijvoorbeeld ‘De Hollanders voor Chattam’, hij zou in echt homerischen trant altijd van ons spreken als van: | |
[pagina 637]
| |
‘Hĕt Ha̅rin̆gĕnka̅ken̆dĕ Ho̅lla̅nd.’ Met alle mogelijke gevoelens van dankbaarheid voor dien verheven bijnaam, moet ik evenwel zeggen dat wij dien niet verdienen. Ik heb in mijn leven geen rooden haring gegeten eer ik in Londen kwam. Sommige mijner hollandsche vrienden, die in Engeland geweest waren, hadden mij geraden toch vooral een engelschen haring te proeven, als een staaltje van tafelweelde van John Bull. Ik bestelde er dus een bij mijn ontbijt. Daarop werd mij een roodachtig, goor, leelijk, klein dier voorgezet, waarvan de sterke reuk op vijf voet afstands merkbaar was. Ik vond het eene wreedheid aan menschen en visschen gepleegd, op die manier een schepsel van den bodem der zee op te roepen en het dan zóó te behandelen. Later heb ik vaatjes in menigte in vischkoopers-winkels gestapeld gezien. Het is mogelijk dat zij ergens in een afgelegen zeedorpje van ons land gekaakt zijn geworden, maar dan kan het alleen voor engelsch gebruik geweest zijn; want geen Hollander, zelfs de armste niet, zou zulk een kost daar over zijn tong laten gaan. Neen, meneer, wilt gij een mooien heerlijken haring hebben, die op uwe tong smelt en uwe keel zuivert, en uw geluid diep en helder maakt als kristal, dan moet gij in Holland komen; maar als 't u b'lieft niet in December, zoo als onze vriend van de Telegraph, die klaagt, dat hij er geen heeft kunnen machtig worden. Natuurlijk niet; hij had even goed aardbeziën of nieuwe aardappelen kunnen vragen. Ware hij op den rechten tijd gekomen, dan zou hij verkwikt geworden zijn niet door een rooden, maar door een witten, of blanken haring zooals wij het noemen. Het gezicht van dat kleine diertje is wezenlijk een genot, zooals het daar op den schotel ligt, netjes in mootjes gesneden, blank als sneeuw, een roosje in den bek en sierlijk door peterselie omkranst. En wanneer wij dan een mootje in den mond nemen en het heerlijke zeebanket op de tong voelen smelten, en ons verhemelte gestreeld wordt door de quintessence van al wat de geschubde wereld heerlijks en verkwikkends oplevert, verwondert het ons niet dat koningen en prinsen met elkander wedijveren om den eersten voorraad van dat onvergelijkelijke zeebanket te verkrijgen. Door eene verandering in de bewegingen der haringscholen, is onze haringvisscherij gedurende de laatste eeuw merkelijk in verval gekomen, zoo dat nog slechts weinig steden hare kleine haringvloot uitzenden. Maar zelfs al deed ons geheele volk, het geheele jaar door, niets anders dan zulke haringen kaken, zoudt gij, als gij de weêrgalooze lekkernij op de tong kreegt, u gedrongen voelen tot de erkenning dat Holland, dáárom alleen, aan het hoofd der volken verdiende te staan. Onze clairvoyant van de Telegraph vertelt ons ook dat hij hollandsche dominés in korte zwarte rokken gezien heeft, met wijde geplooide kragen om den hals. De een of ander van zijne twaalf vrienden moet iets van de egyptische tooverkunst geweten hebben, en voor zijn pleizier een of twee van die ouderwetsche Eerwaarden hebben opgeroepen. Ik heb er nooit in mijn leven een gezien zoo als hij ze beschrijft. Onze predikanten gaan in het zwart gekleed, precies als bij u en zij dragen een witten das en een wit halsboordje zoo als heeren van hunnen stand voegt, maar indien zij wijde plooikragen om hun hals gingen dragen, zouden zij zonder eenigen twijfel een troep gemeen volk om zich heen krijgen. Het is mogelijk dat onze reiziger nog ‘Hollanders met een korte broek’ gezien heeft, maar waarom vertelt hij dat met zoo veel ophef alsof het een wonder der natuur ware? In Londen heb ik niet slechts volwassen menschen, maar kleine jongens in korte broeken zien loopen, die bovendien met lange blauwe jassen liepen, met een riem om hun middel, geele kousen, een bef om, zonder hoed of pet. ‘O, ja!’ zult gij zeggen, ‘dat is een oude uniform, die in verband staat met eene school, welker statuten geene verandering in de kleeding | |
[pagina 638]
| |
der kweekelingen gedogen.’ - Juist, mijn goede heer, zoo zijn er ook in Holland oude kostumen waaraan de verpleegden van sommige liefdadigheidsgestichten of andere openbare instellingen verplicht zijn zich te houden. Indien meneer de verslaggever van de Telegraph slechts eenige woorden hollandsch verstaan had, zou hij van den eersten jongen den besten, dien hij op straat tegenkwam, hebben kunnen hooren wie die ‘Hollanders met korte broeken’ waren. Het is waar, dat kostuum heeft iets geks in onzen tijd, maar het is, wel beschouwd, toch zoo belachelijk niet als de henneppruiken, waarmede uwe eerwaardige rechters in den Temple of in Lincoln's Inn loopen. Indien een twintigtal van die heeren zich in eene tent op de Rotterdamsche kermis lieten zien, weet ik zeker dat de geheele stad zou uitloopen om eene voorstelling van de oude Dordtsche Synode in tableaux vivants te aanschouwen. Onze fraaie grachten schijnen velen uwer toeristen een doorn in het oog. Zij noemen ze vuile sloten, en vereeren dientengevolge onze fraaie hoofdstad met den bijnaam van: ‘Vulgair Venetië.’ - Nu, ik beken, er zijn enkele smalle grachten die inderdaad geen beteren naam dan sloten waardig zijn, en in dat opzicht spreekt de Telegraph een oordeel uit waarmede wij het allen met hem eens zijn: dat het namelijk eene weldaad voor onze stad zou wezen, als zij in breede, luchtige straten herschapen werden. Maar wanneer men langs onze breede grachten loopt, inzonderheid langs de Heeren- en Keizersgracht, die aan weêrszijden bebouwd zijn met een rij van paleizen, verscholen achter even zoo vele statige olmboomen, die in den zomer hun dicht gebladerte aan de eene zijde over het water uitstrekken en aan den anderen kant over het reine plaveisel, moet men alle mogelijke schoonheidsgevoel verloren hebben om niet uit te roepen: ‘Prachtig!’ Al wat onze vriend er u echter in de Telegraph van weet te zeggen, is dat zij ‘gewoonlijk met schepen en schuiten opgevuld zijn;’ in welke opmerking evenveel waarheid ligt, als er in de bewering liggen zou dat Piccadilly altijd verstopt is door bierbrouwers-wagens. Maar dat daar gelaten, gij zoudt wezenlijk dankbaar zijn, indien er een twaalftal van onze breede stadsgrachten door Londen liepen. Het is waar, het getuigt niet veel voor de vlugheid uwer voorouders, dat zij, nadat zij onze prachtige kanalen gezien, of er van gehoord hadden, er na den grooten brand, geen lesje uit trokken en den Theems op dezelfde wijze door hunne hoofdstad lieten loopen als wij de onze door den Amstel hebben laten doen. Dan zou de moeilijke quaestie hoe gij den handel van uwe tot gevaarlijk wordens toe volgepropte straten zoudt houden, in eens opgelost zijn geworden, en gij zoudt de onrustbarende noodzakelijkheid niet gevoelen van spoorwegen boven uwe hoofden, of als mollen onder den grond te laten loopen. Een van uwe toeristen vroeg mij onlangs in ernst af hoe veel menschen er door elkander gerekend 's jaars in onze grachten verdronken! Ik kon met denzelfden ernst antwoorden: ‘Niet zoo veel in een geheel jaar als er in ééne week in de straten van Londen omkomen.’ Uw verslaggever van de Telegraph maakt aanmerking op de vele ophaalbruggen die te Rotterdam gespannen zijn, en die opgehaald moeten worden telkens wanneer er een groot vaartuig doorheen moet, zoodat de passage der voetgangers dikwijls gestremd wordt. - Ik moet toestemmen dat dat eenig ongemak oplevert; doch niet zóó veel ongemak als de aanhoudende versperring van den weg door den handel bij u oplevert, bij voorbeeld in Gracechurch-street, Cheapside, of Ludgate Hill. Met de poging om van laatstgenoemde plek naar Fleet-street over te steken, heb ik dikwijls meer tijd verloren, dan er noodig zou zijn om vijf bruggen te Rotterdam op te halen en weder neêr te laten. De rotterdamsche kanalen, of havens, zoo als zij genoemd worden, zijn ware zegeningen voor de stad. ‘De grootste Oost-Indie-vaarder,’ zegt onze vriend van de Telegraph, ‘kan daar laden | |
[pagina 639]
| |
en lossen op eenige voeten afstands van de pakhuizen der reeders.’ Velen van die pakhuizen maken de beneden-verdieping uit van groote gebouwen, waarvan de eigenaars dier schepen de boven-verdiepingen bewonen. Het is wezenlijk een genot na den eten voor de vensters van zulk een koopmanshuis te zitten en de drukke beweging gade te slaan die er heerscht met het laden en lossen der schepen. Terwijl mama en de kinderen dat opwekkende en belangrijke schouwspel genieten onder het gebruik van hun lunch, komen papa en de oudere broêrs een half uurtje binnen om hun gezelschap te genieten en een gezellig praatje te houden, waarna zij weder naar hun kantoor beneden terug keeren. Zij behoeven des morgens niet in de vroegte op een trein te gaan zitten en hun gezin den ganschen dag alleen te laten om des avonds laat, dof, stoffig en slaperig te huis te komen. Zij hebben hunne kantoren, schepen en pakhuizen vlak bij hunne woningen en hunne betrekkingen zijn de gelukkige getuigen hunner nijvere ondernemingen. Waarlijk, menige londensche huismoeder zou den hemel danken, indien zij aan zulk een kanaal mocht wonen, waar, al gaat het dan ook iets minder vlug, de handel geen hinderpaal ware tusschen haar en haren echtgenoot terwijl nu de handelsartikelen op tien tot twintig mijlen afstand gelost of geladen worden. Toen Voltaire, bij het verlaten van ons land, dat welbekende: ‘Adieu, canaux, canards, canaille,’ sprak, welke woorden de verslaggever van de Télégraph zoo vriendelijk is aan te halen, waren wij zeer wel in onzen schik. Een grooter lofzang kon er niet op onze kanalen of op ons zelven gezongen worden, dan wanneer die man onze kanalen eendenpoelen en ons canaille noemde; wijl hij, ofschoon een dichter, toch het noodige gevoel miste om de poëzie te waardeeren van de eerste en de moreele eerbiedwaardigheid van het andere. Het doet mij genoegen dat onze vriend de verslaggever er ver van af is de scheldnamen welke die schoft ons naar het hoofd wierp, te onderschrijven. Integendeel, hij erkent ten volle de oudheid van ons nationaal karakter, een compliment dat wij het genoegen hebben met oprechtheid te kunnen beantwoorden. Nogtans schijnt hij zich niet te kunnen weêrhouden van onze goede kanalen met eenden te vereenzelvigen, van welke hij er zeker een verbazend getal heeft aangetroffen, wijl hij verklaart dat, toen hij Engeland voor ons land verlaten had, er voor zijn gehoor een verschil was in het kwekken der eenden. Dat begrijp ik niet recht. Ik heb slechts weinig eenden in Engeland gezien; doch zoo veel te meer ganzen. Menig misverstand waarin uwe toeristen vervallen bij hun bezoek van ons land, zou voorkomen kunnen worden, indien zij zich slechts de moeite gaven een weinig van onze schoone taal te leeren kennen, eene taak die, volgens den verslaggever van de Telegraph, niet moeielijk is, wijl wij duizende woorden met u gemeen hebben. Doch hij zelf levert het bewijs van de waarheid zijner eigene opmerking, dat er onder de tien duizend Engelschen niet een is die hollandsch spreekt. De meeste van de woorden welke hij aanhaalt, zijn òf ten eenenmale bespottelijk, òf onverstaanbaar. Hij vertelt ons dat het hollandsche woord voor den Haag eigenlijk St. Gravenhage is. Uwe geleerden moeten zich geen denkbeeld kunnen maken van welken heilige die naam ontleend is. De uitgever van de ‘Good words,’ geeft er, hoewel hij het evenzeer mis heeft, eene verstandiger uitlegging aan. Hij maakt eene zeehaven van de stadGa naar voetnoot(*) en noemt haar Gravenhauen. De naam der stad is 's Gravenhage, hetwelk beteekent de tuin des Graven; hage, heg, beduidt een door heiningen of heggen ingesloten grond, een tuin; en graaf, de graaf; terwijl de 's er voor den tweeden naamval te kennen geeft. In vroeger tijden was de stad een lustoord voor de Graven van Holland en later werd zij de verblijfplaats van den stadhouder en de Staten-Generaal. Er wordt in de Telegraph een staaltje van eene rekening in een logement ge- | |
[pagina 640]
| |
geven, waarin namen van spijzen voorkomen die hottentotsch, of laplandsch zijn mogen, maar zeer zeker geen hollandsch. Ik heb nogtans welwillendheid genoeg om te gelooven dat al die bokken aan drukfouten te wijten zijn. Maar waarom noemt gij toch altijd ons dorp Broek, Brock? Onze tweeklank oe heeft denzelfden klank als uwe dubbele oo, zoodat de ware uitspraak voor u is: Brook; Brock klinkt even bespottelijk in onze ooren als Liverpoll in de uwe klinken zou. De verslaggever van de Telegraph moet de rechte uitspraak honderd malen gehoord hebben, en toch schrijft hij, op de plaats zelve, met groote letters: ‘Brock!’ aan het hoofd van zijn artikel. ‘Een Hollander,’ zegt hij: ‘zou de vlekken wel van de huid eens tijgers willen wasschen en den moor wit willen schuren. Hij zou het doen, al moest hij het besterven.’ - Misschien wel. Maar één ding zal een Hollander nooit beproeven, namelijk een engelschen toerist de dingen te leeren zien zoo als zij wezenlijk zijn. De uitgever van de Good Words vertelt ons dat hij van den rotterdamschen toren de torens van Amsterdam kan zien - een afstand van meer dan vijftig mijlen. - Ik zou wel eens willen weten of hij er de klokken van Amsterdam ook niet kon hooren? Ik vrees dat, zoo zijn gids hem wijs gemaakt had dat het luiden eener klok in een naburigen toren, hetwelk hij al licht kan gehoord hebben, van het koninklijk paleis van Amsterdam kwam, hij het geloofd zou hebben; want wie zal zeggen wat een britsche toerist met een hollandschen commissionair naast zich, niet gelooven zal. En wat zal ik zeggen van Broek, Brock of Bröek, zooals de Good Words het noemt? De verslaggever heeft nooit beter zijn gezond verstand getoond, dan toen hij schreef: ‘Ga niet naar het zindelijke dorp Broek. - ‘En waarom,’ vraagt gij misschien, ‘zou ik, toch in Amsterdam zijnde, “niet eene plaats bezoeken die door de gansche wereld bezocht wordt?” - Ik antwoord u met ronde woorden: “Omdat het dorp Broek een vervelend nest is; eene délusie, eene fopperij en niet half zoo zindelijk als Shepherd's Bush.”’ Zoo wat tusschen de vijftig en honderd jaren geleden, was dat dorp, aan alle kanten omringd door rijke buitenplaatsen, wezenlijk eenig in zijne soort, wijl het bewoond was door menschen die de eenvoudigste levenswijze en de verstgedrevene zindelijkheid met ontzaglijken rijkdom paarden. In die dagen vermoedde men weinig, wanneer men een van die net geverwde houten huisjes binnen trad, dat men zich mogelijk onder het dak bevond van een koopman die millioenen bezat en verscheidene schepen in zee had. Al die buitenplaatsen zijn sedert lang in weiland herschapen; de rijke luî zijn naar groote steden verhuisd en Broek is een armoedig, verlaten, onbeteekenend dorp geworden, waarom het mij niet verwondert dat de uitgever van de Good Words op klaar lichten dag tien minuten op straat gestaan heeft, zonder een enkel levend wezen te zien, uitgezonderd eene kat. En hoewel nu ieder toerist zich bij zijn bezoek van Broek deerlijk bedrogen vindt, houden de Engelschen toch hunne bedevaarten naar Broek, jaar in jaar uit, gestadig vol. Men zegt ten opzichte van de rijtuigen eerste klasse op duitsche spoorwegen dat er slechts drie soorten van menschen in reizen, namelijk vorsten, Engelschen en gekken. Hetzelfde geldt ten opzichte van Broek. De verslaggever van de Telegraph geeft wezenlijk eene ware en koddige beschrijving van die dwaze Broek-manie zijner eigene landgenooten. Wanneer een toerist eenmaal in Broek geweest is, moet hij wel iets bijzonders te vertellen hebben wanneer hij te huis komt; daarom heeft de uitgever van de Good Words toen hij er het kerkhof bezichtigde, de rijen ‘smalle zwarte houten paaltjes opgemerkt, die in den grond geslagen waren en ongeveer zes duim boven het gras uitkwamen; welke paaltjes allen genummerd waren, om de plek aan te duiden waar wijlen die burgers van dat slapende gat voor goed rusten.’ | |
[pagina 641]
| |
Nu, wat wonderbaars steekt daar in? Die genummerde paaltjes kan men op ieder engelsch kerkhof insgelijks zien. Ja; maar de uitgever van de Good Words heeft aan die bewuste paaltjes iets zeer geks en buitengewoons opgemerkt. ‘In Broek te wonen,’ schrijft hij ‘en na zijn dood slechts als nommer op het kerkhof bekend te zijn, is voor de bewoners van Broek naar het schijnt in de volkomenste orde en het ideaal van geluk. Door weduwe en kinderen genoemd te worden als eene oude rekening, eene kleine som, zoo als bij voorbeeld ‘onze arme 46,’ of ‘onze dierbare ontslapene 154!’ Zeker, dat klinkt zeer zonderling. Maar ik herinner mij dat tijdens mijn verblijf in Londen, toen ik aldaar den treurigen plicht betrachtte van het kind van een vriend mede ten grave te brengen, de aannemer der begrafenis, toen hem zijne rekening betaald werd, den bedroefden vader een strookje papier overhandigde waarop het nommer stond van het graf zijns gestorven lievelings. Dat gebeurde dus ongetwijfeld ook, om de treurende ouders in staat te stellen hun ‘dierbaren afgestorvene 2462’ te beweenen. Dan moeten zeker de Londenaars die rekenkunstige wijze van treuren geleerd hebben van de toeristen die in Broek geweest waren. - ‘O, ja maar,’ zegt gij, ‘wij hebben niet alleen genommerde paaltjes op onze graven, maar ook steenen waarop de naam der overledenen gebeiteld staat.’ - Hebt gij? Nu, dat is natuurlijk een groot onderscheid. Gij behoeft nu niet uwe dooden bij hun nommer te betreuren, wijl hunne namen toch op de steenen gebeiteld staan. Dus zal er dan zeker in Londen, het navolgende gesprek in een treurend gezin kunnen gevoerd worden: De vader. ‘Helaas, het is nu zes weken geleden dat onze innig geliefde.. hoe heette zij ook weêr? Moeder, weet gij nog?’ De moeder. ‘Och, hm... ja... ik ben het wezenlijk vergeten. Het is zoo iets als Jane, of Jessy of... De vader. (tot een van de jongens) ‘John, loop eens vlug naar het kerkhof en kijk op den steen’... Maar genoeg. Claudite jam rivos pueri, sat prata biberunt. Uw gehoorzame dienaar, Tobias Trommelknokkel. |
|