| |
Politiek overzigt.
Geen jaar gaat er om, dat niet daar, waar men het minst er op bedacht was, de een of andere politieke dweeper of, niet zelden ook, een ongelukkige, tot wiens verdediging niets is aan te voeren dan zijn waanzin, naar het leven staat van zijn vorst. Toen Napoleon zich door zijn coup d'état meester gemaakt had van de keizerskroon, voorspelde men algemeen dat hij binnen het jaar, ja binnen weinige maanden, door de hand van fanatieke tegenstanders vallen zou. Geen moordenaar daagde op; de zoogenaamde zamenzweringen tegen het leven des keizers waren, naar bijzondere omstandigheden te oordeelen, slechts door de politie ontworpen om strengere maatregelen te regtvaardigen tegen hen die zij voor de veiligheid van den staat gevaarlijk achtte. Daarentegen stonden de koningin van Engeland, de koning van Pruissen, de keizer van Oostenrijk en de koningin van Spanje achtereenvolgens aan aanslagen op hun leven bloot, zonder dat eenige daad van gewigt die pogingen tot koningsmoord verklaarde.
| |
| |
Zoo vernam men ook in den loop dezer maand plotseling de tijding dat den 16den op den keizer van Rusland een pistool was gelost, met dezelfde onhandigheid, die in den regel moordenaars in deze omstandigheden kenmerkt, en hetzelfde gemis aan voorzorg om, na het volbrengen van de daad, eigen leven te bergen of de bewijzen van schuld uit te wisschen. Waarom werd thans juist die moordaanslag gepleegd? In Rusland, waar zoo weinige keizers hun natuurlijken dood stierven, ziet de partijhaat blijkbaar minder op tegen dit uiterste middel om op den gang der zaken invloed uit te oefenen, maar in den laatsten tijd heeft de keizer weinig gedaan dat hem den haat van een deel zijner onderdanen berokkenen kon. Zijne vrijgevige maatregelen in de emancipatie der lijfeigenen en de zamenstelling van vertegenwoordigende ligchamen mogen hem de liefde hebben doen verbeuren van een groot deel der oude aristocratie, deze heeft zekerder middelen in hare magt om zich van den keizer te ontslaan dan een pistoolschot op klaarlichten dag, dat, als de toeleg mislukt, haar compromitteert. Voor de Polen is de dood van keizer Alexander, nu het verzet tegen de russische overheersching onderdrukt is, van geenerlei belang meer; de wraakoefening zou te laat komen om de euveldaad aan deze beweegreden toe te schrijven.
Men heeft dus slechts te denken aan de waanzinnige dweepzucht van den een of anderen ongelukkige, die door niets geleid dan door vorstenhaat of misschien wel uit de begeerte om naam te maken, - want ook hiervan leveren de aanslagen op het leven van vorsten meer dan een voorbeeld - zijn onberaden plan ten uitvoer bragt.
De dood van den russischen keizer zou geenerlei verandering te weeg brengen in den loop der gebeurtenissen. Van daar dat de aanslag zoo geheel onverwacht komt. Veeleer zou men zich kunnen verklaren, dat eene tot onregtvaardigheid en misdaad overdreven liefde tot den vrede en de vrijheid een pruissisch onderdaan in de gegeven omstandigheden geleid had om naar het leven zijns vorsten te staan, of een aanslag te wagen op den alvermogenden minister van koning Wilhelm. Voor zulk een moord, hoe onverschoonbaar ook, zou in den tegenwoordigen staatkundigen toestand van Pruissen en Duitschland misschien eene verklaring te vinden zijn.
Duitschland toch wordt door een burgerkrijg bedreigd, die, zoo hij mogt uitbreken, geen minder edel en veel meer bloed zou kosten dan dat van den graaf von Bismarck Schönhausen, wiens onmiskenbaar talent als staatsman door hem slechts misbruikt wordt om eigen eerzucht en de eerzucht van den grijsaard te dienen, die bij zijn optreding verklaarde, dat hij de kroon slechts verschuldigd wilde zijn aan Gods genade. Dat theocratisch beginsel, dat zoo vaak slechts tot dekmantel strekt voor trots en heerschzucht, heeft den koning van Pruissen er toe gebragt om alle magt buiten de zijne te ontkennen en in de stem van de vertegenwoordigers zijns volks niet anders te zien dan
| |
| |
kreten van oproer, zoo vaak die stem verschilde met zijn wil. De constitutie, het verdrag tusschen vorst en volk, waarbij beider regten omschreven zijn, hield hij in naam in stand, maar in werkelijkheid was zij eene doode letter en door eene gezochte uitlegging van hare bepalingen zette zijne regering de grondwettige medewerking van de volksvertegenwoordiging op zijde. Men liet zelfs den koning zoo ver zijne waardigheid verliezen dat men zijn persoon plaatste tegenover de personen zijner onderdanen en zich naijverig betoonde op de hulde, die de invloedrijke leden der kamer van hunne landgenooten ontvingen. De maaltijden tot hunne eer aangelegd werden gestoord; alle blijken van achting verboden, elk woord tot hun lof gesproken, gestraft; hunne denkbeelden en daden werden in de bladen der ministeriëele partij verguisd, terwijl elke uiting van eene tegenovergestelde meening door de regtbank werd vervolgd.
Maar de weerzin, door zulk eene staatkunde te weeg gebragt, werd gelenigd door het schitterend uitzigt dat aan het volk werd voorgespiegeld: het uitzigt dat Pruissens grondgebied vermeerderd zou worden en wel door de aanhechting der Elbe-hertogdommen, waardoor Pruissen tot eene zeemogendheid zou worden gemaakt. Een eigene vloot te bezitten was sinds lang het droombeeld, het ideaal der Pruissen en dit zou verwezenlijkt worden door de inlijving van Sleeswijk-Holstein, waarvan het Meer-umschlungen, zoo liefelijk en uitlokkend den Pruissen in de ooren klinkt. Reeds halverwege was dat doel bereikt; het tractaat te Weenen gesloten, waarbij Denemarken, op genade en ongenade overgegeven, die hertogdommen van de kroon had moeten losmaken, had ze reeds in het bezit gesteld van Pruissen, maar niet van Pruissen alleen: Oostenrijk was mede aandeelhouder en de groote vraag was nu, hoe den bondgenoot te bewegen van zijn aandeel afstand te doen?
Welke onderhandelingen daarover gevoerd zijn, althans voor zoo ver die niet geheim zijn gebleven, is vroeger vermeld. Of er regtstreeks aanbiedingen eener geldelijke schadeloosstelling voor den afstand van Holstein gedaan zijn, is echter tot nog toe niet officieel gebleken en berust slechts op geruchten. Evenzoo blijkt uit geen der regeringsbescheiden dat Oostenrijk zoodanige aanbiedingen, die het publiek gerucht op achthonderd millioen stelde, zou hebben geweigerd, en dat het daarentegen den afstand zou hebben verlangd van een deel van Silezië. Dit alles is, zeggen wij, slechts bij geruchte bekend, maar zeker is het, dat Oostenrijk, om welke reden dan ook, niet is toegetreden. De weg der onderhandelingen, zoo die gevolgd werd, leidde tot geen resultaat tot dat den 12den Maart de pruissische regering het bevel uitvaardigde, waarvan in het laatste overzigt werd gewag gemaakt, waarbij elke beweging in de hertogdommen ten gunste van het huis van Augustenburg als hoogverraad met gevangenisstraf werd bedreigd. Wat nu, indien zoodanig vergrijp gepleegd werd in Holstein waar de Oostenrijksche regeringscommissaris von Gablenz het bestuur heeft? De keizerlijke
| |
| |
regering meende in dit besluit en ook in andere verschijnselen een bewijs te zien, dat het Pruissen niet zoo ongevallig wezen zou, wanneer eenige botsing ware ontstaan en, met het oog op zoodanige gebeurtenis, nam Oostenrijk zijne voorbehoedsmaatregelen, die van pruissische zijde niet onbeantwoord bleven. Alles ging intusschen schijnbaar onopgemerkt voort tot dat op den verjaardag van den koning van Pruissen, den 22sten Maart, keizer Frans Jozef de huichelarij niet zóó ver dreef dat hij den gebruikelijken gelukwensch aan den koning zond. Dit onmiskenbaar bewijs van de weinige genegenheid die de keizer dezen toedroeg, wekte den wrevel van het berlijnsche hof in hooge mate op en van dien tijd dagteekenen de militaire toerustingen in Pruissen, welke van Oostenrijksche zijde niet onbeantwoord bleven. Oostenrijk vond daarvoor een voorwendsel in de mishandelingen welke de Israëlieten in Boheme te lijden hadden; Pruissen bepaalde zich tot de eenvoudige ontkenning dat er militaire maatregelen genomen werden, terwijl in beide staten aan de dagbladen het verbod was gerigt om iets over hunne troepenbewegingen mede te deelen. Dat verbod gold echter slechts de bewegingen der troepen van hun eigen land en het gevolg was, dat men uit de pruissische bladen de maatregelen van Oostenrijk, uit de Oostenrijksche die van Pruissen vernam. Uit den aard der zaak kenmerkten zich die berigten door overdriving en onjuistheid; zij werden dan ook gedurig van de tegenovergestelde zijde tegengesproken; maar dit nam niet weg dat de onrust allerwege toenam.
Den 24sten rigtte Pruissen eene depêche aan de bondstaten, waarin het beweert dat Oostenrijk, zonder daartoe door Pruissen te zijn geprovoceerd, dreigende militaire maatregelen op de pruissische grenzen heeft genomen, waardoor Pruissen gedwongen is zich eveneens uit te rusten. De heer von Bismarck verklaart daarin verder, dat Pruissen waarborgen moet zoeken voor zijne eigene veiligheid, welke waarborgen het niet vindt in een bondgenootschap met Oostenrijk. Hij meent, op grond van het duitsch karakter van Pruissen en de duitschgezindheid van den koning, dat die allereerst in Duitschland zelf zullen worden aangetroffen. Maar om aan die waarborgen kracht te geven is de organisatie van den bond ontoereikend, ook dan wanneer er bij de leden van den bond de beste wil bestond. Het moet alzoo op eene hervorming aandringen, die in overeenstemming is met den wezenlijken toestand. Daartoe is het te meer verpligt, omdat zijne geografische ligging medebrengt dat zijne belangen identiek zijn met die van Duitschland en het lot van Pruissen naauw te zamenhangt met dat van Duitschland. Aan het slot dezer diplomatieke circulaire vraagt graaf von Bismarck in hoe verre Pruissen op ondersteuning kan rekenen voor het geval dat het door Oostenrijk wierd aangevallen of door eene ondubbelzinnige bedreiging tot een oorlog wierd genoodzaakt.
Naar aanleiding van die depêche overhandigde de ambassadeur
| |
| |
Karolyi aan het hof van Berlijn eene nota waarin Oostenrijk de verantwoordelijkheid van zich afwerpt als zou het door zijne schuld de vrees voor oorlog hebben doen ontstaan. Men is, zoo luidt de depêche, zoover gegaan om te insinueren dat er mogelijkheid bestond van een aanval van Oostenrijk op Pruissen. Daartegen protesteert het ten sterkste. Niets is meer verwijderd van de bedoelingen van Oostenrijk, dan eene vijandige handeling jegens Pruissen. Niet slechts is de keizer bezield met gevoelens van vriendschap jegens den persoon des konings van Pruissen - gevoelens waarvan de keizer zoo dikwerf blijken heeft gegeven, zoowel door woorden als door daden, en die de gezegde vijandige bedoelingen op de meest formele wijze uitsluiten -, maar de keizer vergeet evenmin welke verpligtingen Oostenrijk en Pruissen plegtig tegenover elkander hebben aanvaard, toen zij de duitsche bondsacte onderteekenden. De keizer is vast besloten om, voor wat hem aangaat, niet te handelen in strijd met artikel 11 van de bondsacte, bij welk artikel aan al de leden der confederatie wordt verboden om met geweld herstel van hunne grieven te zoeken. De gezant, den heer von Bismarck verzoekende deze nota ter kennis van zijn doorluchtigen vorst te brengen, had tevens in last er den wensch bij te voegen, dat ook het pruissische ministerie, even loyaal en even zoo zonder omwegen als het oostenrijksche ministerie dat gedaan had, den blaam van zich zou afwerpen, dat het in de bedoeling van Pruissen zou liggen om den vrede te schenden. Door op die wijze te handelen zou de pruissische regering het vertrouwen van het algemeen op het behoud van den vrede in Duitschland herstellen, een vertrouwen, dat nooit had behooren geschokt te worden.
Den 31sten Maart verschijnt hierop het antwoord van Pruissen, nadat de regeringsbladen de medegedeelde dépèche op allerlei wijze hadden gecommentarieerd. Dat antwoord luidt na de gewone inleiding.
‘De bezorgdheid wegens een verstoren van den vrede is uitsluitend ontstaan door het feit, dat Oostenrijk, zonder blijkbare aanleiding, sedert den 13den Maart begonnen is aanzienlijke strijdkrachten op dreigende wijze tegen de pruisische grens te bewegen.
‘Opheldering omtrent de beweegredenen tot deze zonderlinge handelingen heeft de keizerlijke regering niet gegeven, want het beweren, dat ongeregeldheden in enkele boheemsche steden deze toerustingen zouden hebben noodig gemaakt, is evenzeer in strijd met den omvang dier ongeregeldheden als de lokaliteit waar de versterkingen geplaatst zijn, aan de saksische en pruissische grenzen nl., waar de veiligheid der Israëlieten nooit in gevaar geweest is.
Had Oostenrijk zich bedreigd geacht, dan zou, volgens de in de nota van graaf Karolyi uitgesproken gezindheid, met des te meer zekerheid te verwachten zijn, dat het weener kabinet de dreigend geachte feiten met het oog op art. 11 der bonds-acte aan den Bond of althans aan de pruissische regering had doen kennen. In plaats daarvan ont- | |
| |
breekt nog heden elke poging, om het beweerd defensief karakter der oostenrijksche toerustingen door het aanwijzen van eenig gevaar, waartegen de verdediging gerigt zou zijn, te regtvaardigen. De geheimzinnigheid dier toerustingen en het streven, om haren omvang, der koninklijke regering welbekend, geringer te doen schijnen dan hij is, hebben slechts den op zich zelven natuurlijken indruk kunnen versterken, dat de sedert twee weken dagelijks vermeerderde keizerlijke troepen aan de noordelijke grens van Oostenrijk bestemd zijn tot eene offensieve vijandige onderneming tegen Pruissen. Niettemin heeft de koninklijke regering gedurende veertig dagen, tot 28 Maart, gedraald met het bevelen van verdedigingsmaatregelen, omdat de koning voorzag, dat de opeenhooping van tegenover elkander staande strijdkrachten den vrede ernstiger in gevaar zou brengen, dan tot dusverre door wisseling van diplomatieke stukken had kunnen geschieden. Eerst toen, uithoofde van het aantal en de stelling der oostenrijksche troepen aan de boheemsche grenzen, de veiligheid van pruissische gewesten van de besluiten van het weener kabinet dreigde afhankelijk te worden, heeft Z.M. maatregelen tot bescherming des lands bevolen en tevens acte er van genomen, dat het de oostenrijksche regering was, die uit tot dusverre niet opgehelderde beweegredenen, door militaire bedreiging der pruissische grenzen, een staat van spanning schiep, waarvan tot dusverre in de politiek en het verkeer van Europa alle voorbeeld ontbrak en waarvan de pruissische regering de verantwoordelijkheid van zich moet afwerpen. Had de keizerlijke regering werkelijk niet het voornemen,
Pruissen aan te vallen, dan ziet de koninklijke regering niet in, waarom Oostenrijk die oorlogzuchtige maatregelen nam.
‘Terwijl de ondergeteekende in last heeft de alle gronden ontberende verdenking van Pruissen, als zou het den vrede willen storen, bepaald te verwerpen, moet hij ook formeel verklaren, dat niets verder van de bedoelingen des konings ligt, dan een aanvallende oorlog met Oostenrijk.
Aan de persoonlijke gezindheid van den keizer heeft de koning te minder kunnen twijfelen, daar H.D. die gezindheid beantwoordt en de vriendschappelijke gevoelens voor Z.M. den keizer tegen de politieke omstandigheden zal weten te vrijwaren. Om de welwillende gezindheid jegens den pruissischen staat door handelingen te doen blijken, kan het der keizerlijke regering niet aan gelegenheid ontbreken.’
Acht dagen later, den 7den April, wordt dit antwoord van Pruissen bejegend met eene depêche van den Oostenrijkschen minister; die hoofdzakelijk inhoudt:
‘Indien de pruissische regering, in de nota van 31 Maart blijft beweren, dat Oostenrijk door zijne toerustingen tot oorlog aanleiding heeft gegeven tot de vrees, dat de vrede zal worden geschonden, dan betwijfelen wij of de waardigheid der regering het veroorlooft, die bewering andermaal te wederleggen. Met volle bewustheid doen wij een beroep op de regtbank van Europa, die Oostenrijk ongetwijfeld zal
| |
| |
vrijspreken van elke poging om den vrede te schenden. Op uitdrukkelijk bevel des keizers herhaal ik hier de stellige verklaring, dat tot op dit oogenblik in Oostenrijk geene maatregelen zijn genomen, welke met het oog op de organisatie onzer armee noodzakelijk zijn, indien wij ons moeten voorbereiden tot het voeren van oorlog met eene groote mogendheid. Eene dergelijke verzekeririg, even kort en bondig gegeven in naam van koning Wilhelm, zal voldoende zijn om de wederzijdsche regeringen elken verderen maatregel, met het oog op een mogelijken oorlog, te doen staken.’
In eene nota van 15 April, waarmede Pruissen de oostenrijksche dépêche van den 7den beantwoordt, wordt vooreerst gezegd, dat Pruissen over den vorm van de oostenrijksche nota, die geenerlei bewijs geeft van eene vredelievende gezindheid, zal heenstappen. Met nadruk wordt bestreden wat de keizerlijke regering van den premier zegt. Daarna werpt Pruissen de verantwoordelijkheid van zich, die Oostenrijk door eene zamenvoeging van geruchten en vermoedens op die mogendheid heeft geladen. Door zulke geruchten en vermoedens zegt het, wil Oostenrijk zijne militaire maatregelen regtvaardigen. Wanneer het die ontkent, geschiedt dit op zulk eene onbestemde en rekbare wijze, dat de toestand op verre na niet in zijn waar daglicht wordt gesteld. Dit wordt door de aanhaling van bijzonderheden uit de oostenrijksche dépêche aangetoond. Met het oog op die omstandigheid en om de geheimbouding, welke van hooger hand den oostenrijkschen bladen is voorgeschreven, houdt Pruissen vol, dat in Boheme troepen-bewegingen plaats hebben, wat ook de dépêche van 7 April toegeeft. Militaire korpsen zijn uit hunne gewone kantonnementen verwijderd en naar de grenzen voortgerukt. Dit heeft aanleiding gegeven tot defensive maatregelen van de zijde van Pruissen. De oostenrijksche dépêche maakt met geen woord gewag van het terugkomen op die maatregelen. Graaf Mensdorff moet die alzoo noodeloos achten na de verklaring, dat Oostenrijk geen aanval op het oog had. Nogtans wordt van Pruissen verlangd, dat het, zonder de zijnerzijds voor eenigen tijd eveneens afgelegde verklaring in aanmerking te nemen, zijne maatregelen van verdediging zal terugnemen. Pruissen heeft zijn leger niet mobiel gemaakt, en het kan op zijne maatregelen niet terugkomen, zoolang de beweegredenen, welke daartoe hebben geleid, blijven bestaan. Oostenrijk moet het initiatief nemen en tot het militaire status quo ook in Boheme terugkeeren.
Wij hebben opzettelijk de diplomatieke nota's eenigzins uitvoerig medegedeeld, ten einde de lezer voor zich zelven kunne beslissen, in hoeverre werkelijk gevaar voor oorlog bestaat. Door sommigen wordt dit ten eenemale onmogelijk geacht, door anderen als onvermijdelijk gesteld. Men moge beweren dat de waarheid in het midden ligt; wij voor ons meenen, met het fransche spreekwoord: il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée. Wat de interventiën betreft die
| |
| |
het gevaar zouden kunnen voorkomen, de oorlog met Denemarken heeft geleerd hoe weinig daarop is staat te maken, en niet ligt zal eene mogendheid er zich aan wagen om zich tusschen twee staten te plaatsen, wien het om een verdelgingskrijg te doen is en die lang verkropte grieven en begeerten door het zwaard willen beslechten. Wel heeft men gewaagd van vredelievende raadgevingen van Engeland, van vermaningen van Frankrijk, van belangstellende aanbiedingen van Rusland, maar geen van deze drie mogendheden zal, wanneer het er op aan komt, hare vingers tusschen de deur steken - hoogstens zullen zij met een belangstellenden blik den loop der gebeurtenissen volgen, om ter gelegener tijd haar voordeel te doen, wanneer de krijgvoerende staten vernietigd of uitgeput den oorlog mogten staken. Maar de middenstaten zijn er nog en deze zullen het gevaar trachten af te weren! zoo meent men en werkelijk heeft Beijeren eene poging tot verzoening in het werk gesteld, terwijl ook andere kleine staten eene zekere houding hebben aangenomen, waarop de groote mogendheden intusschen niet in het minst acht geven. Gezamenlijk echter zouden zij nog iets vermogen. Immers de bond is er toch nog, en deze heeft eene constitutie waarvan een der artikelen uitdrukkelijk melding maakt van het geval, dat er tusschen de twee leden een geschil ontstond en dat zelfs de maatregelen met zoo vele woorden voorschrijft, welke in zoodanig geval zijn te nemen. Art. 11 toch luidt:
‘Alle leden van den Bond verbinden zich om zoowel geheel Duitschland als elken afzonderlijken bondsstaat tegen iederen aanval te beschermen en waarborgen elkander wederkeerig hun gezamenlijk tot den Bond behoorend grondgebied.
‘Bij een ondernomen Bondsoorlog mag geen medelid in afzonderlijk onderhandelingen met den vijand treden, noch afzonderlijk wapenstilstand of vrede sluiten.
De leden van den Bond behouden het regt om verdragen te sluiten van allerlei aard, doch verbinden zich om geene verbonden aan te gaan, welke tegen de veiligheid van den Bond of van afzonderlijke Bondsstaten zijn gerigt.
De leden van den Bond verbinden zich evenzeer om elkander onder geen voorwendsel te beoorlogen noch bij geschil hunne eischen met geweld te handhaven, welke laatste zij ter kennisse van de Bondsvergadering moeten brengen. Deze tracht dan dit geschil door eene commissie op te lossen en in geval zij daarin niet slagen kan, zoodat eene regterlijke beslissing noodig is, een Austrägal-Instanz in het leven te roepen, aan wier uitspraak de beide partijen zich zullen hebben te onderwerpen.’
Daargelaten nog of de bondsstaten bij magte zijn om dit artikel toe te passen, is het bestaan van den geheelen bond thans, juist in deze dagen van crisis, bedreigd door den alvermogenden pruissischen staatsman, die het nu de geschikte gelegenheid heeft geacht om een
| |
| |
voorstel tot hervorming van den bond te doen. Dit voorstel is tweeledig. Het wil: 1o de bijeenroeping van een duitsch parlement door toepassing van het algemeen stemregt en 2o. onderling overleg der vorsten omtrent de voorstellen tot hervorming aan dat parlement te onderwerpen. Als oogmerk wordt aan Pruissen toegeschreven dat het verlangt: 1o. concentratie der weerbaarheid van Noord-Duitschland onder Pruissens opperbevel. 2o. Regeling der kustversterking onder Pruissens leiding. 3o. Vereeniging van het Noord-duitsche consulaire wezen in Pruissens handen. 4o. Diplomatieke vertegenwoordiging der Noord-duitsche staten in het buitenland vereenigd met die van Pruissen. Voorts zou het verlangen van Pruissen zijn, dat de souvereiniteit der bijzondere staten zooveel mogelijk in acht wierd genomen. Het parlement bij directe keuze bijeen te roepen zou geraadpleegd worden over de finantieele bijdragen tot bovengenoemde reorganisatie.
Indien wij eene triviale vergelijking mogten bezigen, wij zouden herinneren aan hetgeen men somtijds op kermisvertooningen ziet, wanneer in het honden- en apenspel plotseling alle tucht bij de viervoetige acteurs verdwijnt, zoodra door een der toeschouwers een lekkernij op het tooneel wordt geworpen. Aan iets soortgelijks doet het plan van von Bismarck denken, nu hij, terwijl aller aandacht gevestigd is op het pruissisch, oostenrijksch geschil, eensklaps met dit voorstel tot bondshervorming optreedt dat voor den redenerenden politieken Duitscher een onuitputtelijk onderwerp voor beschouwingen oplevert. Maar het komt te laat om de groote kwestie tusschen Berlijn en Weenen uit het oog te doen verliezen; en zoo het zijne bedoeling was een nieuwen twistappel op te werpen, die de verwikkelingen vermeerderen moest, en om de kansen voor Pruissen te verhoogen om in dit troebele water te visschen, dan heeft hij zijn doel niet bereikt: de regeringen der Duitsche Staten zullen met bedachtzaamheid te werk gaan en door wijs beleid, althans voorloopig, deze zaak buiten spel houden.
Dat von Bismarck gehoopt heeft om door zoodanig voorstel populair te worden en de duitsche democratische partij op zijne hand te krijgen is schier niet aan te nemen. Hij weet zelf te goed hoe weinig hij bij deze gezien is, terwijl hij bovendien nu reeds het vertrouwen der conservatieven heeft geschokt, die in een duitsch parlement, door het algemeen stemregt bijeengeroepen de vervulling zien van een der meest revolutionnaire droomen van 1848. Een ander en beter berekend doel moet hij beoogd hebben, maar, zoo als wij zeiden, zijn voorstel is te laat gekomen. Het heeft den indruk niet gemaakt, dien het eenige maanden of weken vroeger zou gehad hebben, en de geruchten, die er in omloop zijn geweest dat hij wegens den staat zijner gezondheid zijn ontslag zou nemen, moeten voor een groot deel worden toegeschreven aan de teleurstelling, die den pruissischen premier in dit opzicht getroffen heeft. Zoo beweert men althans, ofschoon het bijna
| |
| |
niet is aan te nemen, dat een man als von Bismarck zich door teleurstellingen zou laten ontmoedigen.
Hoe dit zij, op dit oogenblik is er geen sprake meer van de aftreding des graven von Bismarck en dus ook niet van het eindigen van het conflict, dat door elke nota eene nieuwe phase intreedt, die verder schijnt af te voeren van eene vredelievende schikking.
Aan de pruissisch-oostenrijksche geschillen knoopen zich van zelf andere belangen vast. Reeds beweren de deensche bladen, dat dit zwaar beproefde en zoo zeer verminkte rijk nogmaals als oorlogvoerende mogendheid zal optreden, in de hoop een deel van het verlorene terug te winnen. Meer consistence heeft het gerucht dat Italië een bondgenootschap gesloten heeft met Pruissen, geenszins uit besef dat deze staat in zijn regt is, maar opdat eindelijk het lang begeerde Venetië italiaansch zou worden. Niemand kan die houding van Italië goedkeuren en de sympathie, die deze mogendheid in Europa geniet, moet er noodzakelijk onder lijden. Maar verklaarbaar is dit gedrag allezins. Venetië behoort door geschiedenis, zeden en taal tot Italië; alle pogingen om door geweld of door schadeloosstellingen dat grondgebied bij het jeugdige koningrijk te voegen zijn mislukt; is het te verwonderen dat het nu, om de stem des volks te bevredigen, ook tot ongeoorloofde middelen de toevlugt neemt? Oostenrijk zou slechts gestraft worden voor de miskenning van het nationaliteitsbeginsel, dat in den laatsten tijd op den voorgrond wordt gesteld en dat Oostenrijk ook zelf in zekere mate huldigt blijkens zijne besluiten met betrekking tot de kroonlanden. Wat deze kwestie betreft, wij kunnen daarover ditmaal zeer beknopt wezen, daar de hongaarsche kamers nog slechts kort bijeen zijn en er geene belangrijke besluiten zijn genomen. De commissiën uit het lagerhuis houden zich bezig met het ontwerpen der wetten, die door de reorganisatie van den oostenrijkschen staat voor Hongarije noodig zouden worden geacht, terwijl het nader adres aan den keizer in antwoord op zijn rescript, en waarin op nieuw op de zelfstandigheid van het aloude koningrijk wordt aangedrongen, ook door het hoogerhuis is overgenomen, welk ligchaam alzoo bewijst met de partij van Deak ééne lijn te willen trekken.
Het hierboven bedoelde tractaat van Pruissen en Italië, waarvan het bestaan evenwel nog niet bevestigd is, schijnt weder beperkt door eene andere overeenkomst, die Pruissen met het hof van Rome zou hebben gesloten. Maar zoo het italiaansch tractaat gezegd wordt niet te bestaan, nog veel meer schijn van waarheid heeft de bewering, dat ook die pruissischromeinsche overeenkomst slechts het gewrocht is der verbeelding van den een of anderen correspondent. De zegsman is het bekend een doorgaans zeer goed ingelichte Journal des Débats, welks correspondent te Rome beweert, dat de bisschop van Osnabrück tot aartsbisschop van Keulen is verheven, niettegenstaande hij niet goed te Rome aangeschreven stond, en alleen omdat Pruissen daarop bleef aandringen en
| |
| |
ten laatste aan zijne verzoeken door bedreigingen en beloften kracht gaf. Rome moet hebben toegegeven maar alleen onder voorwaarde, dat de onderhandelingen en alle stukken welke op deze zaak betrekking hebben, zouden worden vernietigd. Het bewijs voor die transactie van het non possumus des pausen met den onverzettelijken wil van von Bismarck is daardoor onmogelijk te leveren. Dit evenwel verdient opmerking, dat het verhaal van het Journal des Débats, door geen pruissisch blad is tegengesproken. Dat het van de zijde van het romeinsch gouvernement tegenspraak ondervond, laat zich ligt begrijpen. Indien nu evenwel tegenover die concessie Pruissen zijne bescherming aan Rome heeft toegezegd, wat zal er dan gebeuren, wanneer de italiaansche belangen in strijd komen met de romeinsche - wat na de inlijving van Venetië niet zou kunnen missen? zal het dan Italië evenzeer verlaten, als het na de overwinning van Denemarken, zich tegenover Oostenrijk stelt?
Wel zoo verstandig zou Italie handelen indien het - volgens den raad dien men Frankrijk toedicht - den oorlog der twee groote mogendheden afwachtte en eerst na het einde daarvan zijn voordeel trachtte te doen. Vooral voor Italie zou zulk een afwachten aanbevelenswaardig zijn, daar het tot dus verre nog geen duim breed gevorderd is op den weg om zijn finantieelen toestand te regelen, een plan, waaraan de minister Scialoja dag aan dag arbeidt, maar dat met ongeloofelijke moeijelijkheden te kampen heeft.
Het eenige afdoende middel is eene verhooging van belastingen, maar, hoe gloeijend van vaderlandsliefde ook, als het op betalen aankomt, hebben de Italianen beginselen, die, wat de toepassing betreft, groote schade doen aan hunne vaderlandsliefde. Het consorzio nazionale, dat zich ten doel gesteld had eene som bijeen te brengen, waarmede men de schuld kon delgen, heeft dit plan moeten opgeven, daar, welke gunstige verwachtingen men ook omtrent den uitslag dier onderneming koesterde, al spoedig bleek, dat slechts enkele hooggeplaatste personen en gemeentebesturen - met name dat van Napels - het plan op krachtdadige wijze ondersteunden, terwijl het volk zelf daaraan weinig of geen deel nam. De inschrijvingen bedroegen nog geen zeven millioen lires. Toen de mislukking van het plan waarschijnlijk werd stelde de credietvereeniging te Florence een ander denkbeeld voor; zij wilde aan de regering 250 millioen à pari voorschieten. Het consorzio heeft echter geweigerd hiertoe mede te werken. Waarschijnlijk minder omdat zij dit plan afkeurt dan uit eene zekere jalousie de métier, die niet bestaan mogt tusschen hen, welke een gemeenschappelijk doel hebben: de redding van het vaderland. Ontegenzeggelijk toch is het dat het jeugdige koningrijk niet gevestigd kan worden beschouwd, zoo lang zijne finantiën nog in zulk een beklagenswaardigen toestand verkeeren. De regering zelf ziet dit in; de minister van finantiën Scialoja is dan nu ook de hoofdpersoon in het kabinet en zoo zijne belastingplannen nog niet in alle bijzonderheden zijn bekend of, voor zoo ver
| |
| |
zij bekend zijn, niet algemeen worden goedgekeurd, de Kamer heeft zich bereid getoond hem te ondersteunen, terwijl hij, van zijne zijde, zich geneigd heeft verklaard, in overleg met de Kamer zijne plannen te wijzigen. Vijanden van de regering hebben intusschen in den laatsten tijd geheel tegenovergestelde geruchten verspreid, die het krediet van Italie benadeelden. De minister heeft in de Kamer verklaard, dat hij de verspreiders van die geruchten in regten zou vervolgen.
Bij de laatste verkiezingen voor de Kamer is te Messina Giuseppi Mazzini verkozen, over wien, zoo als men weet, het doodvonnis is uitgesproken. Zijn mandaat te aanvaarden zonder dat dit vonnis was opgeheven was niet wel mogelijk; dat vonnis te doen vernietigen, zou ook met groote moeijelijkheden gepaard gaan. De commissie uit de Kamer heeft alzoo de verkiezing gecasseerd. Maar Mazzini heeft de eer aan zich gehouden: hij was gekozen; dat was hem genoeg, en wat het aanvaarden van zijn mandaat betrof, hij verklaarde daartoe niet te kunnen of te mogen besluiten, daar hij den eed van trouw gezworen had aan het ééne en republikeinsche Italie en dus geen tweeden eed kon zweren aan het koningrijk Italie. Zeker heeft zoodanig besluit in de gegeven omstandigheden Mazzini niet veel strijd gekost.
Even als Italie worstelt ook Rome nog voortdurend met finantieele moeijelijkheden. Telkens verneemt men dat het geslaagd is in het sluiten eener leening, maar even dikwijls worden die berigten weêrsproken, en elk nieuw berigt is in zekeren zin de logenstraffing van een vroeger.
Ook op eene andere wijze schijnt Rome's toekomst bedreigd te worden. Verschillende bewijzen worden aangevoerd voor den toenemenden onwil der Romeinen om bij het pauselijk leger te dienen - thans telt dit slechts twee romeinsche edellieden in zijne gelederen - en in den laatsten tijd is er bij de aanzienlijke Romeinen zelven menig blijk ontdekt dat zij het pauselijk bestuur moede waren. Een twaalftal jongelieden van goede huizen zijn in hechtenis genomen omdat zij aan Victor Emmanuel en het koningrijk Italie een dronk hadden gewijd.
Elders daarentegen doen zich de clericalen weder krachtiger gelden. Een allerbetreurenswaardigst voorbeeld levert daarvan het stadje Barletta, waar de Katholieken op aanhitsing en onder aanvoering van dweepzieke monniken de Protestanten hebben aangevallen en verscheidene van hen ter dood gebragt. Wij zullen over dit jammerlijke feit niet uitweiden; ofschoon tot spijt van elk weldenkende van welke geloofsbelijdenis ook, enkele ultra clericale bladen partij trekken voor dezen smaad het Christendom aangedaan, zou men onregtvaardig oordeelen, wanneer men het katholicisme verantwoordelijk stelde voor de dweepzieke buitensporigheden van het aangehitst gepeupel; liever vermelden wij, dat aan den predikant Meijer, het hoofd der nieuwe protestantsche gemeente, door den kanunnik Ricci eene schuilplaats werd ver- | |
| |
leend, tot dat het gevaar voor hem was verdwenen, en de lang vruchteloos verwachte troepen in het stadje waren verschenen. Van de nationale garde waren slechts enkele mannen onder de wapenen gekomen; de douanen hadden het eerst de politie ondersteund om de woedende volksmenigte in toom te houden.
Zoo in Italie het protestantisme nog slechts ter naauwernood is toegelaten, weinige volgelingen telt, en door het volk zelf, als een werk des satans wordt verafschuwd en bestreden, in Frankrijk waar het nog geene eeuw wordt gedoogd en ook slechts eene kleine minderheid uitmaakt, is er nu reeds eene scheuring ontstaan, die in het belang van de zaak zelve hoogst noodlottig is te achten. Even als ten onzent hebben ook daar de moderne begrippen omtrent de christelijke godsdienst veld gewonnen. Een der voorstanders van die moderne rigting, de heer Marti Paschoud predikant te Parijs, is wegens zijne afwijking van de traditionnele leer door den kerkeraad ontslagen. Zoodanig ontslag kon niet gegeven worden zonder goedkeuring van het gouvernement en, hetzij de betrokken minister Paschoud in het gelijk stelde of wel - wat waarschijnlijker is - zijn gezag miskend achtte, hij weigerde zijne goedkeuring aan het besluit van den kerkeraad. Deze heeft daarop verklaard zijn ontslag te zullen nemen, wanneer zijn besluit niet wierd toegepast.
Intusschen is de synode te Parijs vergaderd geweest, bij welke gelegenheid de voorstanders der orthodoxe leer de onbewimpelde verldaring hebben gevorderd dat men als grondslag der hervormde kerk in Frankrijk aannam het souverein gezag der heilige schriften en de leer der apostelen. Dit voorstel werd met 111 tegen 36 stemmen aangenomen, waarna de 36 modernen zich onttrokken en ten huize van Coquerel vergaderden.
De strijd te Parijs begonnen tusschen de orthodoxe en de moderne rigting schijnt zich ook verder te zullen uitbreiden. De kerkeraden in de verschillende departementen willen bijeenkomsten houden, waarschijnlijk ten einde dit geschilpunt tot beslissing te brengen en de scheiding algemeen te maken.
Terwijl op het terrein der godsdienst de nieuwe rigting in botsing komt met de oude en het onderspit delft, heeft op het materieele gebied het nieuwe beginsel het oude verslagen. De vrijheid van handel en scheepvaart, die in de meeste landen van Europa achtervolgens in meer of mindere mate werd gehuldigd, is thans ook door de fransche regering aangenomen en de voordragt tot afschaffing der belemmeringen welke de scheepvaart ondervindt, werd met bijval door de kamer ontvangen en door de overgroote meerderheid zijn de voornaamste artikelen er van goedgekeurd. Een der groote tegenstanders van dezen maatregel was de heer Thiers, die al de argumenten der protectionnisten in zijne rede tegen de voordragt herhaalde, maar op schitterende wijze weêrlegd werd door den minister van staat Rouher, wiens taak hier wel zoo gemakkelijk was dan toen hij, bij de discussien over het adres van
| |
| |
antwoord, de amendementen der liberale vertegenwoordigers moest bestrijden. In zooverre intusschen is de taak van een minister tegenover de fransche vertegenwoordiging niet zwaar, dat hij altijd de meerderheid aan zijne zijde heeft. Wij hebben dit gezien bij de verwerping van het amendement der 45, dat waarlijk niet te ver ging en alleen strekte om den keizer uit te noodigen de voltooijing van ‘het gebouw der vrijheid’ wat te bespoedigen. Het gold dus slechts eene kwestie van vroeger of later, niet van meer of minder. Ook dat zelfs werd door de meêgaande meerderheid nog niet goedgekeurd en onder hen, die tegenstemden, was een afgevaardigde uit het departement van den Benedenrijn, de heer de Bussierre, die bij zijne verkiezing te Straatsburg had verklaard de spoedige voltooijing van het gebouw te wenschen. Door die tegenstemming werd hij geacht in strijd te hebben gehandeld met zijne belofte en de invloedrijksten onder zijne keizers sommeerden hem zijn mandaat neder te leggen en zich op nieuw aan eene stemming te onderwerpen. De Bussierre gaf aan dien raad gehoor. Hij legde zijn mandaat neder en de kiezers van Straatsburg en omstreken werden geroepen om uitspraak te doen of zij hem langer hun vertrouwen wilden schenken. Tegenover hem werd als kandidaat gesteld de heer Laboulaye, een man, die door zijne verstandig liberale beginselen grooten naam heeft gemaakt en zich eene europesche reputatie verworven heeft door zijn meesterstuk Paris en Amérique. Zoo één, dan was hij zeker een der populairste mannen in Frankrijk. Maar Laboulaye is protestant en in den Elzas hebben de regtzinnig katholieken en de Israëlieten de meerderheid. Dit bleek uit den uitslag der stemming: de Bussierre verkreeg bijna 20 duizend stemmen, zijn mededinger nog geen 10 duizend. Welke krachten de regering in het werk heeft gesteld om dien uitslag te bewerken, is niet na te gaan, maar zeker is het dat de ban en
arrière-ban is opgeroepen om dezen geduchten tegenstander uit het perk te houden.
Het adres van antwoord op de troonrede, welks aanneming wel te vermoeden was, is den 22sten Maart door de kamer den Keizer aangeboden en deze heeft daarop het volgende geantwoord:
‘De groote meerderheid van het wetgevend ligchaam heeft weder op nieuw door de aanneming van het adres de politiek goedgekeurd, die ons vijftien jaren van kalmte en voorspoed heeft bezorgd; Ik ben er u dankbaar voor.
Zonder u te laten medeslepen door ijdele theoriën, die, onder een verleidelijken schijn, zich voordoen als alleen in staat om de vrijmaking van het menschelijk denken en werken te bevorderen, hebt gij tot u zelven gezegd, dat ook wij hetzelfde doel willen bereiken, door te trachten de hartstogten te doen bedaren en de behoeften der zamenleving te bevredigen.
Is onze drijfveer niet het algemeen belang? En welke aantrekkelijkheid zou dan voor u uw mandaat en voor Mij het gezag hebben, gingen zij niet gepaard met de liefde tot het goede?
| |
| |
Zoudt gij zulk eene langdurige en moeijelijke taak op u nemen, indien gij niet door ware vaderlandsliefde werdt aangespoord?
Zou Ik sedert achttien jaren den last der regering en de onophoudelijke bemoeijingen, en tevens die zware verantwoordelijkheid voor God en voor het volk torschen, indien ik niet in mij de kracht voelde, die pligtgevoel en bewustzijn van eene nuttige roeping te vervullen schenken?
Frankrijk wil even als wij vooruitgang, duurzame orde, vrijheid, maar de vrijheid, die het verstand en de edele neigingen, de edele inspanning van den arbeid ontwikkelt, en niet de vrijheid, die, verwant aan ongebondenheid, de booze hartstogten opwekt, alle geloof verwoest, haat en nijd en onlusten in het leven roept.
Wij willen de vrijheid, die de daden van het gouvernement voorlicht, daarop toezigt houdt en ze overweegt en niet eene zoodanige, welke een wapen wordt om het heimelijk te ondermijnen en het omver te werpen.
Vijftien jaren geleden durfde Ik, in naam het hoofd van den staat, zonder werkelijke magt, zonder steun bij de Kamer, maar sterk door Mijn geweten en door de volksstemming, die Mij had benoemd, verklaren, dat Frankrijk niet in Mijne hand zou te gronde gaan.
Heb Ik woord gehouden? Sedert vijftien jaren ontwikkelt Frankrijk zich en wordt het groot; zijne hooge bestemming wordt vervuld.
Na ons zullen onze zonen ons werk voortzetten.
Ik heb daartoe als waarborg de medewerking van de groote ligchamen van den staat, de verknochtheid van het leger, de vaderlandsliefde van alle burgers en eindelijk, wat nooit aan ons vaderland heeft outbroken, de goddelijke bescherming.’
Waarlijk na het lezen van deze keizerlijke rede kan men zich niet veel illusies meer maken omtrent de ‘voltooijing van het gebouw’ en de satire van den duitschen publicist schijnt maar al te juist: ‘Het volk ziet begeerig uit naar den top van de piramide en de keizer trekt een cilinder op.’
In Engeland zijn twee belangrijke wetsontwerpen thans aan de orde: dat tot afschaffing van den bijzonderen eed voor katholieke leden van het parlement, van welk ontwerp thans de tweede lezing door het hoogerhuis is goedgekeurd, en dat tot wijziging van de kieswet. Over de eerste wet spraken wij uitvoerig toen zij bij het lagerhuis in behandeling was. Over het tweede is de discussie in het lagerhuis den 12den April aangevangen en ook van deze wet is daar tot de tweede lezing besloten. Tot dusverre werden dus alleen algemeene beraadslagingen er over gehouden, die de verschillende beschouwingen over het kiesregt en het kiesstelsel in het algemeen inhielden, maar op het lot der wet zelve van geen invloed zijn. Het voornaamste debat verwacht men bij de discussie over de derde lezing, wanneer het huis in comité is overgegaan, en de artikelen zelven in behandeling zijn. De groote tegen- | |
| |
stand tegen de wet is gegrond niet zoozeer op hetgeen zij inhoudt - de uitbreiding van het kiesregt - dan wel tegen hare onvolledigheid en verschillende amendementen zijn aangekondigd, die meer of minder regtstreeks strekten om haar niet van kracht te doen zijn, alvorens ook de verdere noodzakelijk geachte hervormingen door de regering zijn voorgesteld. Met name verlangt men de indeeling der kiesdistricten. De regering heeft die echter toegezegd en ook zonder die toezegging zou de bill aangenomen worden, daar uit alle deelen van Engeland adressen tot ondersteuning er van aan het parlement worden ingezonden en de natie zich blijkbaar schier algemeen voor dezen regeringsmaatregel verklaart. Het groote argument tegen de wet is, dat zij, het kiesregt uitbreidende tot de minvermogenden, ook nog meer aanleiding geeft tot de zoo beruchte omkooperij, die, gelijk bekend is, in Engeland op groote schaal wordt gedreven.
Niet zoo geheel ten onregte wordt echter tegen dat argument aangevoerd, dat de omkooperij wel is waar af te keuren is, maar dat zij tot dusverre niet gebleken is zoo noodlottig te zijn voor het stelsel van vertegenwoordiging, en dat het in elk geval de voorkeur verdient boven de omkooperij van gouvernementswege, die er door onmogelijk wordt gemaakt.
Tot dusverre is het pleit nog niet beslist, maar het lijdt bijna geen twijfel of de regering zal hare bill zien aannemen en er zal althans een begin zijn gemaakt aan de verwezenlijking van het lang gekoesterde ideaal der parlementshervorming.
Ten opzigte der fenians verneemt men in den laatsten tijd weinig meer, dat ernstige reden tot ongerustheid kan geven. De Ieren zonder bondgenooten zijn onmagtig den strijd tegen Engeland te voeren en wat hunne bondgenooten in Amerika betreft, bij deze is de lust zeer verminderd, terwijl bovendien tweespalt is ontstaan tusschen de twee groote deelen der partij, waarvan het eene, aan welks hoofd O'Mahoney staat, terstond naar Ierland wilde oversteken en het andere met Roberts aan de spits eerst een inval in Canada wilde doen. Daarbij komt nog dat de hoofden niet zeer geneigd schijnen rekenschap te geven van hun finantieel beheer, wat meer dan eenige andere oorzaak, leiden kan en moet om eene onderneming te doen mislukken. Onderlinge verdeeldheid der fenians is zekerder bolwerk voor Engeland dan de beloften van het Amerikaansche gouvernement om maatregelen tot bescherming van het volksregt te nemen.
Ernstiger is het conflict dat tusschen het congres en den president is ontstaan omtrent de freedman bill. In het laatste overzigt is in bijzonderheden melding gemaakt van den aard en stand van het geschil; het heeft in zoo verre eene vordering gemaakt dat de senaat en de kamer hun besluit hebben gehandhaafd en met meer dan twee derden de bill nogmaals hebben goedgekeurd, zoodat het veto van den president is vernietigd. Met belangstelling ziet men thans nadere
| |
| |
berigten uit de nieuwe wereld te gemoet, waaruit zal moeten blijken hoedanig nu de houding van den president zal wezen.
Uit Mexico zijn treurige tijdingen ontvangen. Het belgisch gezantschap belast met de mededeeling der troonsbestijging van koning Leopold II is op zijne terugreis van de hoofdstad, den 3den Maart, aangevallen, volgens sommige door eene republikeinsche guerillabende, volgens anderen door bandieten, wat trouwens in dit geval zeer goed zamen kan gaan. In het gevecht hetwelk tusschen de officieren en de aanvallers plaats had, zijn eenigen van de Belgen gewond en een hunner terstond gesneuveld.
De belgische regering begrijpt nu wel hoe de toestand in Mexico is en staat op te goeden voet met de mexicaansche om hier van een internationale kwestie te maken. Het feit zelf is echter hoogst betreurenswaardig en bewijst op nieuw hoe het met de veiligheid en de rust van het jeugdige keizerrijk is gesteld. Deze laten evenveel te wenschen over als zijne finantiën, welke in een hopeloozen toestand verkeeren en door den dood van den heer Langlais, welke uit Frankrijk naar Mexico was gekomen om die te regelen, in nog verwarder toestand geraken zullen. Wanneer Frankrijk eindelijk zal hebben toegegeven aan den nu weder herhaalden aandrang van het amerikaansch gouvernement om zijne troepen terug te nemen, dan kan men weinig verwachting meer koesteren omtrent de toekomst van Mexico.
G.K.
|
|