De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 576]
| |||||||
Staatkunde en geschiedenis.Vragen en bedenkingen betreffende belastingwezen en belastingstelsels.I.‘Zoo veel mogelijk behoort elk burger bij te dragen in evenredigheid, aan de eene zijde met zijn vermogen, aan de andere zijde met zijn belang bij de handhaving van den staat en de bescherming, die hij van dezen geniet’Ga naar voetnoot(*). Ik ben niet ongenegen dezen eerste der door den hoogleeraar S. Vissering gestelde grondregels voor een goed belastingstelsel voor een waarlijk goede te houden, ja zelfs, verder gaande, te gelooven dat die regel voor onze grootere Europesche staten een hoofdgrondregel voor zulk een stelsel heeten mag. Ik ben daartoe niet ongenegen, zeg ik. Want volkomen vrede heb ik met dien regel niet. Waarom niet? Omdat ik slechts volle sympathie meen te mogen hebben voor de door den heer Vissering in N. 663 uitgesproken waarheid: ‘De persoonlijke diensten en de afstand van goed, die de staat ter vervulling van zijne taak van de burgers vordert, zijn niet anders dan vergoeding voor de diensten, die hij bewijst.’ Dit laatste toch is, dunkt mij, alleen juist. De staat eische voor niet meer dan hij geeft, en vordere, voor wat hij aan ieder geeft, van den een niet meer dan van den ander. Hiermede wil ik intusschen geenszins zeggen, dat allen gelijke hoeveelheid goederen of geld behooren op te brengen. Bewijst de staat u de dienst van uw leven, uw eer te beschermen, vergeld hem die dienst. Bewijst hij u, meer vermogende, bovendien nog de dienst van | |||||||
[pagina 577]
| |||||||
uwe vele bezittingen te beschermen, vergoed hem die dienst en stel hem tot het volbrengen van die taak en die dienst ook in de gelegenheid door grooter aandeel in de algemeene belasting te betalen. Maar de een vergelde evenzeer wat hij geniet en kost als de ander. Voor gelijke dienst - gelijke wederdienst. Dat is een onmogelijkheid, zal men zeggen. En dat wetende, zal men er bijvoegen, heeft de hoogleeraar gewild, dat men bij het omslaan der lasten die men oplegt, te rade ga evenzeer met het vermogen der burgers als met de diensten die zij van den staat ontvangen. Inderdaad, is dat onmogelijk? Is dat zóó onmogelijk, dat dit beginsel van regtvaardigheid niet - althans niet eens - verwerkelijkt zou kunnen worden, en dus geheel met stilzwijgen voorbijgegaan mogt worden? Maar waarom dan toch is het onmogelijk? - Omdat de minvermogende te geringe inkomsten heeft om zijn aandeel in de lasten, berekend naar de diensten die hij ontvangt, te kunnen voldoen. - Dat is wel vreemd, en wel kostbaar zijn dan de diensten die de staat bewijst. Men zou haast geneigd zijn te zeggen: zij moeten dan zeker tegen de moeite niet opwegen. Maar eilieve! zou de minvermogende geen behoorlijke vergelding kunnen doen als, door vermindering der perceptiekosten, de eischen van den staat eens aanmerkelijk minder mogten worden? Zou de minvermogende zijn regtmatig aandeel niet kunnen voldoen, als de goederen, die hij behoeft, ontheven van de geld- en tijd- en zoo dus weêr geld-roovende formaliteiten, bij de inning der belastingen in zwang, goedkooper wierden, en, zijn eigen arbeid min belast en bezwaard zijnde en zoo meer productief wordende, hem een overschot liet? Zou hij de lasten, die hij behoort te dragen, niet kunnen dragen als men hem vergunnen of ook hem opleggen wilde, om, bijaldien hij de hem bewezen dienst bezwaarlijk door afstand van geld en goed vergelden kan, zulks te doen door persoonlijke diensten, krijgsdienst b.v.? Zou hij eindelijk, het niet kunnen, als de staat, zich bepalende tot zijn eigenlijke taak, handhaving van zijn bestaan en bescherming van orde, veiligheid, regt en onbelemmerd verkeer, er toe komen wilde, alle overige werkzaamheden van zijne bemoeijingen uit te sluiten? Hoezeer zouden hierdoor zijne uitgaven derhalve ook de lasten verminderen, en bij zulk een belasting-vermindering, hoeveel gemakkelijker, hoeveel minder kostbaar en bezwarend - dus nieuwe belasting-vermindering, - de belasting-inning! ‘Door de staatsmagt te beperken’, zegt een bekend economist, ‘binnen de grenzen van hare éénige maar wezenlijke, onbetwiste, weldadige, door allen verlangde en door allen erkende roeping, zou ik waarlijk niet weten van waar zouden komen die verpletterende belastingen, die men onmogelijk op billijken voet verdeelen kan, dat alles verslindende en zoo onnatuurlijke zich indringen van de staatsmagt in alle zaken, die groote kunstmatige verplaat- | |||||||
[pagina 578]
| |||||||
singen van kapitaal en arbeid, die bron van nuttelooze wrijvingen, van botsingen, van gevaarlijke oogenblikken, van stilstand van den arbeid.’ Nu is, wat dit laatste betreft, de heer Vissering het met mij, of laat ik liever zeggen, ik heb het genoegen het met den hoogleeraar eens te zijn, gelijk ik dan ook gaarne wijze op zijne verklaring, dat de staat waar het ondersteuning, vooral met stoffelijke middelen geldt, er naar streven moet zich meer en meer terug te trekken. Maar gewenscht zou ik toch wel hebben, dat hij er op gedrukt had, hoe dáárom juist alleen of grootendeels zeker, hetgeen regt is, zich niet volkomen kan doen gelden en de regel N. 663 geen volledige toepassing kan vinden, omdat de staat, zich belastende met te uitgebreide werkzaamheid, en zoo zich dus belast ziende met te vele uitgaven, den geringe belasten moet boven zijn draagvermogen, en hoe dientengevolge en daaruit bewijsbaar de staat behoort terug te keeren van zijn verkeerden weg, en in plaats van zijnen werkkring voortdurend uit te breiden, dien veeleer meer en meer behoort in te krimpen.
Ik wil echter den staat met den heer Vissering nemen zoo als hij nu eenmaal is, met zijne gebreken, die intusschen wel niet weinige zijn, met zijn zucht tot uitbreiding van zijne werkzaamheden en met zijn niet zoo bijzonder levendig regtsgevoel. Ik wil dus den eerste van 's heeren Vissering grondregels als een geheel goede overnemen, maar niet zonder billijke reden verlangt men dan ook dat die regel gelde, en bij de toepassing zijne waarde en zijn regt erkend worde. Heeft dit in het geschrift van den hoogleeraar plaats? Toetst de hoogleeraar nu inderdaad mede aan dien grondregel de verschillende belastingen die hij vervolgens ter sprake brengt en beoordeelt? Het is geenszins mijn oogmerk iets te kort doen aan de waarde ook van hetgeen de hoogleeraar in het derde stuk van zijn handboek zegt over de middelen en inkomsten van den staat. De geleerde en wat meer zegt, de wijze verloochent zich ook hier niet, en wat meer geroemd moet worden, de beknoptheid of volledigheid, de degelijkheid of helderheid waarmede hij zijn onderwerp behandelt, zou ik niet durven te zeggen. Maar dat hij aan zijn eigen grondregel regt zou hebben laten wedervaren, zou ik meenen te moeten betwijfelen. Behoort de burger naar het belang, dat hij bij den staat en diens diensten heeft, in de belastingen te deelen, - geene poging vinden wij aangewend om tot dat einde de graden van dit belang te bepalen, de soorten van diensten te leeren onderscheiden, en nog minder vinden wij wat dienen kan ter aanwijzing van den weg, dien men volgen moet, bij het opleggen van lasten naar evenredigheid van de diensten die men ontvangt en de middelen die men bezit. Ik heb zoo even gezegd, dat ik des hoogleeraars eersten grondregel wel als een hoofdgrondregel zou willen erkend zien; maar op deze verklaring kom ik toch nog even terug. Ik zou namelijk willen vragen, | |||||||
[pagina 579]
| |||||||
of wat als grondregel gegeven wordt zulks eigenlijk wel is; ik zou willen vragen, of het niet beter ware hier van beginselen dan grondregelen te spreken, en of de staat bij de volmaking van zijn belastingstelsel niet in het oog dient te houden deze twee à drie beginselen: 1. Een belastingstelsel kan niet goed zijn tenzij deze waarheid worde erkend en toegepast: zooveel mogelijk draagt elk burger bij, in evenredigheid aan de eene zijde met zijn vermogen, aan de andere met zijn belang bij de handhaving van den staat en de bescherming, die hij van dezen geniet; 2. Een belastingstelsel kan niet goed zijn tenzij bij verscheidenheid van belastingen acht geslagen worde op het onderling verband der bestaande belastingen en op hare wederkeerige werking op elkander; 3. De staat streve er naar het belastingstelsel voortdurend, maar geleidelijk te verbeteren, in verband met de eischen des tijds en de behoeften der maatschappij. | |||||||
II.De verdeeling der belastingen in directe en indirecte, zoo als die de gewone is, is en blijft ook die van den heer Vissering. Dat, ik wil het niet ontveinzen, verwondert mij en verwondert mij te meer, omdat hij zelf niet alleen gevoelt dat deze onderscheiding verre is van juist te zijn, maar dit ook erkent en uitspreekt. ‘Er bestaat,’ lezen wij in zijn Handboek, ‘verschil over het juiste begrip, de onderscheiding tusschen directe en indirecte belastingen, Aant. op N. 778; Het kan gebeuren, dat eene belasting tegelijk direct en indirect is. Zoo wordt de accijns op het geslagt directe belasting voor den plattelandsbewoner, die zelf zijn koebeest slagt, terwijl hij voor den stedeling, die gewoon is zijn vleesch bij den slager te koopen, eene indirecte belasting is,’ Aant. op N. 781; ‘In ons belastingstelsel worden in 't bijzonder en als bij uitsluiting indirecte belastingen genoemd de regten van zegel, registratie, hypotheek en successie, die meerendeels althans met evenveel zoo niet meer regt onder de directe gerangschikt mogen worden,’ Aant. op N. 781; terwijl hij bl. 83 nog spreekt van ‘de afwijkingen, welke zich in deze hoogst ingewikkelde materie in grooten getale (in grooten getale!) voordoen.’ In theorie dan veroordeelt de heer Vissesing zelf deze onderscheiding, in de praktijk echter niet, want hij volgt haar. Maar wat de heer Vissering niet doet, dat doet zeker de praktijk. ‘Deze moeijelijkheid om in de praktijk het kenmerkende karakter der belastingen altijd te handhaven, heeft dikwijls aanleiding gegeven tot verwarring van denkbeelden en tot willekeurige onderscheidingen.’ En dat de hoogleeraar door deze verklaring niet al te veel ten nadeele | |||||||
[pagina 580]
| |||||||
van die onderscheiding gezegd heeft, ten bewijze daarvan strekke ééne uit de vele proeven, die ik zou kunnen bijbrengen: Directe belastingen, zoo lezen wij N. 779, worden geheven op den grondslag der voortbrenging, als er belasting betaald wordt van de werkloonen, de inkomsten uit nijverheid, de tractementen enz. In het voordeel van de directe belastingen, lezen wij verder N. 802, wordt gezegd, dat zij zijn de eenvoudigste, dat zij met strikte regtvaardigheid in verhouding tot ons vermogen kunnen worden geheven enz., terwijl tegen haar (N. 803) wordt aangevoerd, dat bij haren omslag willekeur onvermijdelijk is, dat zij een ondragelijk onderzoek naar den stand van ons fortuin medebrengen, dat zij als vooral op de vermogenden drukkende, deze ontevreden maken, en zelfs ten lande uitdrijven. Naar mij dunken zou, is dit òf onwaar, òf als hier niet van toepassing onjuist, gelijk dan ook blijkt uit de in een noot op N. 802 voorkomende woorden: ‘Dat men met deze verdediging der directe belastingen inzonderheid die op de bezittingen en inkomsten in het oog heeft, behoeft niet aangewezen te worden. Deze worden toch gewoonlijk door voorstanders en verdedigers beiden als de directe belastingen bij uitnemendheid voorgesteld.’ Maar zou het zoo dan ook niet beter zijn deze onderscheiding te laten varen, en zou dit niet te eer geraden zijn, daar wij die onderscheiding - niet te danken maar - te wijten hebben aan de Fransche economisten der vorige eeuw, wier concept-belastingstelsel immers algemeen veroordeeld wordt? | |||||||
III.Wie te rade gaat met het algemeen belang en evenzeer met zijn eigen - met zijn eigen op den duur en over 't algemeen - zal behoudens de billijke conditiën, boven alles verkiezen een belastingstelsel naar evenredigheid van zijn inkomsten. Een incometax acht ik met den hoogleeraar 't meest aanbevelenswaardig. Zij is het gemakkelijkst bij de verdeeling der lasten, zij is het minst kostbaar bij de inning van het verschuldigde; en brengt zij bezwaren mede, die onoverwinnelijk zijn, zoo als kwade trouw, velen van die bezwaren hebben, omdat zij op vooroordeelen steunen, geen regt om zich op den duur te doen gelden. Wij willen den staat van ons vermogen niet gaarne openleggen, maar mag die onwilligheid al eenige verschooning verdienen, prijselijk is zij toch wel niet. Menigeen die nu crediet heeft, maar tot eindelijke schade van anderen, zou bij zijn ondernemingen dit crediet niet erlangen, maar des te meer zou men ook leeren vertrouwen te schenken aan en te stellen in hen, die door hunne bekwaamheid en andere zedelijke eigenschappen zich dit waardig maken. In het dage- | |||||||
[pagina 581]
| |||||||
lijksch leven zou zeker deze en gene, die op naam van zijn vermeenden rijkdom schulden maakt, die om zijn vermeenden rijkdom zijne dochters plaatsen kan, bij een incometax daarin mogelijk niet zoo spoedig slagen, maar de schade van menigen leverancier en menig huwelijk, dat nu ongelukkig wordt, zou daardoor misschien ook voorkomen worden. En terwijl wij mogelijk minder dan nu ons rijker zouden kunnen voordoen dan wij zijn, zouden wij ook niet boven onze krachten behoeven te leven, en zou de maatschappij zich meer en meer gedwongen zien den burger te achten niet om zijn rijkdom, maar om zijne zedelijke hoedanigheden. Ik voor mij zou dan ook niet tegen een incometax hebben en met den heer V. wenschen dat de tijd ter harer invoering weldra komen mogt, zoo het niet te vreezen ware, dat men die in hare zwaarte zou laten en zou moeten laten drukken op de bemiddelde klassen, en - zoo men daarmede en daarmede alleen in de behoeften der schatkist kon voorzien. Daar nu evenwel in Engeland, het land waarvan wij dien belastingvorm zouden overnemen, nog vele andere belastingen bestaan en derhalve toch onbillijkheid en ongelijkheid heerschen blijft, meen ik, dat men niet zonder goede gronden tegen incometax gestemd is. En ingenomen behoeft men te minder met haar te zijn, omdat wij bezitten of verkrijgen zouden kunnen wat daarvoor in de plaats kan treden. Wij hebben wat de incometax nabijkomt, en zoo dit behoorlijk geregeld wordt en verder dat alles wordt afgeschaft, wat geen belasting is of mag zijn, dan zal men erlangen wat ja wel kostbaarder is dan de incometax, maar ook niet zoozeer in strijd met den nog heerschenden geest des volks en minder aanleiding kan geven tot ontrouw. Het zamenstel der verschillende wijzen en vormen waarop en waarin de schatkist in hare behoeften heeft te voorzien, wordt door den heer V. het belastingstelsel genoemd. Ofschoon men nu ook aarzelen zou kunnen een agglomeratie van belastingen een stelsel te noemen, wij volgen het spraakgebruik en meenen dan dat ons belastingstelsel bestaat uit
Wat I de grondbelasting betreft, die in den grond ‘niet anders dan eene vaste grondrente’ is, ‘die onveranderlijk behoort te zijn’, zij is geen eigenlijke belasting. Zij is in de plaats gekomen van andere verpligtingen, die vroeger op den grondeigenaar drukten. Zij is ontstaan, hièr uit vroonen en tienden en praestatiën in natura, daàr uit den afkoop van hoorigheid en heerendiensten, elders ter vervanging der verpligting om den souverein in zijne oorlogen met manschap te volgen. Ook al mogt dus de staat alle belastingen kunnen afschaffen, deze zou, zij 't in anderen vorm, kunnen blijven bestaan. Wat III aangaat, deze bestaan uit de menigte van die belastingen, | |||||||
[pagina 582]
| |||||||
die inkomsten zijn uit ‘staatsinrigtingen voor wier diensten de staat zich bijzondere vergoeding laat betalen.’ Deze ‘velerlei en zeer onderscheidene’ zijn o.a. en vooral vergoedingen voor de diensten welke de staat in bijzondere gevallen bewijst, maar die bovendien verwantschap hebben nù eens met belastingen, dàn weêr met winsten uit ondernemingen van nijverheid. Voor zoover zij het karakter van belastingen nabijkomen, zegt de heer V. teregt, zal het in vele gevallen - niet in alle? - raadzaam zijn, ze geheel door belastingen te vervangen, en voor zoo ver zij meer het karakter van winst verkrijgen, geeft hij met reden in overweging die inrigtingen te laten varen en over te geven aan de bijzondere nijverheid.
den voet waarop men leeft (personeel), en de kwanteit en kwaliteit van hetgeen men verteert. Wanneer deze beide onderdeelen van II in eene behoorlijke verhouding staan, dan zie ik niet in waarom in uitbreiding van deze belasting onbillijks en dus verderfelijks zou gelegen zijn. Zeker, de mindere | |||||||
[pagina 583]
| |||||||
man betaalt in de belasting op de eerste levensbehoeften soms evenveel alsGa naar voetnoot(*) de meervermogende, maar van al hetgeen deze weêr betaalt aan belasting op voorwerpen niet tot de dagelijksche nooddruft behoorende en op voorwerpen van weelde betaalt hij weinig of niets. En waarlijk, dat zegt niet zoo weinig als men wel eens meent. Bovendien is, hetgeen hij aan personeel betaalt, toch ook maar een zeer geringe bijdrage. Aldus dan zou naar mijn bescheiden meening een goed belastingstelsel, voor zoo ver men namelijk meenen mogt, dat daarbij te rade moet gegaan worden, niet alleen met de belangen maar ook met de inkomsten der belastingschuldigen; en ook zoolang men niet bij magte is daarvoor eene incometax in de plaats te stellen, behooren te bestaan uit slechts twee deelen, belasting naar den voet waarop men leeft, belasting naar den aard, en de hoeveelheid van de goederen die men verbruikt. G. |
|