De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 549]
| |||||||||
Godgeleerdheid en onderwijs.De moderne prediker en de kerk.
| |||||||||
[pagina 550]
| |||||||||
stige volk, dat hij door zijn licht bestralen, door zijn gloed ontvonken, aan zijn hart bezielen wil. Niet de wijsgeer is hij, die in de steile vlugt der bespiegeling zich verliest in het onmetelijk blaauw. 't Volk is niet philosophisch en kan 't niet worden. Niet een wijsgeerig stelsel leeraart hij, godsdienst predikt hij, en godsdienst is niet denken, neemt ze ook de denkkracht in haar dienst; gezindheid is ze allereerst, 't gemoed is haar zetel, en haar leus - zelden regt verstaan, veronachtzaamd telkens weder - blijft tegenover de aanmatiging van het eenzijdig denken: de reinen van hart zullen God zien. Prediker - niet philosooph, in Nederland vooral niet philosooph. 't Wil bij ons maar niet met de philosophie, daarom is de titel van philosooph zoo goedkoop in ons lieve vaderland. Eene opgeraapte stelling, eenzijdig doorgedreven tot over de grenzen van het ongerijmde, een magtspreuk in een soort van philosophisch bargoensch gekleed, op beslissenden toon voorgedragen, geldt alligt voor hooge philosophie; een vlugschriftje van een paar vel met potloodstrepen ijkt hier tot philosooph, en als 't potlood een ruwe streep haalt door het woord God, is men al een heel groot philosooph. Prediker - godsdienstprediker, niet onderwijzer van populaire natuurkunde. Wat zou hij natuurkunde leeraren? Om den meêlijdenden glimlach te bejagen van den een of anderen plattelandsheelmeester? Geen natuurkunde, vangt ook de prediker der godsdienst dankbaar het licht op, door de wetenschap verspreid over de werken Gods; geen natuurkunde, erkent hij ook gaarne de onmogelijkheid van strijd tusschen Gods openbaringen, en wijzigt hij zonder tegenstreven zijn wereldbeschouwing naar de resultaten - de resultaten - der natuurwetenschappen die hem wijst op een reeks van Godsopenbaringen - openbaringen toch van lageren rang: het geestelijk leven, godsdienst en zedelijkheid, vindt hij alleen binnen den kring der hoogste, der menschelijke natuur. Geen natuurkunde; volgt hij ook de methode der natuurwetenschap, feiten opmerkend, verband zoekend, wetten nasporend, - niet de stoffelijke wereld, maar de menschengeest is het voorwerp van zijn onderzoek, de menschengeest in verband tot den Oneindigen Geest. Die prediker in de Protestantsche Kerk. Waar is de Protestantsche Kerk? Feitelijk bestaan er alleen Protestantsche kerkgenootschappen; vatten wij die zamen onder den naam van Protestantsche Kerk, wij erkennen dan hun gemeenschappelijk karakter als deelen der Christelijke Kerk. Meer wilden ze zeker niet zijn; verre waren zij van den waan, als bezaten zij de Christelijke waarheid uitsluitend en ten volle. ‘Wij willen de Kerken, die onder den Paus staan, niet veroordeelen, verzekerd, dat ook daar vele vrome menschen gevonden worden.’ Zoo de LutherschenGa naar voetnoot(*). En de Hervormden erkennen een Kerk, die ‘is geweest van den beginne der wereld af, niet gelegen, gebonden, of | |||||||||
[pagina 551]
| |||||||||
bepaald in een zekere plaats, of aan zekere personen, maar verspreid en verstrooid door de geheele wereld’Ga naar voetnoot(*); eene ‘Kerk op aarde, die altijd vele bijzondere kerkgenootschappen heeft gehad, die echter allen tot de ééne algemeene Kerk behooren’Ga naar voetnoot(†). Deelen van de Algemeene Christelijke Kerk willen zij dan zijn, en verklaren daarmede, niets te bedoelen, wat in strijd is met het Christelijk karakter der Kerk. Protestantsche deelen van die Kerk zijn ze. Rome beroept zich op een levend gezag, acht dat gezag onfeilbaar, moet daarom uitsluitend en onveranderlijk zijn. De Protestantsche kerkgenootschappen, geen levend geloofsgezag erkennende, het feit waarderende, dat de Kerk vóór het Protestantismus bestond en buiten het Protestantismus bestaat, maken geen aanspraak op het uitsluitend bezit der Christelijke waarheid, op onfeilbaarheid derhalve niet, en evenmin kunnen ze exclusief zijn als naar onveranderlijkheid haken. Hun overtuiging, dat zij de volle waarheid niet bezitten, moet hen veeleer dringen om de waarheid ernstig te zoeken, haar steeds dieper op te vatten, helderder uit te drukken, vrijer te belijden, veelzijdiger toe te passen. De feitelijk bestaande Protestantsche kerkgenootschappen zijn de vrucht van de ontwikkeling dier Protestantsche beginselen. Orthodox, volkomen overeenstemmend met de oude kerkleer - van onprotestantsche afdwaling het gedenkteeken - is niemand meer, Vilmar in Mecklenburg niet; de serviele paapjes in Pommeren niet, de Pelagiaan Doedes niet, de Arminiaan Groen van Prinsterer niet. Allen zijn ze afgeweken van der vaderen leer, en zegel van hun Protestantsche adelbrief is hun onregtzinnigheid. In die Protestantsche Kerk is de moderne prediker op zijn plaats. Kan hem die plaats betwist worden op grond van het positive regt? Is hij Lutheraan (Doopsgezind noch Remonstrant hebben immers een geschreven geloofsbelijdenis?), hij heeft zich verbonden door de gelofte, te zullen verkondigen de leer, overeenkomstig met Gods heilig Woord, vervat in de symbolische boeken; de godsopenbaring, en zij alleen, is dan de inhoud zijner prediking, de rigting, waarin die openbaring wordt opgevat, wordt door de symbolische boeken aangegeven. Onprotestantsch, onchristelijk kan die rigting niet zijn. De Hervormde Kerk gewaagt van grondbeginsel der Christelijke Kerk in 't algemeen en der Hervormde in 't bijzonder, gelooft Gods heilig Woord vervat in de Schrift des Ouden en Nieuwen Verbonds, handhaaft den geest en de hoofdzaak der leer, welke in de aangenomen formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk begrepen is, en wil als die hoofdzaak aangemerkt hebben ‘den ganschen raad Gods, inzonderheid zijne genade in Jezus Christus als den éénigen grond der zaligheid.’ Ook hier dan: | |||||||||
[pagina 552]
| |||||||||
hoofdzaak des Christendoms, met eigenaardig Protestantsche, met name Hervormde, opvatting; niets meer eischt ze van den prediker, en eischte ze meer, haar wet zou, als in strijd met de grondwet van Protestantismus en Christendom, in zich zelve nietig zijn en alle verbindende kracht missen. Als de moderne prediker deze, feitelijk en regtens zóó bestaande Protestantsche Kerk wil dienen, is hij in zijn regt. | |||||||||
Zijn regt is gegrond in zijn diep godsdienstig karakter, zijn bepaald christelijk geloof, zijn waarachtig protestantsche beginselen.
| |||||||||
[pagina 553]
| |||||||||
begeerten; beslissend is ze voor zijn verhouding tot de buitenwereld, wetgevend voor zijn betrekking tot zijn medemenschen. In de ontwikkeling, reiniging, toepassing der godsdienst erkent hij het voornaamste opvoedingsmiddel der menschheid. Geloovige, houdt hij vast aan de werkelijkheid, den adel, de regten van den geest en buigt zich gewillig voor de souvereine magt der zedelijke wereldorde. Bepaald Christelijk is zijn geloof. Dat wil niet zeggen: het heeft een bijbelsch karakter; de wetenschap heeft de bestanddeelen des bijbels leeren onderscheiden, de lagere en hoogere trappen van godsdienstig leven, in die schriften afgespiegeld, leeren waarderen. Christelijk, dat beteekent ook niet: een apostolisch karakter; de wetenschap heeft de verscheidenheid der apostolische opvattingen van het Christendom erkend. 't Beteekent zelfs niet: een evangelisch karakter; schuilt de oorsprong der Evangeliën ook nog in 't duister, zóóveel bleek wel, dat de spiegel lang niet altijd helder en kleurloos was, waarin de gestalte van den Menschenzoon werd weêrkaatst. Christelijk - Jezus van Nazareth, door onbevooroordeeld historisch onderzoek gekend, hem heeft de moderne prediker erkend als den Christus, den gezalfde met Gods heiligen geest; de beginselen, door dien Menschenzoon beleden en beleefd, heeft hij leeren schatten als de echt godsdienstige, zuiver zedelijke, rein humane; met verzaking van lagere drijfveeren, heeft hij, uit innerlijken aandrang, zich die beginselen toegeëigend; hij ervaart, dat de godsdienst van Christus aan zijn diepste behoeften voldoet, aan de hoogste eischen beantwoordt, en van dag tot dag poogt hij van haar beginselen zich dieper te doordringen. Waarachtig protestantsch is zijn opvatting van het Christendom. Niet dat hij het Protestantismus met godsdienst en Christendom vereenzelvigt; slechts de minst gebrekkige opvatting van het Christendom ziet hij in het Protestantismus, dat hij niet vereenzelvigt met eenigen voorbijgaanden of reeds overleefden vorm van het Protestantismus, niet verwart met eenig leerstuk, in vroeger of later tijd als kenmerkend op den voorgrond gesteld; dat hij veeleer erkent in de beginselen, waarvan de Hervorming, met meer of min heldere bewustheid, uitging. Tweeërlei eischt dat Protestantismus: diepte en zelfstandigheid van het godsdienstig leven. Diepte: in 't doen niet, in 't belijden niet, in 't denken niet, maar in de gezindheid is de godsdienst gelegen. De regtvaardiging door het geloof. Zelfstandigheid: onafhankelijk van overlevering en gezag, van wet en schrift, beheerscht niet, maar wedergeboren door Christus' geest, vrij in diepe afhankelijkheid van God, spreekt de Protestant: hier sta ik, ik kan niet anders. Van deze beginselen innig doordrongen, heeft de moderne prediker in gemoede het regt om de Protestantsche Kerk te dienen: hij heeft | |||||||||
[pagina 554]
| |||||||||
met haar gemeenschap in godsdienstig karakter, christelijk geloof, Protestantsche beginselen, en heeft hij de godsdienst zuiverder, dieper het Christendom, vrijer het Protestantismus opgevat, zijn regt om van den Protestantschen kansel zijn Christendom te verkondigen is het regt van den meerdere om den mindere te dienen. | |||||||||
Hij oefent dat regt uit o.a. door godsdienstonderwijs, prediking, bediening van doop en avondmaal.Dit is het werk, waartoe de Protestantsche Kerk hem bevoegd verklaard heeft, dit mag zij van hem verwachten. Hoe volbrengt hij die taak? Hóe oefent hij dat regt uit? | |||||||||
Bij het godsdienstonderwijs en de prediking tracht hij de Christelijke beginselen (van Christelijke grondwaarheden onafscheidelijk), scherp onderscheiden, diep opgevat, in hedendaagsche vormen voorgedragen, veelzijdig toe te passen naar de behoeften van onzen tijd.Christelijke beginselen? Is er wel meer dan één? Zelfverloochenende liefde tot God en de menschen - geen ander heeft Christus geopenbaard in woord en daad, in leven en sterven, geen ander van zijn volgelingen geëischt; dát is dus het Christelijk beginsel. De moderne prediker mag het niet verwarren met de vormen, waarin het vroeger of later optrad, ook niet met de denkvormen, waaraan 't hier of daar gebonden was. Van een leer van Jezus, van een stelsel, van een dogmatiek kan geen sprake zijn, en het is niet het dogma, het is de gezindheid, die tot Christen stempelt. Verdelgingskrijg dus tegen het dogma?... Maar zal de godsdienst dan een gemoedsstemming zijn, waarvan men zich niet helder bewust kan worden, een gezindheid, wier aard en voorwerp niet geformuleerd mag worden; is de godsdienst dan alleen veroordeeld om onbestemd, zwevend, nevelachtig te zijn? Elke formulering van het Oneindige en van onze betrekking tot het Oneindige is gebrekkig! Zeer zeker een ernstige waarschuwing tegen den waan der feilloosheid van eenige formule, maar nog geen voldoende grond om alle formule schade te achten. En niet van het Oneindige, maar van de voor ons mogelijke voorstelling van het Oneindige is sprake, sprake ook van onze gezindheid jegens het Oneindige, en die staat met de voorstelling er van werkelijk in onafscheidelijk verband. De liefde, de eerbied, het vertrouwen van den godsdienstigen mensch jegens God hangen wezenlijk zamen met zijn voorstelling van God, met zijn Godsbegrip. 't Is nog de vraag, of alleen in den droom en in den waanzin de plastische vormkracht van onzen geest beheerscht wordt door onzen gemoedstoestand, en de psychologie werd nog te weinig beoefend om een beslissend antwoord in ontkennenden zin reeds tijdig te achten. Grondwaarheden, waarin de godsdienstige mensch zichzelf brengt tot | |||||||||
[pagina 555]
| |||||||||
volle bewustheid van zijn godsdienstig leven, waarin hij dat voor zich zelven objectiveert, waarin hij 't uitspreekt voor anderen en zoo een redelijke gemeenschap mogelijk maakt - wij achten ze onafscheidelijk van het Christendom, en evenzeer als wij het dogmatismus haten, vreezen wij de dogma-schuwheid. Slechts weinige kunnen die grondwaarheden zijn:
Door die grondbeginselen wordt zijn denken gedetermineerd, en eerst onder de bezieling dier gezindheid is zijn denken werkelijk vrij. Diep vat hij die Christelijke beginselen op, zonder de kilheid van het rationalismus, zonder de duisterheid van het mysticismus, zonder de sentimentaliteit van het philanthropismus, zonder de vaagheid van het humanismus. Hij omhelst ze met de innigheid van een vroom gemoed, met de helderheid van een ontwikkelden geest, met de kracht van een manlijken wil. Zich losmakend van de vormen, waarin die beginselen het eerst optraden, aan geen bijbeltaal gebonden, door geen bijbelsche theoriën beheerscht, aan geen bijbelsche wereldbeschouwing gehecht, dankbaar opvangende al het licht van onzen tijd, al de stralen van iedere degelijke wetenschap, met een open oog en een open hart voor de behoeften van onze dagen, deelende in den arbeid, den strijd en het lijden van het tegenwoordig geslacht, tracht hij voor de Protestantsche Kerk te worden wat Jezus wilde zijn voor de Joodsche, wat Jezus, hadde hem God in deze eeuw geplaatst, voor de Protestantsche Kerk van Nederland zou geweest zijn. | |||||||||
Bij de bediening van Doop en Avondmaal versterkt hij zich met de gemeente in het gemeenschappelijk geloof, dat reiniging van de zonde en gemeenschap aan Christus' geest de stellige voorwaarden zijn voor de ontwikkeling tot de ware humaniteit.Erkennende, dat de zonde als blijvende toestand door God niet wordt | |||||||||
[pagina 556]
| |||||||||
gewild, vorm en symbool onmisbaar achtende voor het godsdienstig leven, acht de moderne prediker den doop, zonder dien een sacramenteel karakter toe te kennen, zonder van iets anders dan den geest heil te wachten, een gepast zinnebeeld van innerlijke reiniging, en daarom een voegzame symbolische handeling bij de opname in een Kerk, die van haren stichter den geest der heiliging ontving. Niet ongeschikt is daarbij de herinnering aan den hoofdinhoud der christelijke belijdenis: God is Vader, Jezus kind van zijn geest, heilig het geestelijk leven, door den Zoon Gods aan de gemeente meêgedeeld. Het avondmaal, als symbool van onderlinge gemeenschap aan den geest van Christus, heeft voor den modernen prediker zijn volle, rijke beteekenis. Van den geest, die aan het geweten alles ten offer brengt, van den geest, die aan de liefde nimmer ontrouw wordt, heeft het menschdom zijn heil, de humaniteit haar ontwikkeling te wachten. Lid en levend lid der Protestantsche Kerk, | |||||||||
Mag de moderne prediker zich door niemand en door niets van zijn plaats in de Protestantsche Kerk laten wegdringen of weglokken.
| |||||||||
[pagina 557]
| |||||||||
niet in naam der moderne rigting, die hij in zijn Kerk dient, wie hij ernstigen tegenstand te bieden heeft, zoodra ze het regt der godsdienst miskent; niet in naam der vrijheid: hij is vrij in God, en hij maakt vrij van het ongoddelijke; niet in naam van den vooruitgang: het protestantismus is de vooruitgang in de ware rigting; niet in naam der wetenschap, die hij eert met de onbekrompenheid der waarheidsliefde, die op haar beurt eerbied heeft voor de feiten van het geestelijk leven, van de godsdienst niet het minst, die ze poogt te verstaan en in verband te brengen met de overige verschijnselen van het menschelijk leven. De eenzijdige, materialistische, onwetenschappelijke wetenschap verwijst hij nadrukkelijk binnen haar grenzen; niet in naam der maatschappij, die schreeuwende behoefte heeft aan het zout der godsdienst; niet in naam der humaniteit, die als doel in een verre toekomst ligt en allerminst het Christendom als middel kan ontberen. | |||||||||
Zijn pligt om de Kerk te dienen berust op zijn geloof aan den geest, zijn dankbaarheid aan, zijn liefde voor de Kerk.De moderne prediker gelooft aan den geest, als magtig genoeg om ook in gebrekkige vormen te werken en die gebrekkige vormen allengs te herscheppen. Der Kerk is hij dankbaar voor de kennis van God als Vader, van de godsdienst als liefde, van Christus als den leidsman ten leven, van de vrijheid als het levenselement der godsdienst. Hij heeft die Kerk lief, met innige liefde, gegrond in verwantschap van geest, den geest des geloofs, der hope, der liefde; met heilige liefde, die haar dwalingen erkent; met wijze liefde, die van haar dwalingen haar teregt brengen wil; met geduldige liefde, die aan haar hervorming arbeidt in hope. | |||||||||
Die pligt is in overeenstemming met zijn roeping als Apostel der humaniteit.Den mensch en het menschdom tot volle, harmonische ontwikkeling te brengen van alle vermogens, is de eisch der humaniteit. Niet allen echter vermogen alles; heeft de wetenschap haar eisch, de kunst haar gebied, het regt zijn sfeer, ook de godsdienst heeft haar domein. Ten volle ontwikkeld is de mensch eerst, wanneer hij godsdienstig is. Door de godsdienst aan te kweeken is de moderne prediker dienstbaar aan de humaniteit. Die godsdienst, zoo als ze door Christus is verwerkelijkt, door het Protestantsche Christendom wordt verwerkelijkt, moet daarenboven een heilrijken invloed uitoefenen op de veelzijdige ontwikkeling van den mensch en het menschdom. Van den mensch: want zij heeft in zich | |||||||||
[pagina 558]
| |||||||||
het beginsel der waarheid, der reinheid, der vrijheid; van het menschdom: want zij heeft in zich het beginsel der onbegrensde ontwikkeling en der onbeperkte liefde. | |||||||||
Hij volbrengt dien pligt door met de wijze liefde van den opvoeder en het beleid van den hervormer, van het bestaande uitgaande, een beteren toestand voor te bereiden.Als opvoeder, de bestaande levenskiemen niet miskennend, niet vertredend, niet tot broeikasplanten vroegrijpend, maar met wijze liefde ontwikkelend, leidend, besnoeijend. Als hervormer niet ijdel roepend, niet doldriftig afbrekend, het bestaande sparend, het ongoddelijke daaraan in des menschen overtuiging bekampend, het goddelijke daaraan ontwikkelend en zuiverend, altijd geloovig, niet haastend. | |||||||||
Zijn doel is de gemeente te wijden tot een vereeniging van reine, liefderijke, zelfstandige broeders van Christus, die het hun levensdoel achten, het zout der aarde en het licht der wereld te zijn.Broeders van Christus: vervuld met zijn geest, den geest van reinheid en liefde; dien geest zelfstandig ontwikkelend; het gemeenschappelijk bezit van dien geest de band der eenheid. De vereeniging, het zout der aarde, werend het bederf van den logen, van de onreinheid, van de zelfzucht; het licht der wereld, bestralend 's menschen adel, 's menschen roeping, 's menschen bestemming. Dààrtoe de Kerk te wijden, zòò haar dienstbaar te maken aan Gods bedoeling met het menschdom, acht de moderne prediker zijn levensdoel.
De moderne prediker? Is hij zóó? Voor 't minst zóó zijn er. En zijn er vele anderen, het regt der individualiteit eerbiedigt hij in anderen, handhaaft het voor zich zelven. Wat hij niet eerbiedigt, het is de Geist der stets verneint, het is de miskenning der godsdienst, het is de brutale godloochening, die in naam der moderne rigting de menschheid van haar hoogste goederen berooven wil. Gelijk Luther met den moed van den geloofsheld het radicalisme der Wederdoopers bekampte, zoo staat de moderne prediker pal tegen de goddeloosheid, die met de moderne vlag zich dekken wil. Gelukkiger dan Luther, moge hij de Scylla der reactie gelijk de Charybdis der revolutie ontgaan. Modern blijve hij, maar godsdienstig, christelijk bovenal. |
|