De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 606]
| |
Mengelwerk.Indische typen.
| |
[pagina 607]
| |
vangt hen met een tweegelederenvuur, von Schmidt auf Altenstadt laat zijne drieponders en Hojel zijne mortieren spelen. Op verschillende punten der vijandelijke slaglinie, waar ons vuur de meeste uitwerking heeft, ontstaat spoedig eenige verwarring. De hoofden beijveren zich de orde te herstellen en het geweervuur te onderhouden; hunne krijgsknechten verder door te laten marcheren, vermogen ze evenwel niet. Sollewijn laat nu de infanterie en de solosche hulptroepen het ravijn doortrekken; van den anderen kand is het geweervuur nog moorddadiger; het bereidt de charge voor, die Bisschoff onderneemt, dadelijk nadat hij met zijne ruiters den overkant bereikt heeft. Poland heeft met zijne Madurezen de beweging gevolgd, maar naauwelijks boven gekomen, ziet hij dat èn de kavallerie èn de hulptroepen op de vlugt slaan. Het vijandelijk krijgsgeschrei doet de lucht weergalmen; bij de tegenpartij is de moed herleefd en met gevelde lans stort zij zich nu op de infanterie. Deze wacht den aanval niet af, maar wijkt naar het ravijn. De orde is verbroken; Polands piekeniers zijn nog niet eens verzameld of zij worden reeds door de vlugtenden medegesleept. Ieder zoekt nu zijn heil in de vlugt: 't is een algemeen sauve-qui-peut. Toen Poland met verzwikten voet en met verlies van zijn politiemuts aan den kant van het ravijn komt, waar het geschut is blijven staan, vindt hij dit reeds in handen des vijands. Op hetzelfde oogenblik dat de vijand er op aanviel, had von Schmidt nog voor het laatst losgebrand. 't Is inmiddels half zeven uur geworden, en ofschoon het maanlicht den overgang van dag en nacht minder snel maakt, is de duisternis toch groot genoeg om de vlugt der ongelukkige kolonne te bevorderen. Poland heeft nog bij zich een madureesch kapitein, een luitenant, zes man met geweren en vijf piekeniers. Die trouwen verlaten hem niet, maar trekken in een kluwen terug, schieten de digtstopdringenden neêr, en verhaasten slechts dan den pas, als hunne vervolgers op een afstand zijn blijven staan. Om vrijer in zijn bewegingen te zijn, heeft Poland zijn sabelschede reeds weggeworpen, doch bij elken tred lijdt hij een onuitstaanbare pijn. Overal liggen wapens en kleedingstukken op den grond; de hulptroepen hebben alles weggeworpen, om hunne vervolgers op te houden. Dit en de toenemende duisternis redt menigeen van een wissen dood. Op vijftig schreden afstands beweegt zich een klein troepje, een paar vuurstralen flikkeren en de kogels fluiten Poland om de ooren. ‘Nederlanders, hoera!’ schreeuwt hij, zijne makkers herkennende. 't Is luitenant Rombeek met zeven Europeanen van de 18e afdeeling, die zich nu met Poland vereenigen. Men zweert elkander niet te zullen verlaten en wat er ook moge gebeuren, liever te zamen te sneven dan elk een goed heenkomen te zoeken. Maar welke rigting ingeslagen? niemand kent den weg. Het uur van het avondgebed is inmiddels geslagen; dit heeft aan de vervolging een einde gemaakt; geen enkel geweerschot wordt meer gehoord. | |
[pagina 608]
| |
Poland laat een oogenblik rusten om adem te halen, en ontdoet zich van zijn schoeisel; nu is hij weder klaar om te marcheren. Er wordt besloten aanvankelijk den loop der rivier te volgen; bij elke hoogte zal een man op verkenning vooruitgaan. Na eenige palen op die wijze afgelegd te hebben, nadert men een kampong blijkbaar door den vijand bezet. Een paar piekeniers op sluippatrouille uitgezonden, komen terug met het berigt dat de huizen vol zitten met brandals, die zich vrolijk maken met de overwinning en voorspellen dat de dag nadert, waarop den laatsten Hollander de nek zal gebroken worden. ‘Ik heb wel lust, eerst nog eenige van die grootsprekers den nek te breken, zegt Poland. Wie gaat er met Toontje meê?’ Allen zijn bereid. Volgt mij dan, en let goed op de kommando's. In de grootste stilte wordt de kampong bekropen. Op vijftig passen der voorste huizen rigt Poland zich op. ‘Opgepast nu! - Vaardig! aan! vuur!’ kommandeert hij met luide stem. Het salvo, dat eenige malen door de echo wordt herhaald, breekt eensklaps de nachtelijke stilte af. ‘Voorwaarts! hoera! leve de koning! ‘Hoera, hoera!’ schreeuwen allen en volgen Poland, die geen pijn meer voelt en in den looppas vooruit is gesneld. In de onderstelling van door een groote magt aangevallen te worden, gunnen de brandals zich geen tijd om om te zien, maar kiezen het hazepad; men laat hen in dien waan en vervolgt hen nog een duizend pas. Drie vijanden zijn door het salvo gedood, een is in het been getroffen en wordt gevangen genomen. ‘Zie zoo, zegt Poland, die grap is goed gelukt. Gekookte rijst en gepanggangde kippen? bravo! dat zal smaken. Valt maar aan, jongens!’ Het avondmaal, door den vijand bereid, wordt broederlijk gedeeld. ‘Kerm maar zoo niet, kerel!’ spreekt hij in het javaansch den gevangene toe, die zijn hoofddoek tot verband gebruikt om het bloed te stelpen. ‘Ge zult er niet aan sterven.’ - Hebt ge soldaten van de kompanie gezien?’ ‘Ja, heer! Welke rigting gingen ze uit? Zuidelijk, heer! Geef den kerel wat te drinken. - Zoo! - Hoe ver zijn we hier van een benting der kompanie? Gevoelig voor de goede behandeling, draalt de inlander niet lang, maar antwoordt: De benting van Brambanam ligt vijf palen van hier.’ ‘Gij moet er ons brengen.’ ‘Ik kan niet gaan, heer!’ De piekeniers bieden zich aan, hem te dragen. | |
[pagina 609]
| |
‘Goed, pakt hem dan maar op, en vooruit gemarcheerd! - Geen brand stichten, mannen! De brandals moeten gelooven dat wij hier blijven. Laat dat vuur maar branden, en gij Kromo! Schiet voor de leus uw geweer nog eens af.’ Daar gaat het weêr verder de rivier door, over steenen en rotsblokken. Poland voelt nu zijn voet weêr, maar hij houdt zich ter been. Een paar palen afgelegd hebbende, ontwaart men een drom menschen; aandachtig luisterende hoort Poland hollandsch spreken. ‘Halt! Werda!’ schreeuwt hij met zijn schelle, doordringende stem. ‘Nederlanders!’ luidt het antwoord, en dadelijk daarop: ‘Zijt gij het, Toontje?’ ‘Ja majoor, en Rombeek ook!’ ‘Hoera!’ Het is Sollewijn met een deel der kolonne, waar men zich nu mede vereenigt. Poland rapporteert dat hij na de nederlaag, nog een troep brandals uit een gejaagd en er een van gevangen gemaakt heeft. Dit beurt de gemoederen weêr op. ‘Toontje laat er geen gras over groeijen om zich te wreken, zegt von Schmidt auf Altenstadt, die even als Hojel zijn geschut verloren heeft.’ ‘Ja, maar stijg maar eens gaauw af; gij zit op mijn paard, en ik kan niet meer gaan.’ ‘Ik ook niet.’ ‘Hier Toontje, spreekt Bisschoff, neem het paard van den brigadier die wel loopen wil.’ Een uur later ontmoet men de kolonne Le Bron en komt gezamenlijk aan de benting te Brambanam. 't Is half drie. Een aantal ontbrekende manschappen zijn daar reeds verzameld, maar hoe velen antwoorden niet op het appel! De luitenant-adjudant Rödel is gesneuveld, dat is zeker, en Poland heeft een madureesch kapitein zien vallen; hij heeft bovendien nog verloren een luitenant, zeventien geweerdragende madureezen en drie en veertig piekeniers, twee madureesche vaandels en een javaansch vaandel te Dikso veroverd. Men legert zich op den grooten weg nabij de benting en tracht een paar uren rust te nemen. De meesten zijn evenwel te overspannen om den slaap te vatten. Een uur voor het aanbreken van den dag rukt Le Bron op verkenning uit. ‘Ik ben zeker’ zegt een der officieren, die slapeloos om een bivakvuur liggen, ‘dat Le Bron in zijn vuistje lacht.’ ‘Waarom?’ ‘Nu ja, dat weten we allen wel.’ ‘Bij den eersten vlugteling, die hier gisteren avond om half twaalf al aankwam - die leelijke jood Abraham Ros van uw peloton - en die vertelde dat de geheele kolonne in de pan gehakt was, is er al dadelijk een rapport naar den generaal gezonden.’ | |
[pagina 610]
| |
‘Zoo, dat is vrolijk! Ik had liever gehad dat majoor Sollewijn de eerste was geweest om verslag van de nederlaag te geven. De schande is al groot genoeg.’ ‘Men zou haast wenschen dat Le Bron ook eens slaag kreeg.’ ‘Hij rukt nooit uit of hij ziet duizende vijanden, die allen in de pan gehakt worden.’ ‘Hei! hei!’ ‘'t Is maar waar! Ieder van zijn soldaten verslaat bij elke ontmoeting gemiddeld 3½ Javaan; lees de rapporten maar. Als hij zoo voortgaat, kan men den dag berekenen, waarop er geen enkele Javaan meer te dooden is.’ ‘'t Is zeker, dat die overdreven rapporten tot niet goeds leiden en dat de naijver, die tusschen de kolonne-kommandanten bestaat, in het voordeel van den vijand is en den oorlog op de lange baan brengt. Hoe is 't, Toontje, laat je 't hoofd hangen?’ ‘Dat niet. Maar ik denk aan dien armen jongen, die mij reeds vier jaren bediende en mij overal als een schaduw volgde. Hij komt niet terug, en mijn twee koelies evenmin. Daar zit ik nu zonder schoenen, zonder muts, zonder sabelschede en zonder goed.’ ‘Gij hebt uw paarden ten minste nog; maar 't is waar, zoo'n nederlaag is ellendig. Rödel is nog het beste af.’ De reveille slaat, en Sollewijn laat de havelooze troepen aantreden. Flankeur Ros, de israëliet, die in het loopen ieder voor is geweest, wordt op de bank gelegd, en met honderd rietslagen afgestraft. Hij blijft als een lijk liggen. ‘Dien lafaard verklaar ik dood, zegt Sollewijn. Die lust heeft kan hem doodschieten.’ Niemand heeft er evenwel liefhebberij in. Er komt een brief van den generaal, en de kolonne marcheert in de rigting van Djokjo. Te Bantoelan wordt bij de benting gebivakkeerd. 's Anderen daags komt de generaal de Kock met de kolonne Cochius aan en inspecteert de geslagen kolonne. De officieren moeten voorkomen, en de generaal houdt een aanspraak, die klinkt als een klok. Daarna treedt hij op Poland toe, neemt met de linkerhand den steek af, en steekt zijn regter uit, zeggende: ‘Geef mij de hand, mijnheer Poland, gij zijt een braaf soldaat. Ik ben reeds dikwijls getuige van uwe dapperheid geweest; ook van de uwe, mijnheer Rombeek. Gaat zoo voort. Bij de eerste promotie zult gij beiden bevorderd worden.’ Een algemeen ‘hoera! leve de generaal de Kock, leve de dappere Toontje!’ barst nu los. Ieder gaat weêr op zijn plaats, er wordt gedefileerd en daarna weêr het bivak betrokken. ‘Zet er de eerste-luitenants epaulet maar op, Toontje!’ roepen zijne kameraden hem toe. ‘Tijd genoeg daarvoor, antwoordt Poland; eerst zwart op wit.’ | |
[pagina 611]
| |
En hij had gelijk, want die belofte scheen in het vergeetboek te komen. Sollewijn bragt hem, wel is waar, een uitnoodiging over om bij Zijne Excellentie te dineren en Poland reed naar het twee en een halve paal verwijderde Djokjo, om niet blootshoofds en barrevoets aan tafel te verschijnen, maar daarbij bepaalde zich ook de belooning. | |
XXIII.
| |
[pagina 612]
| |
daar naar Solo te gaan. Om negen uur 's avonds marcheert de kolonne, waarbij Poland weder is ingedeeld, naar Delangoe. Inderdaad, de berigten zijn niet overdreven; alle kampongs aan den voet van het gebergte staan in brand, die langs den weg zijn geheel verlaten, de bruggen afgebroken of door het vuur vernield. Met veel moeite, en tot groote blijdschap van de solosche prinsen die daar met hunne krijgsbenden lagen, wordt tegen het aanbreken van den dag Delangoe bereikt. Majoor Sollewijn neemt zijn in trek bij den Pangerang-regent, de troepen slaan het bivak op, op het drooge rijstveld voor den kampong aan den kant van de Merapi, van waar men een vrij uitzigt op den omtrek heeft. In de kampongs door den vijand bezet, wemelt het van menschen, paarden, vaandels en pajongs. Men tracht zich eenigzins tegen de brandende zon te dekken, doch niemand waagt het het bivak te verlaten. Immers tegenover zoovele duizenden, staan in het geheel naauwelijks 600 man, waarvan slechts 100 Europeanen! De dag gaat rustig voorbij; doch 's avonds tegen half zeven hoort men het gebrom van tallooze stemmen die zich al meer en meer verheffen, een gebrom dat indrukwekkender wordt naarmate het in kracht toeneemt en in een wild, doordringend gegil ontaardt, een gebrom als van een rollenden, ratelenden donder, die na elken bliksemschicht de lucht op nieuw in beweging brengt en angst en schrik verspreidt onder alles wat ademt. Het is het algemeen gebed van duizende strijders, die Allah's zegen voor zich, Mohameds vloek over de ongeloovige honden afsmeeken; het is het gebed, waarin de meest fanatieke opperpriester, Dipo Negoro zelf, zijn scharen voorgaat; een gebed dat ieder tot een staat van buitengewone opgewondenheid, to teen soort van razernij brengt; een gebed dat rijp maakt voor doodsverachting. Bij het dagworden schaart zich het vijandelijk leger voor den kampong in slagorde; nu verwacht men een spoedigen aanval. Dipo Negoro bepaalt zich echter voor het oogenblik, langs de gelederen te rijden en de troepen toe te roepen, dat het uur der wraak nadert, dat de dag nabij is waarop den laatsten Europeaan de kris in het hart zal gedrukt worden, dat de troepen van den keizer van, Solo zijne partij zullen kiezen, in één woord, dat de groote profeet het gebed zal verhooren. Eerst tegen één uur komt er beweging in de vijandelijke linie; zij avanceert langzaam, doch in goede orde; de voorvechters in het rood, groen of geel gekleed en met tulbanden op het hoofd, en tirailleur vooruit. Sollewijn heeft zijne magt ook in bataille aan den zuidkant van den kampong opgesteld, en den 2den luitenant Lehser met 25 man in een goede stelling regts geplaatst tot ondersteuning der solosche hulpbenden die het westerfront moeten verdedigen. Op eenmaal gaat er een luid hoerah bij den vijand op; Dipo Negoro stelt zich in persoon aan het hoofd. Ofschoon hij te paard zit, houdt men toch een grooten gouden pajong aan een langen steel boven zijn hoofd. Door | |
[pagina 613]
| |
den kijker is dit duidelijk te zien. Op vijftienhonderd passen afstands opent de vijand reeds het vuur; het vuur onzer drieponders houdt zijn voorwaartsche beweging geen oogenblik op. Nu begint hij regts Delangoe om te trekken; de 2de luitenant Lehser doet eenige schoten en verlaat daarop zijne stelling; in plaats van op de kolonne terug te trekken, verdwijnt hij in den kampong. Sollewijn, die den voet reeds in den stijgbeugel heeft om te paard te stijgen, krijgt een kogel in het linkeroog en slaat achterover op den grond. Dit geeft eenige verwarring, daar ieder hem dood waant; doch kapitein van Geen neemt onmiddellijk het kommando op zich, laat met den meesten spoed de stukken achter het front brengen en het tweegelederenvuur openen. Hoe moorddadig dit vuur ook is, het brengt den vijand niet tot staan. Onder een vervaarlijk geschreeuw marcheert hij steeds door en dreigt de kolonne geheel te overweldigen. Men moet terugtrekken; op den grooten weg in Delangoe gekomen, laat van Geen de troepen in kolonne zamentrekken. De 2de luitenant de Petit heeft Sollewijn opgenomen om hem naar de ambulance te brengen en in een tandoe te leggen, doch alle koelies hebben het hazenpad gekozen, zoodat de Petit verpligt is zijn last bij de brug neêr te leggen en aan zijn lot over te laten. Met elk oogenblik wordt de toestand der kolonne benarder. Door de vlugt der solosche hulpbenden, die het voorbeeld van Lehser dadelijk gevolgd hebben, is het omtrekkende gedeelte bijna zonder slag of stoot in Delangoe gekomen en heeft het den kampong reeds op twee plaatsen in den brand gestoken. Thans is de kolonne geheel omsingeld. Van Geen houdt de orde aan het hoofd, en regelt het vuur. Een paar granaten nu en dan in den vijandelijken drom geworpen, geven lucht en gelegenheid iets te avanceren. Poland kommandeert de achterwacht en werpt zich van tijd tot tijd met gevelde lans op den vijand; is deze een eind wegs terug gedeinsd, dan retireert hij weder met zijne Madurezen en dekt zich door geweervuur. Aan de brug gekomen, ziet hij Sollewijn liggen. Hij loopt naar hem toe en ontdekt dat de laatste levensvonk nog niet uitgebluscht is. ‘Toon laat zijn majoor niet achter’, zegt hij tot een zijner officieren. ‘Laat spoedig vier korte lansen met hoofddoeken aan elkander binden. Zoo! - Wie heeft er nu een kain pandjangGa naar voetnoot(*)? - Dank u, luitenant! - Daar hebben we een nieuw model hangmat. Leg den majoor er nu op; de handen vastgebonden. mooi! Opgenomen nu, piekeniers, en in de kolonne! Als ge den majoor niet in den steek laat, zult ge er goed voor beloond worden. - Houd u nu maar aan de wolken vast, oude! Toontje zal wel zorgen dat ge teregt komt!’ 't Was goed dat die maatregelen even spoedig genomen als uitgevoerd werden; want naauwelijks had men de draagbaar opgenomen, of de vijand drong weêr op. Poland had juist den tijd zich aan het | |
[pagina 614]
| |
hoofd zijner manschappen te stellen en de aanvallers met gevelde lans terug te drijven. Iets verder, op zijde van den weg, staat een kruidwagen, door de solosche hulptroepen achtergelaten; een hollandsche vlag aan een bamboe-steel is daaraan vastgebonden. Poland zendt er een tiental piekeniers op af, met bevel den wagen naar den grooten weg te trekken, of, indien dit niet gelukt, althans de vlag te redden. De brave Madurezen, opgewekt door de geestdrift van hun aanvoerder, voelen hunne krachten verdubbelen en brengen den volgeladen kruidwagen in de kolonne. Nog heeft men Delangoe niet verlaten, maar de brand strekt zich al meer en meer uit, de hitte wordt ondragelijk en dwingt van Geen eindelijk den terugtogt aan te nemen. Weldra verneemt Poland, dat ook van Geen door een kogel in het been gewond is en kapitein De La Coste de Watermolle het kommando op zich heeft genomen. Ieder oogenblik wordt de toestand hagchelijker; in een langwerpig carré beweegt zich de kolonne over den grooten weg in de rigting van Kalitan, van alle kanten omsingeld, nu eens van voren, dan weder van achteren met kracht aangevallen. Dank aan de goede orde door de officieren bewaard, wordt er echter geen stuk geschut, geen enkel geweerschot gelost, voordat de vijand digt opgedrongen is en elk salvo zulk een moorddadige uitwerking heeft, dat het een schromelijke verwarring in den aanvallenden drom doet ontstaan. Hiervan gebruik makende, avanceert men weder een eind weegs, totdat een nieuwe aanval een nieuwe halt noodzakelijk maakt. Ook de Watermolle wordt gewond, maar de orde blijft gehandhaafd; ieder officier, zelfs de gewonden dragen daartoe nog bij. Valt er een man, een paar makkers nemen hem op: de anderen sluiten op, en het carré blijft in zijn geheel. Het zal omstreeks half zes geweest zijn, toen er een buitengewone beweging kwam in de vijandelijke bende, die het hoofd der kolonne tegenhield. Een hoera wordt in de verte gehoord; de vijand werpt zich regts en links van den weg in de rijstvelden en kiest het hazenpad, en de generaal van Geen, met den luitenant Delâtre, dien bekenden dappere kavallerist, rennen aan het hoofd van eenige lanciers en een paar drieponders de kolonne te gemoet. ‘Daar is Piertje van Geen, hoera!’ roepen de soldaten, die den generaal nooit als bij dien bijnaam noemen. ‘Daar is Sieske ook!’ Maar Piertje en Sieske verliezen geen tijd, rijden met hunne ruiters door het lange carré heen en daarna, door het detachement kavalerie van de kolonne versterkt, op den drom die van achteren het carré bedreigt. Ook hier wordt de schok niet afgewacht; ook hier ontstaat verwarring en slaat men op de vlugt. De kolonne wordt nog wel gedurende eenigen tijd vervolgd, maar nu op grooter afstand; het vuur houdt nog niet geheel op, maar vermindert allengskens; en het krijgsgeschrei, dat dien dag bijna aanhoudend de lucht heeft doen weergalmen, gaat | |
[pagina 615]
| |
van lieverlede over in het eentoonig avondgebed, waarop de groote profeet weêr onthaald wordt. Verlicht door den gloed van brandende kampongs, door de bevolking vrijwillig of gedwongen verlaten, marcheert de kolonne tot twee uur na middernacht door, en houdt eerst op een kwartpaal afstands van Kalitan halt. Posten worden uitgezet, wachtvuren echter niet ontstoken. 't Is onnoodig de grootste stilte aan te bevelen, want met het geweer in den arm legt ieder man, half dood van vermoeijenis, zich neder op de plaats waar hij staat, en wacht slapende het aanbreken van den dag af. | |
XXIV.
| |
[pagina 616]
| |
Toen trad de generaal op Poland tee, gaf hem de hand en zeide: ‘Dank mijnheer Poland, voor de goede zorg die ge voor uw chef hebt gehad. Majoor Sollewijn heeft mij verteld hoe gij hem het leven reddet. Het gaat goed met hem, en ofschoon hij zijn oog kwijt is, zal hij, hoop ik, spoedig van zijn wond genezen.’ Hoogheid en Excellentie namen kameraadschappelijk deel aan het dejeuner van de officieren, waar het lustig toeging en de toasten met zooveel geestdrift gedronken werden, dat het paleis er van weêrgalmde. Ook aan de troepen werden een paar extra-oorlammen uitgegeven, zoodat de vijand het hoerageschreeuw konde hooren, waarmede het vertrek des keizers tegen 4 uur vergezeld ging. Een uur later knalde het geweer- en geschutvuur weder sterker dan ooit; de vijandelijke aanval was ditmaal zoo geweldig, dat meermalen de bajonetten en pieken het pleit moesten beslissen, wanneer de kogels den aanvaller niet tot wijken konden brengen. Dat was een leven voor Poland! dejeuners en toasten waarbij de wijn stroomde, afgewisseld door hardnekkige, bloedige gevechten! Het heldere maanlicht begunstigde de vervolging der kavallerie; en terwijl de kolonne de Bast op het slagveld bleef stand houden onder de vele dooden die de vijand had achtergelaten, ging tegen acht uur de rest naar het bivak te Kalitan terug. Er was evenwel iets vreemds in dien terugtogt des vijands; geen enkel wachtvuur in de verte, geen enkel lichtje zelfs was er te zien; een buitengewone stilte heerschte in den omtrek, die dagen lang, die voor een paar uren nog door duizenden bezet was. Zeker een krijgslist, en dus opgepast! De nacht gaat evenwel rustig voorbij, en nu rukt de generaal van Geen zelf met al de kavallerie op verkenning uit, maar vindt tot op zes palen afstands geen enkelen vijand meer. Daar wordt hem echter het raadsel opgelost door een Javaan, die meêdeelt, dat Dipo Negoro in het laatste gevecht door een geweerkogel gewond en van het paard gestort is, en dat dientengevolge het geheele leger de wijk naar de Merapi heeft genomen. Een belangrijke tijding waarlijk, die veel vreugde baart; want nu kan men weder eens adem scheppen. Vechten is aangenaam, maar driemaal daags vechten en 's nachts niet slapen wordt op den duur vervelend. De boog was buitendien in den laatsten tijd bijna altijd gespannen. Poland, die met het vooruitzigt van een spoedigen vrede zich ook al vrolijk maakte, vond dien dag nog meer stof tot vermaak door de aankomst van honderd vijftig man suppletie-troepen met vuurroode gezigten, kersversch uit Nederland aangevoerd, die als echte voorvechters geheel in het wit gekleed waren. Generaal van Geen liet den volgenden dag alle troepen aantreden, de oude europeesche soldaten in één gelid opstellen. De nieuwelingen moesten nu voorman nemen achter de oudgasten; daarna werden deze laatsten op de volgende wijze door hem toegesproken: | |
[pagina 617]
| |
‘Jongens, daar hebt ge nu elk een kameraad waarvoor ge zorgen moet. Ge moet hem leeren eten en drinken, ge moet met hem leven en sterven, hoor! Die zijn nieuwen kameraad niet goed behandelt, zal kwade vrienden met mij worden; begrepen?!’ Met een algemeen hoera wordt bevestigend geantwoord. Ieder oudgast zal zich nu beijveren om voor zijn makker te zorgen. Die maatregel was goed, te meer noodig omdat het de gewoonte was dat de soldaat te velde zijn eigen potje kookte; de meesten hadden inlandsche vrouwen bij zich, wier taak het was voor de voeding van hare meesters te zorgen. Van die vrouwen had men in het algemeen veel dienst; bij gebrek aan vivres bezaten zij nog altijd wat, of wisten 't een of ander te stroopen. 't Gebeurde meermalen dat een kolonne voor een kampong halt houdende, door de njahi's, die haar reeds waren voorgegaan, voor onraad gewaarschuwd werden; want hadden er zich vijanden in den kampong verborgen, dan zag men de soldatenvrouwen onder het geroep van ‘brandal, brandal!’ in allerijl naar de ambulance, hare plaats in de kolonne, terug loopen. Eenige dagen genoot men te Kalitan volkomen rust; men sleet er een leven als vrolijke Fransje. Aan de brandals werd niet meer gedacht. Dipo Negoro was aan zijne wonde overleden, heette het eerst; later leefde hij wel weêr, maar had 14 dagen verlof genomen naar den mohamedaanschen hemel, om van den grooten profeet nieuwe instructiën te ontvangen over de wijze waarop de ongeloovige honden verdelgd moesten worden. De generaal de Kock wist evenwel beter hoe de vork in den steel zat en ontving door spionnen gedurig rapporten uit het vijandelijk kamp. Op zekeren morgen werd Kalitan weder van verschillende kanten aangevallen; maar daar de aanval niet onverwachts kwam, werd hij zoo krachtig afgeslagen, dat de vijand reeds tegen 9 uur met groot verlies aftrok. 's Middags ontvingen de drie kolonnes order om 's anderen daags uit te rukken; er zou dus weêr aanvallend geägeerd worden. Groote opgewektheid onder de troepen! 's Avonds op het bivak zitten de officieren onder een glas punch bij elkaar en maken zich vrolijk over den aanstaanden togt, die weêr gelegenheid zal geven om nieuwe lauweren te plukken. Luitenant Lehser, de held van Delangoe die het eerst op de vlugt gegaan en zoo goed als dood verklaard was, trachtte van de algemeene opgewondenheid gebruik te maken om zich weêr bij zijne kameraden te voegen; maar hij werd dadelijk onder een bombardement van leêge flesschen als een eerlooze weggejaagd; veertien dagen later joeg de gouverneur-generaal hem ook weg, naar Europa terug. Lafaards kon men niet gebruiken, en zelfs de voorzigtigen - bijv. een infanterie-officier die zich altijd bijzonder goed dekte, of een kavallerie-officier die op het oogenblik van chargeren zijn politiemuts liet afvallen of die dan juist iets aan het harnachement in orde te bren- | |
[pagina 618]
| |
gen had - vielen spoedig in het oog en hoorden op het bivak toespelingen maken die hun alles behalve aangenaam waren. Voor de zoodanigen was Poland een ware geessel, want hij spaarde niemand, van welken rang ook. De omgang der officieren te velde was buitendien uit den aard der zaak geheel kameraadschappelijk; dáár kon niemand zijne gebreken achter zijne epauletten verbergen of door het aannemen van een gewigtige houding de kritiek zijne handelingen beletten. Generaal van Geen zelf ging op gemeenzame wijze met de officieren om. Tegen middernacht voegde hij zich nog met Cochius bij het punchdrinkende, luidruchtige gezelschap en werd dadelijk door Poland op de hoogte van het gesprek gebragt. ‘De ridmeester B. slaat geweldig door, oude! Hij zegt dat het aan hem te danken is, dat we heelshuids uit Delangoe zijn gekomen. En ik zeg, dat hij niet eens mede chargeerde toen gij, oude, ons te hulp kwaamt.’ ‘Daar heb ik niet op gelet, Toontje! Maar gij hebt u goed gehouden, mijn jongen, dat weet ik wel. - Ik drink uw gezondheid.’ ‘Dankje, ouwe snaar! - Ik ken van die lui, die altijd present zijn als er punch gedronken wordt, maar die als er gechargeerd wordt, toevallig zijn afgestegen en het aan den wachtmeester overlaten - ge moet er maar eens op letten -; die pas wegrijden, en volstrekt niet te haastig, als reeds eenige manschappen in het zand gebeten hebben en de boel terugkomt. Ik zou ze met den vinger kunnen aanwijzen, die klaploopers!’ ‘Nu, daarvoor is 't te donker, Toontje! zegt de generaal, half ernstig. - Nog één glas op den goeden afloop van den aanstaanden togt, mijneheeren, en dan op één oor. 't Is morgen vroeg dag.’ Toen Poland zich in zijn mantel gewikkeld ter ruste leî, beet de ritmeester B. in 't voorbijgaan hem nog in 't oor: ‘Ik zal je later wel krijgen!’ ‘Laat je muts dan maar niet afvallen,’ antwoordde Toon uittartend, draaide zich om, en viel in slaap. Vroeg in den morgen marcheert de kolonne de Bast naar Boejoelali, de kolonne de Leeuw in de rigting van de Merapi en de kolonne Sollewijn den weg op naar Klatten. Tot groot genoegen van Poland is de even vrolijke als dappere Sieske met hem bij dezelfde kolonne ingedeeld; ook de generaal van Geen en Cochius zijn van de partij. Vijfhonderd man solosche hulptroepen en vier stukken geschut van Mangkoe Negoro zullen zoo lang Kalitan bewaken. De marsch gaat langzaam over den grooten weg; overal zijn de dorpen verlaten, de bruggen verbrand, en moeten er nieuwe overgangsmiddelen gemaakt of diep ingesneden rivieren met moeite doorgetrokken worden. Tegen negen uur hoort men het kanon- en geweervuur van de kolonne de Leeuw; dat houdt evenwel spoedig op. Van Delangoe be- | |
[pagina 619]
| |
staat niets meer, de brand heeft geen enkel hutje gespaard en zelfs de steenen brug is geheel afgebroken. Vond men er geen levend schepsel meer, de koppen van twee honderd gevallen strijders prijkten des te afschuwelijker op staken langs den weg. Om het fort te Klatten, dat tegen vijf uur bereikt werd, lag een korps van vijfhonderd man solosche hulptroepen onder een officier van 's keizers lijfwacht, den 1en luitenant van Kriegenberg. Deze, belast met het bewaken der vorstelijke graven, heeft voor een groote magt brandals, die hem dag noch nacht met rust lieten, moeten wijken en is met verlies van zeventig man en van zijn geschut langs het zuiderstrand teruggetrokken. Twee dagen later neemt men gezamenlijk den terugmarsch naar Kalitan aan. Inmiddels had men den ouden sulthan van Djokjo, die jaren lang op Amboina gevangen had gezeten, weêr naar Java gezonden om hem op den troon te herstellen; zelfs het lijk van zijn broeder werd van Amboina overgevoerd en in het famillegraf te Passar Gedeh bijgezet. Door dien politieken maatregel hoopte men de partij van Dipo Negoro te verzwakken; het doel werd evenwel niet bereikt, want Dipo Negoro wist zich staande te houden en de geestdrift voor zijne zaak bij de bevolking telkens weder op te wekken. Nadat de generaal de Kock en de keizer van Solo den ouden sulthan te Kalitan verwelkomd hadden, werd deze door de kolonne Sollewijn naar Djokjo begeleid. Van Klatten tot Djokjo viel de vijand het eskorte herhaalde malen met kracht aan, en ook de kolonne die uit Djokjo den sulthan te gemoet ging, was onophoudelijk in gevecht. Toch kwam Zijn Hoogheid heelhuids op de hoofdplaats van zijn gebied, werd met 15 saluutschoten ontvangen en nam op nieuw bezit van den kraton. Poland bleef nu een geruimen tijd te Djokjo, van waar hij gedurig de bentings bezocht die gedeeltelijk door zijne troepen bezet waren. Dikwijls vergezelde hij met een duizendtal Madurezen (die dan als koelies optraden) de kolonnes, die goederen van Tempel gingen halen; dikwijls werd hij ingedeeld bij een der kolonnes die in 1827 rusteloos heen en weder trokken, met afwisselend geluk Dipo Negoro bevochten en meer manschappen door vermoeijenis, dan door het vijandelijk lood verloren. In het jaar 1828 werd Poland gelast met vijftig geweerdragenden, twee honderd piekeniers en dertig lanciers een eigen kolonne te formeren en post te vatten te Passar Gedeh, waar een officier met dertig man en twee 6ponders een benting bezette. Pangerang Noto Prodjo, die de partij van Dipo Negoro had verlaten, kwam met 600 man de kolonne van Poland versterken; het was hetzelfde hoofd, dat Buschkens bij Demak en Sollewijn bij Kedjiwang had geslagen. Poland vertrouwde hem niet veel, wees hem buiten het kampement, dat hij voor de kolonne liet bouwen, een kampong tot woonplaats aan, en wist de goede verstandhouding te bewaren, zonder als kolonne- | |
[pagina 620]
| |
kommandant iets van zijn gezag te verliezen. Door een aantal krijgstogten hield hij het zuiderstrand van vijanden zuiver, totdat zijne kolonne ingelijfd werd bij die van den kapitein Prager (de 10de). Na een maand door het gebergte rondgezworven en bijna dagelijks kleine gevechten geleverd te hebben, werd aan de zoogenaamde windbenting, te Bantoel, post gevat en een kampement opgeslagen. Bantoel lag slechts zeven palen van Djokjo, niet ver van Salarong, de plaats waar men in het begin van den oorlog bij de eerste ontmoeting met Dipo Negoro een grot gevonden had, die den hoofdopstandeling tot verblijfplaats had gediend. Die grot werd thans, als het merkwaardigst punt van den omtrek, dikwijls door de officieren bezocht. Lang voor het uitbreken van den opstand, had Dipo Negoro in de kalkrots die grot doen uitgraven, - want de natuur had daaraan geen deel. 't Was een reuzenwerk geweest, dat veel krachten verspild had. Het vertrek door Dipo Negoro zelf bewoond, besloeg een ruimte van tachtig voet in het vierkant op twintig voet hoogte, werd afgesloten door een zware, met smaak gebeitelde deur, en was voorzien van eenige steenen rustbanken die tevens tot bergplaatsen dienden. Op de wanden waren een aantal javaansche inscripties uitgebeiteld. Het tweede vertrek, ingerigt voor een bidvertrek, had aan den ingang een groote, vijf voet diepe, vierkante kom, voorzien met trappen en gevuld met kristalhelder water, dat druppelsgewijze uit de rots lekte. Dat water was natuurlijk heilig en diende zoowel tot reiniging van ieder die den tempel betrad, als tot middel om de beurzen der priesters te spekken, want een enkele slok, voor dat men in den strijd ging, maakte den geloovigen Javaan onkwetsbaar. Een groote ruimte, waarin meer dan twee honderd menschen konden bivakkeren, vormde het derde vertrek; dat het veel gebruikt was en als kookplaats gediend had, toonden de zwart berookte wanden duidelijk aan. Voor de grot strekte zich een vlakte uit, dertig voet breed en vier honderd voet lang, die een soort van bordes of plein vormde, waarop de hoofden vergaderden, als zij bevelen kwamen vragen. Een boschje van digt ineen gegroeide hooge boomen sloot èn plein èn ingang van de buitenwereld af; want die boomen stonden aan den rand van een bijna loodregte, twee honderd voet hooge rots, zoodat men van den beganen grond slechts een steilen wand door bosch bekroond, en daar achter een massa kalkrotsen zag. De toegang, later verbeterd, geschiedde met een omweg langs een smal voetpad. Heden ten dage staat die grot nog in een reuk van heiligheid, en geen Javaan zal het wagen, zich zonder geleide eens priesters er in te begeven. Voor de officieren, zeiden wij, was die grot een bron van genoegen. Kwam er bezoek, dan ging men naar de grot dejeuneren of dineren. Waren de gasten vrienden of oude kennissen, dan werd er feest gehouden in de grot. Koelies droegen er kisten met proviand en servies heen, een peloton kavallerie waakte voor de veiligheid, tam- | |
[pagina 621]
| |
boers en hoornblazers werden medegenomen om muziek d.i. leven te maken, en op alle manieren werd het feest dan luister bijgezet. Matig drinken behoorde tot de zeldzaamheden; bij gelegenheid dat de kapitein-kwartiermeester Odenthal en een zestal heeren van Samarang gekomen waren die zelven voor de provisiën gezorgd hadden, heerschte er zooveel opgewondenheid onder de feestvierenden, dat men zich aan de grootste baldadigheden overgaf. Majoor van Ganzen, trouw bijgestaan door Toontje, vernielde wat hij kon, beschadigde zelfs den steen die Dipo Negoro tot zitbank had gediend, en - wat erger was - hij bevuilde het heilige water! De javaansche bedienden, die van de heiligschennis getuigen waren, hadden het hoofd geschud en ‘tjelaka besaar’ (groot ongeluk) voorspeld. Misschien bragten zij zelven er wat aan toe, om die voorspelling te laten uitkomen, en misschien was het slechts een natuurlijk gevolg van de buitengewone uitspatting, dat majoor van Ganzen en Toontje twee dagen daarna ernstig ziek werden. Hoe het zij, Poland had het geluk te herstellen, maar van Ganzen moest naar het hospitaal te Djokjo vervoerd worden en was binnen vier dagen een lijk. (Wordt vervolgd.) |