| |
Een oude pastorie,
door Aloisius.
Ik stam niet van eene predikanten-familie af, maar ben zelf, voor zoo ver ik weet, in mijn geslacht de eerste van dien stand. Ik ben daarom ook niet gemeenzaam met de traditiën, die sommige oude pastoriën zoo veel aantrekkelijkheid verleenen. Ook moet ik ronduit bekennen, dat een nieuw huis mij veel verkieselijker voorkomt dan een oud. Zulk een moderne pastorie met het front naar den rijweg gebouwd, met ruime gangen, hooge kamers, breede ramen, die veel licht inlaten, midden in een welaangelegden en goed onderhouden tuin, met vrolijke bloembedden en hooge boomen, die veel schaduw geven, is vrij wat aangenamer te bewonen, dan die oude, sombere en onregelmatige gebouwen, met den rug naar den weg, met het aangezigt naar het kerkhof gekeerd, waarin men een gang vindt, als men een kamer verwachtte, en op een donker portaal stoot, waar men een gang meende aan te treffen. En toch is er onder die oude pastoriën ééne, die mij eene buitengewone mate van belangstelling heeft inge- | |
| |
boezemd. Ik ben er mede ingenomen; zelfs heb ik haar lief. Zij heeft een nog dieper indruk op mijnen geest gemaakt dan mijn ouderlijk huis. Ik ben er sterker aan gehecht dan aan de gemakkelijke en sierlijke woning, waarin ik met mijn gezin een reeks van blijde jaren doorleefd heb.
Ieder ander, dat moet ik bekennen, zal er niets bijzonders aan zien. Elk predikant, die geroepen werd om haar te bewonen, zou zich waarschijnlijk gelukkig achten, indien de gemeente, nog vóór zijn komst besloot dat vormelooze, vervallen, vochtige nest op te ruimen, en er een flinke, nette, heldere pastorie voor in plaats te zetten. Uit een historisch oogpunt is zij volstrekt zonder aanbelang, en voor een architect bepaald verfoeijelijk. 't Is een getrouwe afdruk van de leelijke type, waarnaar de meeste oude pastoriën in onze noordelijke provinciën gefatsoeneerd werden. Een tamelijk hoog, langwerpig vierkant, waarin aan de eene zijde de zoogenoemde ‘zaal’, het pronk- en staatsievertrek (in die, welke ik bedoel, was het nog met roode tegels bevloerd) en aan den anderen kant de kelder en daarboven de studeerkamer (de laatste zag alleen op het kerkhof uit), vormde het hoofdgebouw. Op eenigen afstand daarvan stond de schuur, met stalling voor paarden en rundvee. De tusschenruimte werd ingenomen door een laag gebouw van weinig uitgestrektheid, 't welk gewoonlijk de woonkamer, de keuken en het karnhuis bevatte. De hoofddeur, naar het kerkhof gerigt, was aangebragt in den hoek, dien deze hals met het vooruitspringende gebouw maakte.
Een en ander, opgetrokken van die groote, ruwe steenen, zooals men ze tegenwoordig niet meer bakt, achteloos gevoegd, stevig, maar lomp, slordig onderhouden, haast zonder spoor van voegen, graauw van den tijd, verweerd door wind en regen: ziedaar het onbehagelijk uiterlijk van mijne oude pastorie. Van binnen was het er niet veel beter meê geschapen. Zij stond in een dorp aan onze noordelijke kusten, bijna onmiddellijk onder den zeedijk. En dan was de rijweg, die er achter langs liep, een echte kleiweg, bij den zomer een witte stofwolk, 's winters een grondelooze modder, slechts op enkele niet te natte, niet te drooge tijden, glanzig blaauw.
Dat oude huis bekleedt in mijne herinnering eene aanzienlijke, ja misschien de beste plaats. De oorzaak daarvan kan enkel liggen in 't gene ik er zag en beleefde.
Maar wat heb ik er dan gezien en beleefd? Waarlijk, niets bijzonders. Ik weet het zelf haast niet meer. Ik was er als kind van vijf, of zes, of zeven jaar, dat herinner ik mij niet juist, een tijdlang gehuisvest bij een oom, die nog jong en ongetrouwd was. Den man zelf, de huisgenooten, het huisselijk verkeer, daar weet ik niets meer van; denkelijk heeft men zich weinig of niet met mij bemoeid. Maar huis en hof heb ik nooit weêr vergeten. Waarschijnlijk ben ik er volmaakt gelukkig geweest.
| |
| |
In den hoek vóór de deur lag een groote, blaauwe zerk. Daar zat ik, als de deur open stond (en die stond dikwijls open), daar zat ik op den drempel, en ik kon er uren achtereen zitten, zonder mij een oogenblik te vervelen. De zon kon hare stralen juist zoo in dat hoekje laten vallen, alsof zij niets anders te doen had, en haar pligt volkomen had waargenomen, als zij dáár maar geschenen had. Als zij de opening van de deur met schitterend licht op den graauwen gangvloer of op de witte muren afteekende, dan kon ik een gevoel hebben, alsof het huis, met al wat er in omging niet tot dezelfde wereld behoorde, waarin ik mij bewoog, en ik geloof, dat mij soms een angst aangreep, dat er uit dien donkeren, geheimzinnigen achtergrond plotseling een of ander dreigend verschijnsel zou komen opdagen. Dan moest ik vreesachtig achterom zien, en ik werd eerst weêr geheel gerust, als ik de meid hoorde spreken of het welbekende geluid hoorde, door het verzetten van een stoel of door het verrigten van het dagelijksche huiswerk teweeg gebragt. Nooit heb ik in de wereld weêr een plek gevonden, waar de zon zoo helder scheen en mij zoo vriendelijk aanzag, en mij zoo duidelijk zeide: ik schijn voor u; ik ben uwe zon! Misschien komt het daar van daan, dat ik naderhand nooit een plaats vond, die zoo geheel en al mijn eigen plaats was.
Want het was er eenzaam, en ik weet niet, dat ik er ooit gestoord werd. Het dorp was klein; daarenboven, zoo als ik reeds zeide, was mijn oom ongetrouwd en kreeg bijna nooit bezoek. En de menschen, die daar iets te bezorgen of te bestellen hadden, gingen nooit vóór in, maar kwamen door eene andere deur, die onmiddellijk in de keuken uitkwam, aan de zijde van het huis. Mijn éénige gezelschap daar was de kat, een groote witte kat, met gele vlekken. Maar ik was er naderhand niet erg op gesteld, dat dier bij mij te zien. Op zekeren morgen had zij daar namelijk een aantal doode ratten heengesleept, en, na er zich een tijdlang mede vermaakt te hebben, begon zij ze op te eten. Die maaltijd kwam mij zoo walgelijk voor; de kat gromde daarbij zoo dreigend, haar oog fonkelde zoo moordzuchtig, de drift sprak zoo duidelijk uit al haar bewegingen, vooral uit de manier, waarop zij den langen staart regt achter zich over den grond liet slepen, dat ik haar bijna voor wat anders dan een kat begon aan te zien, en haar verdacht hield, met opzet dáár bij mij te zijn gekomen, om mij te laten zien, wie en wat zij eigenlijk was. Als ik aan die kat denk, kan ik mij best begrijpen, dat onze voorouders zich nooit een tooverheks konden voorstellen, zonder zulk een dier, en dat de Oosterlingen hunne Dschins en de middeleeuwen haar Satan bij voorkeur onder de gedaante van eenen kater laten optreden. Ik was dan naderhand op mijn lievelingsplekje nooit regt rustig meer, als de kat aan kwam sluipen.
Maar o! wat was het daar anders heerlijk! Ik zag er weinig menschen. Er liep wel een voetpad tusschen den tuin en het kerkhof
| |
| |
langs, maar bijna niemand maakte er gebruik van. De enkele menschen die er langs gingen, plagten mij wel te groeten en een vriendelijk woord toe te roepen, maar ik geloof niet, dat ik ze ooit geantwoord heb. Ik was beschroomd, keek ze eerst met groote oogen aan alsof ik niet begrijpen kon, wat ze daar kwamen doen, en wat hen toch bewegen kon, om tot mij te spreken, en was gewoonlijk met mijn wedergroet niet gereed, voordat zij reeds den kleinen tuin gepasseerd en over den witten vonder in het aangrenzende bouwland tusschen het hooge koren verdwenen waren.
Over den tuin en over dat voetpad had ik het gezigt op de kerk en op het kerkhof. 't Is vreemd, dat ik de kerk nooit zag aangaan of uitgaan. Misschien werd ik dan wel in huis gehouden; want mijn oom hehoorde tot de streng-regtzinnigen en zou niet dulden, dat de plegtigheid van den Sabbath door iets, dat van zijn huis was, gestoord werd; al was 't maar door 't gezigt van een kind, dat niet ter kerk ging. Nog vreemder vind ik het bijna, dat ik mij niet herinner, er nooit één te hebben zien begraven. De dood, vooral van zoo nabij gezien, pleegt anders indruk op het kinderhart te maken. Het dorp was wel klein en het aantal begrafenissen derhalve ook gering, maar in een half jaar, zoolang ben ik er zeker wel geweest, zullen er toch altoos wel vijf of zes gestorven zijn.
Het éénige op het kerkhof, wat mij aantrok, was een paard, dat er soms liep te weiden. Het was een groot, wit paard en behoorde aan den meester, die aan den anderen kant, onmiddellijk aan het kerkhof woonde. Dat paard gaf mij veel te doen. Ik had het druk met het nagaan van al zijne bewegingen. Ik moest naauwkeurig weten, op welk een manier het altoos dezelfde palen ontweek, die hier en daar op de graven stonden, en hoe het om de grafsteenen heenliep. Soms wentelde het zich op den rug en dan verwonderde ik mij, hoe het daartoe altoos een plek uitkoos, waar het geen gevaar liep om zich aan de steenen te stooten, en hoe het in één sprong weêr op de pooten stond. Ik leerde precies de manier waarop het den kop opligtte, om een voorbijganger na te zien. Soms ging het aan die zijde, waar het kerkhof aan de weiden grensde, aan den uitersten rand van de gracht staan en stak den kop omhoog, en snoof door de neusgaten en stampte met zijn voorpoot dat het water omhoog spatte, en hinnikte tegen de andere paarden. Maar bijzonder vermaakte ik mij, als de meester of zijne meid op het kerkhof kwamen, om het te vangen. Het liet hen rustig naderen en bleef stil staan, tot zij de hand al uitstrekten om het bij den kop te grijpen en er den halster over te halen. Dan keerde het zich plotseling met een zwaai om en liep op een kleinen draf een eindje weg. Dat spel herhaalde het verscheiden malen, eer het zich eindelijk gewillig liet vangen. 't Was, alsof het fiere dier tegen den meester wou zeggen: als ik niet wil, kunt gij toch niets met mij worden; ik onderwerp mij aan u, niet omdat ik moet, maar omdat ik
| |
| |
wil! De meester was gebrekkig, maar had veel geld en hield het paard daarom alleen voor zijn genoegen. Hij spande het dikwijls voor de chais en reed er mede uit, om zijne vrienden in den omtrek te bezoeken. Wat ben ik in mijne verbeelding vaak met hem uitgereden! In mijne gedachten geleidde ik hem steeds een eind wegs; juist zoover, als ik mij den weg kon voorstellen en nog rekenschap kon geven van elke bogt en kromming en van elke sloot en van elk hek en elk bouwland en weideveld, waar die langs liep. Was ik zoover gekomen, dan werd chais en schimmel en meester altoos grooter, en witter en nevelachtiger, en zij verloren eindelijk omtrek en gedaante en smolten met de lucht in een, en losten zich op in damp, in niets, in ijdelheid. Juist zoo, als het elk mensch gaat, wanneer hij zich zijn eigen persoon in de toekomst wil voorstellen.
Digter bij mij had ik echter iets te zien, wat mij nog veel liever was dan het witte paard. Vóór het huis, tusschen de beide vensters van de studeerkamer stond een moerbezieboom, en die stak een van zijne takken naar den kant van de voordeur zoo ver uit, dat ik hem in mijn hoekje zien kon. Want het was geen leiboom, aan een staketsel gebonden en onder het snoeimes kort gehouden; 't was een moerbezie op stam, en nog wel op een zwaren stam, met een forsche kruin, en groote takken en loof, zóó digt en zóó dik, dat de zon er zelfs op den middag niet door kon komen. Wat was er een verscheidenheid van kleur en glans in de bladeren van dien éénen tak! Wat waren ze glanzig van boven en hoe wollig van onderen! 's Middags, als de zon er haast boven stond en hier en daar een straal tusschen een opening doorschoot, waren ze helder, vrolijk groen, en 's avonds als de schaduw van het huis er op viel, leken ze wel haast zwart te wezen. Wat prachtig purper was het, dat de halfrijpe beziën onder den zonnestraal als vuur deed gloeijen. En 's morgens, als de zon er van ter zijde half door heen scheen, waarlijk, dan waren al de bladen gebronsd van boven en van onder als wit satijn en ze hadden om hunne sierlijk getakte en uitgesneden randen een gouden boord! Nooit heb ik sedert een boom gezien, die bij dezen moerbezie vergeleken kon worden. Ik heb de tulpenboomen in het hertogelijk park te Bieberich bewonderd en mij verlustigd in de kastanjealleën bij Wiesbaden naar den kant van de Platte. Ik heb mij versterkt aan den krachtigen geur, waarmede de pijnboomen van het Schwarzwald, vooral na een onweder, de lucht vervullen; en onder de schaduw van de zware beukenbosschen in Holstein heb ik mij het zweet van het voorhoofd gewischt. In mijn eigen tuin, vlak voor de ramen, heb ik een plataan staan, hoog van stam, met groote, heldergroene bladen, met waaijerachtige takken, een pronkstuk in zijn soort. Maar geen enkele,
zelfs de roode kastanje in mijns vaders tuin niet, geen enkele kan halen bij dien moerbezie voor de oude pastorie. Dat was eerst een boom, de boom van alle boomen!
| |
| |
En dan de bloemen! De tuin voor het huis was door een smal steenen voetpad, dat van de voordeur naar het kerkhof liep, in tweeën gedeeld. Aan den linkerkant lag de moestuin. Daar heb ik nooit naar omgekeken, of het moest zijn om naar den put te zien; een diepe put met een wijden mond, waarin de emmer aan een windas op- en neergelaten werd. Daar kon ik wel een uur lang, met de armen over den rand gelegd, voorover gebogen blijven staan, en zien naar de glinsterende vlakte van het water, en peinzen waar het vandaan kwam en hoe het daar beneden wel wezen mogt. Ik weet zeker, dat mijn gezigt altoos strak stond als ik daar geweest was, voor zoover een kindergezigt die uitdrukking aannemen kan, en dat er dan eene zekere schuwheid in mijne oogen lag. 't Was niet, zooals de meid van mijn oom meende, omdat ik wel wist, dat ik bij dien put niet wezen mogt, omdat ik er in kon vallen. Nadat ik mijn oom eens had hooren zeggen: ik zou uwe moeder niet weêr onder de oogen durven komen, als gij hier verdronkt! gaf ik daar niets meer om. Die zorg voor mijn leven, dacht ik, die heeft hij niet om mij, maar om zich zelf. Als het mijne moeder niet schelen kon of ik leefde of stierf, zou hij er zeker ook niet om geven, al viel ik ook in den put. Neen! dat maakte mij niet schuw, als ik daar geweest was. Maar ik voelde, dat er iets in mij omging, wat een ander misschien niet verstond, en waarover men mij uitlagchen zou. Daarom deed ik mijn best, om het te verbergen, en was ik liefst geheel alleen, tot ik weêr in mijn gewone plooi gevallen was.
Aan den anderen kant van het voetpad lag de bloemtuin. Er waren maar twee bloembedden, en veel zorg werd er niet aan besteed. Ook waren er in 't geheel maar twee soorten van bloemen, en dat waren geen fijne, vreemde potbloemen, maar inheemsche bloemen. Op het eene perk stonden riddersporen, en op dat andere papavers. Ik geloof zeker, dat die bloemen mijn zin voor natuurschoon en mijn zucht tot levendige kleuren ontwikkeld hebben. Hoe kon mijn oog zich vast zuigen aan het fijne groen, aan den fieren, stevigen stengel, aan de levendige kleuren der riddersporen. Wat zag ik gaarne die sierlijke buiging van den langen steel der slaapbollen, en als de wind er over ging, hoe schitterend en ligt wuifden dan de roode en oranjeachtige kelken! O! ik had ze waarlijk lief, die eenvoudige bloemen! Het was een wellustig genot er door te loopen en ze een voor een aan te raken! Hoe duizendmaal heb ik de bruine ster op den afgebloeiden knop bekeken! Er ging eene sage over het slaapwekkende, ja doodelijke van hun sap; maar dat schonk aan het genot om het melkachtige sap uit een afgebroken stengel te zien oprijzen, dan nieuwen prikkel van vrees voor het geheimzinnige. Ik ben altoos een vriend van bloemen gebleven en zou moeijelijk er zonder kunnen leven. Ik heb er veel zorg en ook veel geld voor over. Soms besteed ik een ganschen morgen aan het wegknippen der verdorde knoppen uit mijn rozestruiken. Als er eene
| |
| |
nieuwe soort van fuchsia of dahlia is uitgekomen, dan rust ik niet, eer ik ze bezit, en nooit heb ik naar mijn zin nog genoeg soorten van de grootbloemige viooltjes gehad. Maar de prachtigste lobelia, met haar lange bruine bladen om den slanken stengel en die kroon van vuurroode bloemen om den top, zoo los en luchtig alsof het vlinders waren, die er zich voor een oogenblik hebben neêrgezet en aanstonds weêr spelende zullen wegvliegen, zij kan mij mijne slaapbollen niet doen vergeten. Het aroma der scharlaken geraniums, de fijne geur der petuniën en verbena's, die vlak onder mijn venster liggen, de vanillereuk der heliotropen, waarvan ik wel acht variëteiten houd, het is niet in staat om mij ongevoelig te maken voor de eigenaardige prikkeling, die de uitwaseming van riddersporen teweegbrengt. En ik zou mij schamen voor mij zelf, en meenen mijne eerste en beste liefde verloochend te hebben, als ik aan de bloemen van de oude pastorie de eereplaats in mijn bof onthield.
Bij wijlen rigtte de wind eene geduchte verwoesting onder mijne lievelingen aan. Als die opstak uit de zee en over den dijk kwam aanstormen, kon hij midden in de bloembedden vallen, alsof hij uitsluitend en met geen ander doel gekomen was, dan om die te vernielen. De riddersporen boden vrij wat wederstand en herstelden zich nog al spoedig van den schok. Maar de papavers! Als daar de hoogste stengels geknakt en van de overigen de bloembladen weggerukt waren, dan kon het dagen en dagen duren, eer de wortel op nieuw was uitgeschoten en er zich jonge knoppen vertoonden. Dan werd mijn geduld op eene zware proef gesteld; want wel tienmaal op één dag ging ik bij al de planten rond en voelde met de hand of ik hier of daar ook die zwelling merken kon, die een zekere voorbode van steel en knop en bloem is.
En de wind kon er geweldig razen; want, zooals ik reeds zeide, men was er vlak bij de zee. Als men uit den tuin regts omsloeg en het voetpad volgde tot aan het kerkehek, kwam men op de straat. Het heette eene straat, maar van bestrating was geen spoor te ontdekken. Geen klinkers, geen keijen, geen grind zelfs; 't was de kleibodem in zijn primitiven toestand. Aan weerskanten van dien weg stonden misschien een tiental huizen, en dat was de éénige reden, waarom die weeke massa, met diepe wagensporen doorsneden, die vol vuil water stonden, met den weidschen naam van straat vereerd werd. Was men die straat door, of liever die huizen voorbijgegaan, dan kwam men aan den hoogen zeedijk. Dat was een zonderling gezigt van die hoogte. Van de zee zag men er gewoonlijk niets; ik ten minste kon zelfs in de verte geen flikkering van den breeden waterspiegel zien. Een gezigt, meer dan een gezigt ver, breidde zich daar de groene vlakte van den kwelder uit, in regelmatige vakken afgedeeld door regtlijnige slooten, diep genoeg om er al het vloedwater in te bergen. De langzame rijzing of daling van dat zoute water, dat in al de honderde en
| |
| |
duizende slooten van den uitgebreiden kwelder gelijkmatig op en neêr ging, als het bloed door het aderenstelsel, dat was het éénige teeken, waaraan men het kon merken, dat de watervloed nog leefde en zijn regt op dezen bodem nog niet voor goed had opgegeven. Zoo was het gewoonlijk. Maar een enkele keer was het ook anders. Eens op een morgen nam mijn oom mij bij de hand en zeide, dat ik nu eens met hem op den dijk zou gaan. Het had 's nachts geducht gestormd. Van mijne bloemen was weinig overeind gebleven. Er woei nog een stijve wind. Groote wolken dreven met een snelle vaart aan den hemel voorbij, en wierpen een voorbijvliegende schaduw over tuin en huis. Reeds in de straat hoorde ik een mij nog onbekend geluid; het was zoo eentoonig als een wiegelied en toch zoo dof en hol-klaterend en dreigend, dat ik bevreesd wierd en aan mijn oom vroeg, wat dat toch wel wezen mogt. Hij antwoordde, dat ik maar een oogenblik geduld moest hebben, dan zou ik het zelf wel zien. Wij kwamen op den dijk en ik zag het dan ook. 't Was het gedruisch der zee. Van de groene weide was niets meer te zien. Alles was water, niets dan water. De zee was weêrgekomen en sloeg tegen den dijk aan. Zij stond haast op de kruin. Als ik mij vasthield aan een van de hekken, die in verband met de rigting der slooten aan den voet van den dijk er dwars over heen liepen en dan mijn voet uitstak, kon ik haar in mijn schoen laten slaan. Ik verwonderde mij niet en ik werd ook niet bevreesd. Met verrukkiug liet ik mijn oog over de eindelooze watervlakte weiden, die onder het licht der zon als zilver blonk. Wat wisselde die heldere, vrolijke glans spoedig in het donkerste zwart, als een van de breede, voortijlende wolken haar schaduw er op liet vallen. Maar het duurde maar een oogenblik; dan was alles weêr licht en blinkend. Wat kwamen die lange en breede golven, op de kruin met eene ligte schuimwolk getooid, regelmatig uit de diepte opzetten, de eene achter de
andere! Wat werden ze breed en zwaar, als zij den dijk naderden. Wat liepen ze schielijk bij de schuinsche helling naar boven, of ze 't er op gezet hadden om er over te klimmen en ook eens te zien, wat er aan den anderen kant wel wezen mogt! Maar de dijk was haar te hoog. Zij rolden telkens weêr naar beneden. Verder dan tot een een enkele losse schuimvlok, die midden op den dijk bleef liggen, konden ook de sterksten het niet brengen. Wat was 't een fraai gezigt, als daar van verre uit de regelmatige lijnen zich voor en na eene enkele golf hoog boven de anderen verhief en terstond weêr daalde! 't Was of een paard van geslagen zilver uit den watervloed op kwam steigeren. 's Middags was het water reeds eenige voeten gevallen; den volgenden morgen breidde de groene weide haar eentoonig vlak weêr uit; de zee was verdwenen en ik heb haar daar niet weêr gezien. Ik kan niet zeggen, dat het mij speet; want liever dan op den dijk naar de zee, zat ik op de stoep naar de bloemen, den moerbezieboom en het kerkhof te kijken. Daar was het vreedzamer.
| |
| |
Er was bij het huis nog eene andere plek, waar ik ook gaarne wezen mogt. Aan den kant van de pastorie, voor de keukenvensters, regts van den bloemtuin, was een boomgaard met een wijde gracht er langs. De gracht was vol kroos en de wallen waren niet afgestoken. Maar er groeiden biezen aan den kant, met groote, wuivende, bruine pluimen, en er waren eenden in, die door het groene kroos een zilveren spoor konden trekken. Het gras was er lang en wild; maar daar was het voordeel der verrassing aan verbonden, dat men er soms met den voet op een afgevallen appel stiet, dien men er niet had vermoed, omdat men hem niet zien kon. Er groeiden in dien hof appels zóó fijn en zóó geurig, dat ik naderhand nergens huns gelijke heb kunnen vinden. Lag dat aan de appels of ligt het aan mijn smaak?
Een tijdlang was ik ook gewoon, om 's morgens in den paardenstal te gaan. Daar was een venstertje in den muur, laag genoeg, dat ik er door kon zien. Daar zwermde het altoos van bijen, grooten en kleinen, met een lang geel lijf en groote, naar 't mij voorkwam, blaauwe vleugels. 't Waren stalbijen, zeide de knecht, en ik nam die verklaring aanstonds aan, schoon ik het onderscheid tusschen deze en de gewone soort niet begreep. Ik dacht er wel eens over, wat die dieren daar toch deden en waarom er toch wel een apart soort van stalbijen wezen moest, maar ik kon het raadsel niet oplossen; een ander vroeg ik er niet naar (eene soort van indolentie, aan veel groote en kleine kinderen eigen), en liet het daarom maar rusten. Stalbijen of veldbijen, het verwonderde mij toch, dat ze niet naar buiten vlogen, als de deur openstond. Onophoudelijk vermoeiden zij zich met bij de ruiten naar boven te klimmen; dan vlogen ze brommende naar beneden, en klommen vervolgens weêr naar boven. Wat geheimzinnige kracht bond haar toch aan die gladde ruiten van dat naauwe raampje en - waar leefden ze toch wel van? Er was immers niets voor haar te eten! 't Bevreemdde mij dan ook volstrekt niet, er elken morgen eenigen onder aan het venster op den witten muurrand dood te vinden. Als ik naderhand menschen ontmoette, die hun edele krachten versleten in het rusteloos volgen van den ouden, dooden sleur van gewoonten en hebbelijkheden, die in den grond slecht waren en ook wel door zich zelf veroordeeld werden, heb ik nog wel eens aan die stalbijen gedacht.
Van de bewoners der oude pastorie herinner ik mij met eenige duidelijkheid maar een enkele. En 't is opmerkelijk, dat het juist diegeen is, van wien mijn geweten mij verweet, dat ik mij aan hem had bezondigd. 't Is de knecht, een jong man, rijzig en slank, met scherpe trekken en een stout, doordringend oog. Op een zondag namiddag, dat mijn oom en de meid beide uitgegaan waren en hij alleen met mij in huis gebleven was, kwamen er anderen van zijn stand en leeftijd hem bezoeken. Ik zat op mijn gewone plekje, op den drempel van de voordeur, maar er ontging mij toch niets van 't gene zij deden. Ik merkte, dat zij het gansche huis geheel beza- | |
| |
gen en in alle kamers kwamen. Eerst gingen zij naar de studeerkamer; van de appels die daar in den hoek boven den keldertrap lagen uitgeschud, had een hunner er een medegenomen; want ik kon hooren, dat hij er een stuk uit beet. Toen gingen zij naar de woonkamer, en kwamen eindelijk zelfs in de zaal. Hier bleven zij zeer lang; ik kon hooren, dat zij voor elk meubelstuk staan bleven en er met bewondering over spraken. Want de meubels waren nieuw en naar den laatsten smaak, en deze menschen hadden zeker nog nooit zoo mooije gezien.
Denkelijk hadden zij door den tabak, dien ze rookten, of door hunne voetstappen sporen van hun bezoek achter gelaten. Ten minste mijn oom vroeg mij den volgenden dag, of ik er ook bij was geweest, toen de knecht met zijne kameraden de zaal hadden bekeken. Zoo hoorde hij mij buiten mijn weten uit.
Kort daarop hoorde ik hem in den stal driftig spreken en hevig uitvaren, en eenige dagen later werd de knecht uit zijn dienst ontslagen. Dat zal nu wel niet alleen ter oorzaak van zijn zaalbezoek zijn geweest, mijn oom heeft zeker ook andere redenen van ontevredenheid gehad. Toch gevoelde ik iets van schuld en wroeging, en drong mij zelf op, dat ik tegen mijn oom had moeten zwijgen, en beschuldigde mij, van een ongeluk over dezen knecht te hebben gebragt. En toen ik nu later eens ('t was weêr op een zondag namiddag), aan den kant van de gracht liep, om pluimen uit de biezen te plukken, en de knecht met eenige makkers aan den anderen kant de straat afkwam en mij begon te verwijten, de oorzaak te zijn geweest, dat hij een goede dienst had verloren en de schande moest dragen van als een deugniet weggejaagd te zijn, toen vond ik geen enkel woord om mij te verdedigen, maar ik boog het hoofd, en de tranen sprongen mij in de oogen, en ik keerde mij om en ging snikkend naar huis.
Dat is alles, wat ik van de oude pastorie weet.
Het bevreemdt mij tegenwoordig wel eens, dat ik mij niet kan te binnen brengen, er ook maar een enkelen keer aan mijne moeder of aan God te hebben gedacht. Ik heb haar toch altoos lief gehad, die goede en edele vrouw! Mijn vader was kort, heel kort te voren gestorven. Nog heugt mij de dag als van gisteren, toen mijne moeder met ons beiden (ik had een ouder' broeder) langs een eenzamen weg, om in haar bittere droefheid door de menschen niet gezien te worden, zijn graf ging bezoeken, en zij, achter haar zwarten weduwensluijer snikte en schreide, of het hart haar breken zou. Die arme moeder! zij bleef onverzorgd met haar kinderen achter. Zij is nu ook al gestorven; en toen voelde ik voor het eerst, dat er in de wereld niemand meer was om voor mij en de mijnen te waken, behalve God. Zoo als ik zeide, ik weet niet, dat ik in de oude pastorie ooit aan haar gedacht heb. Maar als tegenwoordig die oude muren met hun
| |
| |
omgeving voor mijn verbeelding verrijzen, dan zie ik ook weêr mijne moeder en haar vriendelijk oog lacht mij tegen, en ik klem mij vast aan haar hand, als op den dag, toen wij onzen vader gingen begraven.
De herinnering aan dat oude huis verteedert en heiligt mij. Alles, wat er teêrs en weeks in mijne natuur is, wordt er door opgewekt. Ik heb neiging tot niet weinig ondeugden. Ik ben genegen tot oploopende drift; zeer ligt wantrouw ik de menschen en hunne bedoelingen; uit louter grilligheid zou ik soms hard en wreed kunnen zijn, ook jegens dezulken, die ik wezenlijk liefheb; ik was zeker trotsch en grofzinnelijk geworden, als de omstandigheden de ontwikkeling dier booze neigingen niet nadrukkelijk hadden gekeerd; er is in mijn karakter neiging tot menig andere valsche plooi. Maar ik behoef slechts aan die oude pastorie te denken, en terstond komt het beter ik voor den dag en slaat den ouden Adam neder. Zoo vaak ik er aan denk, komen mij de tranen in de oogen, en haast altoos kan ik dan bidden.
Ik heb het oude huis nooit weêr gezien, en wil het ook niet weêr zien. Ik vrees, het veranderd te vinden. Misschien staat het er nog juist zoo; maar stellig is de omgeving niet meer dezelfde. Misschien zijn die ruwe muren bepleisterd. Waarschijnlijk is het nieuw opgeschilderd. Stoep en drempel en voetpad zijn denkelijk verwisseld voor betere. De tuin zal anders aangelegd, de oude moerbeziënboom omgehakt, de gracht opgeschoond, het gras geknipt en van de oude, lieve bloemen geen enkele meer over zijn. Ook is het witte paard ongetwijfeld al gestorven. Alles, wat er van over is, zullen misschien de bijen zijn, die nog altoos gonzen voor het stalraam. En al was alles gebleven bij het oude, dan zag ik het zeker aan met andere oogen, en het stille toevlugtsoord, waar ik rust en vrede vind onder de zorgen en den strijd mijns levens zou verloren, voor altijd verloren zijn! Nu is het altoos bij mij, en ik kan onder de boomen van mijn paradijs gaan slapen, zoo dikwijls ik verkies. Of er in den hemel ook zulke papavers voor mij bloeijen zullen? Al was het maar ééne, ééne enkele!
|
|