De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 520]
| |||||||
Brievenbus.VI.
| |||||||
[pagina 521]
| |||||||
handen. Laat hem nu hooren wat ik zeg. Ik meen het goed met hem, en zoo ik den ‘angst’ van zijn ‘hart’ niet wegneem, het ligt niet aan mij, maar eenvoudig aan de omstandigheid, dat dit ‘angstige hart’ even zeker een litteraire fictie is als de bekende ‘looden schoenen’ van prof. Doedes dat waren. - Men moest evenwel in een gefingeerd karakter de eischen der dichterlijke waarheid eerbiedigen. Even onnatuurlijk nu als het is, iemand allerlei snaaksche sprongen en acrobatische toeren te laten verrichten met looden schoenen aan de voeten, even onbestaanbaar is dat mengsel van angst en grappigheid en malice, dat ons in Jan Rap wordt voorgesteld. Volkomen ergerlijk zelfs is het ‘in den naam van God’ antwoord te eischen op vragen, die, als u blijken zal, met een ondeugend doel en met zekere onedelmoedige zelfverkneukeling gedaan worden. Ik vermoed dat de Redactie der Kerk. Courant zich voor de lezing der brochure den noodigen tijd niet had gegund, toen zij in haar nommer van 24 Februari de aandacht op deze vestigde. ‘De schrijver’, zegt zij, ‘verdient gehoord en beantwoord te worden.’ Dit laat ik met eenige reserve gelden. ‘Hij is klaarblijkelijk’, dus gaat ze voort, ‘iemand die veel en ernstig onderzoekt.’ Dit ontken ik. ‘Waarom wonderen onmogelijk zouden zijn - ik beken dat ik daar nooit over heb gedacht. Daar ben ik dan ook Jan Rap voor. Ik hoor wat men zegt, en komt het mij gemakkelijk en aannemelijk voor, dan vraag ik niet en onderzoek niet, maar neem aan. Zoo hield ik mij aan de moderne theologie.’ Aldus beschrijft de auteur zich zelf. Wat wil men meer dan zulk een getuigenis, die door de stukken niet wordt weêrsproken? - Wat meer om te begrijpen dat het den dusgenoemden Jan Rap geen ernst is met zijn vragen? Toch zal ik u straks daaromtrent nog meer vertellen. Vóór alle dingen iets over den pseudoniem Jan Rap. ‘Niet zonder eenige satire’ - aldus weder de Kerkelijke Courant - ‘wordt door den schrijver de reden opgegeven, waarom hij dien pseudoniem heeft aangenomen.’ 't Is mogelijk. Maar er dient bijgevoegd: niet zonder eenige onkunde. En als men van verdienen wil spreken, dan verdient dit in de eerste plaats berisping. Versta mij wèl: men kan een beschaafd Nederlander zijn, ook zonder de doopceel van Jan Rap te hebben gelicht. Het is mij zelfs gebleken dat de origine van dit heerschap nog voor de geleerden een verborgenheid bleef. Eén hunner deed mij de volgende mededeeling: ‘Jan Rap duidt een opgeraapten hoop gemeen volk aan. Over de afleiding van rap bestaat groot verschil van gevoelen. Volgens sommigen is het hetzelfde als rap in de beteekenis van bijeengeraapte afval van de boomen, opraapsel van allerlei gemeene brandstof, dus overdrachtelijk: gemeen goedje. Volgens anderen heeft deze uitdrukking haar ontstaan te danken aan Daniel Raap, den bekenden Oranjeklant van 1748. Doch, daargelaten dat deze vriend niet Jan maar Daan heette, valt deze gissing geheel in 't water door de omstandigheid dat Jan Rap circa twee eeuwen vóór de helft der achttiende eeuw bestond. Mij komt het gevoelen van Van Hasselt het aannemelijkst voor. Deze brengt in zijn aanteekening op Kiliaan, den naam met rap, rappe, scabies in verband. Hij zou dus beteekenen - met uw permissie - schurfte Jan, en er is zeker geen sterksprekender beeld te bedenken om de heffe des volks aan te duiden. Wellicht ook is rap niets anders dan een verkorting van rapaelie, door Kiliaan vertaald: popellus, sordes et fuca urbis. De oudste schrijver, bij wien ik Jan Rap gevonden heb, is S. Coster. In zijn “Spel van Tüsken van den Schilden Delf 1615” komen onder de spelende personen ook Jan Rap en Jan Rapsmaat voor. Daar ter plaatse zijn het roovers. Hij voert hem echter ook wel eens in als type, wel is waar, van den lageren stand, doch zonder zoo sterk op het gemeene en verachtelijke te drukken.’ | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
Gelijk gezegd is, het kan er door, dat men het rechte niet weet van Jan Rap. Maar wat er niet door kan is een reconstructie van Jan Raps geschiedenis, als waaraan de schrijver der bekende brochure zich, deels uit onkunde, deeds uit moedwil heeft schuldig gemaakt. Streng af te keuren is het onderscheid dat hij reeds terstond tusschen Jan Rap en zijn maat fingeert. Hij zegt: ‘Zeker stellen allen zich dadelijk, als zij van Jan Rap hooren, ook zijn maat voor, en daar zijn er velen, die met zulk gezelschap weinig op hebben.’ Van zulk eene onderscheiding nu, is in onze letterkunde niets bekend. Maar ze kwam den schrijver te pas om er mannen, ver boven zijn hoon verheven, een smet meê aan te wrijven. Hoor slechts: ‘Toen De Génestet, kort daarop, de moderne leer met hart en ziel voorstond, was hij mijn maat geworden, zonder het zelf te willen of te weten.’ Inderdaad, de grap wordt te vèr gedreven; deze methode is uitgevonden om een edelen, onbesmetten naam te ontluisteren; 't is een echte Jan Rapsmethode. En geen andere qualificatie verdient het overige wat naar aanleiding van De Génestet door den man gezegd wordt, dien ik van nu af kortheidshalve (om niet te zeggen uit gevoel van billijkheid) Jan Rap zal noemen. ‘Maar De Génestet is dood. Hij had zeer veel goeds, al was hij nu ook niet, gelijk zijne aanbidders beweren, het alleenzaligmakend genie van zijn tijd.’ Gij merkt, Jan Rap zegt wat hem voor zijn mond komt, al heeft dit het ongeluk wat leugenachtig te zijn. Het is of hij zich wreken wil - en dat onder den schijn van vergevensgezindheid - over het onberispelijke portret, waarin de ontslapen dichter Jan Rap voor goed geteekend en gebrandmerkt heeft. En dit alles zal komen uit een ‘angstig hart’? ‘Ik ben in allen gevalle geen familie van Jan Hagel’ zegt Jan Rap, niet vermoedend dat hij dus sprekend een nieuw bewijs van onwetendheid geeft. Jan Rap wete dat hij zich zeer ten onrechte boven Jan Hagel verheft; want hoewel deze vriend in onze volkslitteratuur niet bepaald een eervolle plaats inneemt, zoo is hij toch al zijn leven boven Jan Rap gesteld. Met vele plaatsen uit onze letterkunde, vooral uit het oude volksgezang, is dit te bewijzen. De bluf van Jan Rap is dus minstens belachelijk. En de gansche karakteristiek van zijn persoon, zooals die in de bij Gebr. Müller uitgegeven brochure voorkomt, kan in het gunstigst geval als een doorloopende misdruk worden beschouwd. Een misdruk evenwel, waartegen ik, om aan heillooze verwarring den pas af te snijden, bij deze protesteer. Er bestaat in onze volkslitteratuur een type, Jan Alleman geheeten. Men beschrijve deze type, zoo men meent, dat de ‘groote hoop’ ten onzent ‘modern’ is. Men stichte geen verwarring, maar late Jan Alleman voor 't geen hij is, en geve den naam van Jan Rap aan wie hem verdient. Men heeft geen recht, dien naam in een anderen dan den beruchten, historisch vaststaanden zin te bezigen. Men spele niet met vuur, niet met scheldwoorden. Over 't geheel geeft Jan Rap (ik bedoel nu met dezen naam den schrijver der brochure), over 't geheel geeft hij blijken van een zeer speelsche natuur. Zoo verklaart hij: ‘Wat mij bij de modernen aantrok, dat was het gemakkelijk geloof.’ Zoo betuigt hij: ‘Op Paschen ging ik mij geregeld overtuigen van de waarheid dat Jezus niet was opgestaan.’ Zoo beschrijft hij den Pierson van weleer als ‘een juweel van het zuiverste water, netjes gezet in de Rotterdamsche Fransche gemeente als domine, na eerst jaren lang onder de verstrooide Christenen in België dienst te hebben gedaan.’ Zoo verzekert hij met schalke jokkernij, dat Modderman op zekeren avond voor de honderdste maal over de onechtheid van het vierde Evangelie handelde. Zoo noemt hij het leven van Jezus van Strauss het sterkste tendenzschrift, dat ooit in het licht is gekomen. Zoo gelooft hij niet langer dat de Bergrede van Jezus is, omdat Mattheus het hem verhaalt, maar omdat hij het nu zelf heeft gehoord uit den mond van den hoog- | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
leeraar Scholten. Zoo - maar gij hebt er genoeg van. Alleen is het u weêr niet helder hoe er zooveel luim en boert kan wellen uit een ‘angstig hart.’ - Ik vat het evenmin. Maar het verschijnsel is niet zonder wederga. Herinner u de ‘Wenken opzigtelijk moderne theologie’. Ze waren éénig in hun soort. Tot een allerbedenkelijkste hoogte drijft Jan Rap zijn spel, als hij over het supranaturalisme gaat spreken. Doch laat mij u met weinig woorden zijn historia morbi verhalen. Jan Rap had van nature weinig geneigdheid tot het geloof aan wonderen. Toen nu de moderne richting ‘flink voor den dag kwam’ met de bewering dat wonderen onmogelijk zijn, toen werd Jan modern. Dat wil zeggen: ‘het eenige waar hij zich maar aan hield, was, dat hij een hekel had aan supranaturalisten, en dat wonderen onmogelijk zijn.’ In de laatste (?) dagen evenwel is Jan ‘in de war geraakt.’ Hij heeft van Pierson geleerd, ‘dat Jezus een supranaturalist was, en dat alleen een supranaturalist in God een Vader kan erkennen. Hij heeft ‘bespeurd dat er een erge adder onder het gras ligt, wanneer er wordt gezegd, dat wonderen onmogelijk zijn.’ Hij heeft ‘gezien dat de ontkenning van het wonder gelijk staat met de ontkenning van den persoonlijken God.’ Dit zien en bespeuren is zeker een lapsus calami. Indien anders, men zou bezwaarlijk vatten, waartoe nog de vraag van Jan moet dienen: ‘kan men modern zijn, het wonder loochenen, en aan den persoonlijken God gelooven?’ En het is toch juist deze vraag, die met tal van variatiën herhaald, den hoofdinhoud uitmaakt van zijn geschrift. Welnu, ik antwoord op die vraag met een zeer beslist Ja! ‘Heeft de moderne richting dan alleen in naam gebroken met het supranaturalisme en in de daad niet?’ vraagt Jan. Ik antwoord: zij heeft er inderdaad meê gebroken. Nu gaat Jan verder en vraagt: ‘Erkent gij dan geen God meer boven de natuur?’ Ik antwoord: God is boven de natuur. ‘Welnu, zegt Jan, dan zijt gij toch een supranaturalist.’ En desgelijks - dat ik dit even in 't voorbijgaan opmerke - desgelijks zegt ook de Red. der Kerk. Cour. in haar nommer van 3 Maart. Zij verzekert ‘dat Réville zijn Godsbegrip ontwikkelt op geheel supranaturalistische wijze.’ En dit, naar het schijnt, om geen andere reden dan dat Réville God en natuur niet veréénzelvigt. Wanneer zal toch zulk woordenspel eindigen? Jan Rap verhaalt ons dat hij ‘veel gelezen’ heeft. Waarschijnlijk las hij ook het boekje van E.J.P. Jorissen, ‘Vlucht of Volharding?’ Welnu, laat mij hem herinneren wat daar bl. 26 vv. te lezen staat: ‘Eene godsdienst onderstelt iets bovennatuurlijks; die stelling wil zeggen, elke godsdienst heeft tot voorwerp harer vereering een God, die niet de natuur maar van deze onderscheiden is. Bij het onder woorden brengen van dat onderscheid neemt men al ligt zijne toevlucht tot begrippen van plaats of ruimte, en spreekt men van een God, die onder, achter, buiten of boven de natuur is. In zooverre is het bovennatuurlijke God; maar de oorsprong van die stelling moet hare beteekenis verklaren. Zij beteekent in het wezen der zaak niets anders als: God is niet de natuur. Daarom is de uitdrukking dat elke godsdienst iets bovennatuurlijks onderstelt, te verdedigen. Maar wat heeft dit spraakgebruik, gevolg van het onvermogen der taal, met het door-en-door onwijsgeerige supranaturalisme te maken? - Het supranaturalisme is een bekend verschijnsel, van zijne geboorte af aan, een zwak en hulpbehoevend wezen. - - Het is de leer van ja en neen, redelijk en onredelijk, vrijheid en gezag. Het is uitgedacht om den God van het Oude Testament, voor wien in de wereld geen plaats meer is, nog een eervolle plaats in te ruimen in - de gematigd liberale dogmatiek.’ Juist; het supranaturalisme is de leer van een God die ‘tusschenbeide komt’ of ‘in den natuurlijken gang der dingen “ingrijpt”, gelijk de gewone uitdrukkingen | |||||||
[pagina 524]
| |||||||
luiden. Het schijnt dat deze leer haar besten en langsten tijd op aarde heeft gehad. Het nieuwe leven dat voor haar van Neander's school scheen uit te gaan, heeft slechts gestrekt om haar innerlijke onmacht nog meer in 't licht te stellen. Het dient gezegd: steeds beslister keeren zich èn de godsdienst èn de wetenschap van het supranaturalisme af. Carl Schwarz had er goede redenen voor, toen hij, reeds eenige jaren geleden, van dit supranaturalisme verklaarde, dat het ‘zich voor zich zelf min of meer schaamt.’ Niet verwonderen zou het mij als Jan Rap inwendig geërgerd wordt, indien hij de laatst voorgaande regels leest. Immers, zoo mij niet ten eenenmale de gave des onderscheids ontbreekt, dan mag ik 't er voor houden dat Jan Rap supranaturalist was en is, en geenszins modern, gelijk hij 't wil doen voorkomen. Ik spreek dit als mijn gevoelen uit, op gevaar af van beschaamd te zullen staan, bijaldien Jan's ware naam vroeg of laat mocht bekend worden. Maar wat doet het er toe? zult gij misschien vragen. Geen verstandig mensch, meent ge, zal 't iemand kwalijk nemen dat hij niet modern is. Gij hebt gelijk, maar het minder achtenswaardige, het partijdige in Jan's boekje wordt gereeder verklaard, als het mocht blijken, dat mijn vermoeden gegrond is. Zijn boekje is dan inderdaad een ‘tendenzschrift’, waarin ter wille van dogmatische belangen aan historie en billijkheid te kort wordt gedaan. Laat ons zien, op welke gegevens mijn vermoeden steunt. 1o. Jan Rap verzekert dat de moderne en orthodoxe dominees ‘beiden even onverdraagzaam en kitteloorig zijn.’ Dergelijk oordeel past bij uitnemendheid in den mond van een supranaturalist of, gelijk men sinds De Génestet pleegt te zeggen, van een ‘middenman.’ (De edelen onder hen ééns voor altijd niet te na gesproken!) Vooral, als er wordt bijgevoegd: ‘Indien één het op die punten winnen moet, dan kan de moderne gerust beweren, dat hij er nog al kans op heeft.’ Deze bijvoeging is waarlijk karakteristiek. 2o. ‘Had ik ook lang vóór haar - de moderne richting - uit den mond van een of ander middenman gehoord, dat het eeuwige leven niet afhing van het wondergeloof, de moderne theologie kwam veel ronder voor den dag, enz.’ Deze tirade kan door niemand anders dan een ‘middenman’ gedacht zijn en geschreven. De miskende liberaal spreekt hier onmiskenbaar. De fabel van de klokhen en de te water gaande eendjes leest men tusschen de regels door. 3o. ‘Ik behoefde niet meer te gelooven aan de slang in het paradijs, noch aan de opstanding van Jezus, ik mogt vrijuit de geschiedenis van de jongelingen in den brandenden oven betwijfelen even als de opwekking van het dochtertje van Jaïrus.’ Gij bemerkt, dit loven en bieden over een weinig meer of minder wondergeloof behoort uitsluitend op de markt der ‘middenmannen’ te huis. 4o. ‘Niet te vergeefs heeft men de geleerde zaken zoo populair mogelijk behandeld.’ Bekende verdrietige klacht van hen, die begonnen ziin wind te zaaien, maar den storm ziende opsteken, beangst zijn geworden en ter helfte bleven staan of omkeerden. 5o. ‘Zaalberg, Meyboom, Muurling zijn zonder twijfel knappe mannen, maar op mij heeft hun woord nooit dien invloed gehad als dat van Pierson. Jan Rap heeft hen op zoo geheel andere wijze hooren spreken en ik weet niet zeker of de verandering, welke in hen voorgevallen is, standhoudend zal zijn.’ Vergelijk mijn aanteekeningen ad 2 en 4. Denk daarbij aan de zeer verklaarbare animositeit tegenover voormalige wapenbroeders. 6o. ‘Een supranaturalist is iemand, die aan allerlei bovennatuurlijke zaken gelooft, die veel meer van wonderen houdt dan van den natuurlijken loop der zaken, een soort van spiritist, zoo meende ik, want nooit had ik een duidelijke bepaling van die soort wezens hooren geven.’ Bekende tactiek: door een karikatuur de bedenkingen van partij te ontzenuwen. Bekend ignoreeren van wat | |||||||
[pagina 525]
| |||||||
tegen 't supranaturalisme is aangevoerd. Vergelijk voorts, wat den uitval tegen 't spiritisme betreft, mijn aanteekening ad 3. 7o. ‘Ik schaam mij, als ik er over denk, hoe ik die menschen - supranaturalisten - miskend, verdacht en gelasterd heb.’ Wanhopig mengsel van elegie, epos en satire, ter verheerlijking van het supranaturalisme gebrouwd. Mij dunkt, waarde heer Redakteur, ik kan met deze proeven volstaan, om de verdenking van lichtvaardigheid van mij af te wenden. Bedriegt mij niet alles, dan gluurt de supranaturalistische mensch als met duizend oogen door de voegen en scheuren van Jan's modern masker heen. Gij begrijpt nu nog beter dan te voren wat er zijn kan van des schrijvers ‘angst.’ Ik moet u daarvan evenwel nog meer verhalen.’ Het spijt mij voor den schrijver der brochure dat hij blijkbaar door innigen haat tegen de moderne richting gedreven werd en niet door angst voor het heil zijner ziel. Te vergeefs neemt hij den schijn van het tegendeel aan. Hij weêrspreekt en verraadt gedurig zichzelven. Zijn gansche toeleg is, te doen uitkomen dat er voor de modernen slechts een keus blijft tusschen deze twee: òf met Pierson het bestaan van God ontkennen, òf supranaturalist worden, d.i. aan een God, die wonderen doet, gelooven. Indien ik al de geniepige hatelijkheden wilde opsommen, door Jan uit den donker tegen de moderne theologie geslingerd, gij zoudt er ziek van worden. Jan heeft geen verdienstelijk werk verricht. Men kan zijn beleedigingen niet beter vergelden dan met den oprechten wensch, dat zijn pseudoniem verzegeld blijve ten eeuwigen dage. Neen, zijn angst geldt geen dierbare belangen. Dacht gij soms dat men hem zijn God ontrooven zal, gij vergist u. Hoor Jan zelven: ‘Ik vraag: heeft Pierson gelijk? Dat wil niet zeggen: is het waar, dat er geen God is, is het waar dat het geloof aan de onsterfelijkheid een dwaling is? Jan Rap koestert daaromtrent geen twijfel. (Hij gelooft in God en eeuwig leven en zal gelooven tot den einde.) Maar is het waar, dat de moderne richting voeren moet tot het besluit, dat Pierson er uit trekt?’ Gij hebt het gehoord: Jan's godsdienst is volstrekt niet in gevaar. Al de angst en drukte en beweging door hem verspild, zij betreffen de vraag: kan ik met mijn godsdienst modern blijven? Had hij naar zijn ‘moderne dominees’ beter geluisterd, hij zou geweten hebben, dat een mensch om zulk soort van vragen de alarmklok niet moet luiden; dat de hoofdvraag, de levensvraag is en blijft: Zijt gij godsdienstig? Hij zou begrepen hebben, dat van binnen uit het hart voortkomt alle godsdienstigheid of ongodsdienstigheid; dat geen wijsgeerige of onwijsgeerige stelsels iemand 't zij een dichter, 't zij een geloovige, 't zij het tegendeel van die maken. Misschien weet en begrijpt Jan dat toch wel. Het zou anders wat heel raar zijn te zeggen, dat hij zijn God niet zal laten varen om het even of Pierson mocht blijken gelijk te hebben, ja dan neen. Gij begrijpt, men kan zoo iets niet verzekeren, als men van de zelfstandigheid des godsdienstigen levens zich niet bewust is. Jan weet dat ook wel (hij is er slim genoeg voor), en juist deze omstandigheid vervult mij met den sterksten weerzin tegen zijn geschrijf. Indien zijn vragen niet in verband staat met iemands godsdienstig leven, waartoe dan den schijn aangenomen alsof de heiligste belangen der menschheid op het spel stonden? Waartoe een antwoord gevraagd ‘in den naam van God’? Waartoe al die pathos en die angst? Indien ‘mannen als Scholten, Kuenen, Modderman, Poelman en anderen meer, wier namen’ hij ‘vereert, en wier geschrifen’ hij ‘met eerbiedige instemming’ gelezen heeft; indien zij tot op den dag van heden door geen taal of teeken hebben te kennen gegeven dat ‘Pierson gelijk heeft’; indien hij van mannen door hem ‘vereerd’ niet kan onderstellen dat zij huichelaars zijn, wat zij toch zouden | |||||||
[pagina 526]
| |||||||
zijn als ze met Pierson instemmende niet even als hij de Kerk verlieten; indien dus deze mannen alleen door hun ‘blijven’ reeds toonen, in Pierson's zienswijze niet te deelen, - waartoe, nog eens, waartoe Jan Rap's geteem en geweeklaag? En waarom die herhaalde betuiging van minachting voor Zaalberg, Meyboom en Muurling? ‘Van hen heb ik wit en zwart gezien. Met een even sterke overtuiging heb ik hen dezelfde zaak hooren verdedigen en bestrijden. Ik heb geen vertrouwen in hen. Maar met Pierson is dat anders. In een altijd voortgaande richting, en terwijl hij nooit. voor zoover ik weet, heden verloochende wat hij gisteren beweerde.....’ O sancta simplicitas!?.... In 1863 schreef Pierson: ‘Een eerlijk terugkeeren tot die eenvoudige en door de liefde vruchtbare godsdienst, die, onafhankelijk van al dat menschenwerk waarmeê men haar omgeven heeft, aan God en aan God alleen genoeg heeft; ziedaar het doelwit van ons pogen. Te arbeiden aan de komst van dat geestelijk rijk der liefde is al onze eerzucht, en door de vooroordeelen, door den tegenstand, door de lastertaal en het wantrouwen onzer medemenschen heen, zal God er ons doen komen. Twijfelen wij daaraan zelfs geen oogenblik!’ Ziedaar één citaat uit duizend. Ik zeg met Eduard Jorissen: ‘Men zou Pierson moeten naschrijven om Pierson te wederleggen.’ Terecht merkt Pierson in zijn laatste boekje op, dat Rigting en Leven zijn tegenwoordige denkbeelden reeds had verkondigd ‘zij het ook vermengd met menige tegenstrijdigheid.’ Jan Rap heeft het ‘tegenstrijdige’ niet opgemerkt, heeft het ‘zwart’ en het ‘wit’ niet gezien. Maar welke geldende redenen heeft hij om in het laatste woord van Pierson, even als Flanor in de Ned. Spectator, het logisch-noodzakelijk laatste woord van diens richting of, wilt ge, van diens Rigting en Leven te zien? Ik vermoed dat noch Jan Rap noch Flanor in staat is, de juistheid dier bewering met deugdelijke bewijzen te staven. Wat Flanor betreft, het is in den laatsten tijd aan nog anderen dan de ‘blijvers’ gebleken dat hij meer van grappen houdt dan van bewijzen. Alleen dit werd door hembewezen, dat Vauvenargues' woord waarachtig is: ‘Il faut avoir de l'âme pour avoir du goût.’ Om tot Jan Rap terug te keeren, hij weet dus wèl van ‘een altijd voortgaande richting’ bij Pierson, maar niet van iets dergelijks bij ‘Zaalberg, Meyboom en Muurling.’ En waarom niet? ‘Hij heeft hen met eene even sterke overtuiging dezelfde zaak hooren verdedigen en bestrijden.’ Inderdaad, een opmerkelijk verschijnsel! Een bondige reden om ‘geen vertrouwen in hen te stellen.’ Men komt in verzoeking, aan Jan te vragen of hij vertrouwen stelt in Paulus, in Luther, in - welk mensch is er in de wereld die niet ‘dezelfde zaak heeft verdedigd en bestreden’? Heeft Jan dan nooit iets van een ontwikkeling der menschheid vernomen? Bestond Jan Rap niet reeds in het midden der 17de eeuw? Is er op het wereldtooneel sedert niets veranderd? Is, om alleen van de theologie en met name van de Nederlandsche te spreken, is dan het boek van Ch. Sepp ‘Pragmatische geschiedenis der theologie hier te lande’, is het van 't begin tot het eind een sprookje? Is de ‘vader der moderne theologie in Nederland’ van wien Jan Rap tot tweemaal toe gewaagt - (één vader is in dit bijzonder geval anders wel wat weinig; ook kan men de vraag niet weêrhouden, wie de moeder is?) is hij van der jonkheid af modern geweest? Zou ook Pierson zelf nooit aan wonderen hebben geloofd even als het meer gemelde driemanschap?... Jan Rap, wat hebt gij op al deze dingen te zeggen? Thans neem ik uw woord over: ‘Men wijze mij toch niet terecht met een of andere machtspreuk.’ Auguste Thierry heeft met zijn zienersblik de 19de eeuw bij haar geboorte, als de eeuw der geschiedvorsching begroet. Helaas, nog is de geschiedenis voor niet weinigen als een niet eenmaal opengesneden boek. Hoe wordt er gekeuveld en geoordeeld, gejubeld en gegromd, buiten de getuigenissen der historie om! | |||||||
[pagina 527]
| |||||||
Zou ook de modern genoemde theologie niet billijker bejegend worden door orthodoxen en supranaturalisten, indien deze uit de geschiedenis konden leeren dat zij van goeden huize en met noodzakelijkheid geworden is? Maar kan men dit uit de geschiedenis leeren? Het wordt ontkend. Niet alleen door die zachtzinnigen, wier ijver meêbrengt elke andere overtuiging dan de hunne aan boozen onwil toe te schrijven. Niet alleen door die meer welwillende maar niet scherpzinniger naturen, die ons bidden: och, geloof toch maar weêr als wij. Neen, ook door personen, wie het anders aan verstand en hart niet scheen te ontbreken. Zelfs hooggeleerden hebben in de moderne richting niets edelers kunnen zien dan een luim of dwaling van oppervlakkige geesten. Op zijn zachtst gesproken mag het verrassend heeten, aldus een streven te zien beoordeelen, dat zich sinds vele jaren in onderscheiden landen van Europa en buiten dit werelddeel heeft voorgedaan, en waarin personen betrokken zijn, wier wetenschappelijkheid en vrome zin niet konden geloochend worden door hun beste tegenstanders. Verrassend ook is het, dat men die richting voorstelt als b.v. in Duitschland reeds lang dood en begraven en hier ‘waar men altijd achteraan komt’ op sterven liggend - en met dat al voortdurend over ‘hare toenemende driestheid’ (het zijn de geijkte termen) en ‘de vreeselijke openbaringen des ongeloofs’ jammert. Al dit verrassende te verklaren is de taak van den psycholoog. Ik herinner nu maar dat het stelsel van ‘incrimineeren’ en ‘ignoreeren’ op den duur niet kan worden volgehouden. Zijn trouwste voorstanders vergeten gedurig hun rol. En dit te eer, daar de bestrijders der moderne richting - van behoudende zijde - allen min of meer modern zijn in hun orthodoxie. Niets natuurlijker dan dit. Waar is de mensch, die zich gansch en al kan onttrekken aan den geest zijner eeuw? En waar is in de geschiedenis een tijdperk aan te wijzen, rijker, machtiger, duidelijker in zijn streven dan dat der laatste honderd jaren? Werd er bij de beschaafdste volken niet een strijd van beginselen gestreden gelijk nooit te voren? Een klassieke litteratuur heeft men zien verrijzen vol leven en geest. De wetenschap der natuur heeft haar koningschap in vollen ernst aanvaard. Het boek der geschiedenis werd door de ernstigste onderzoekers over- en overgeschreven. De uitnemendste denkers hebben de vraagstukken der godsdienst doorgedacht. Langs dien weg is er allengs een ‘modern bewustzijn’ geboren, onder anderen dit inhoudend, dat op elk gebied des levens een natuurlijke ontwikkeling bestaat en bestaan heeft, en van een dusgenoemd ingrijpen van God in den loop der dingen wel in het boek der legende, maar niet in dat der geschiedenis te lezen staat. De ervaring, in het verleden opgedaan, is dan ook inderdaad niet geschikt, de voorstanders van het supranaturalisme gerust te stellen. Het uitgestrekte gebied, door de onwetendheid van vroeger eeuwen aan het bovennatuurlijke toegewezen, werd in den loop der tijden door de macht van het voortgaand onderzoek steeds kleiner. De vroomste mannen hebben zich door den stroom des onderzoeks genoopt gezien, telkens meer te laten varen van het bovennatuurlijke dat in een vroeger tijdperk werd aangenomen. Daarom kon Réville zeggen - in zijn voortreffelijke studie over 't ‘Surnaturel’ -: ‘zelfs wanneer het op 't metaphysisch gebied, door God overgelaten aan onze eindelooze twisten, iemand gelukt ware de mogelijkheid van het wonder te bewijzen, dan zou hij er toch niet in slagen, de onwillekeurige twijfelzucht weg te nemen, die ons ingeboezemd en tevens gerechtvaardigd wordt door de studie van het verleden.’ Onverstandig en onbillijk zijn om dezelfde reden al die klachten en verwijten dat de modernen aan God zijn macht ontnemen, zijn weg voorschrijven willen. | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
De modernen hebben niets aan God te ontnemen en willen Hem niets voorschrijven. Uit zijne werken trachten zij Hem te leeren kennen. En geen theoriën willen ze over Hem en het bovennatuurlijke behouden, die het volle daglicht der werkelijkheid niet kunnen verdragen. Is het noodig, Jan Rap en de zijnen te herinneren welke theoriën in dit opzicht al bezweken zijn? In de middeleeuwen - wie mag er tegenwoordig onkundig van zijn? - is het geloof aan 't bovennatuurlijke van zóó onbeperkten omvang, ‘dat men lust gevoelt te vragen of er eigenlijk wel een natuur bestaat, die haar naam waardig is?’ Inderdaad weet men weinig of niets van een eigen, zelfstandig, organisch natuurleven. De meeste verschijnselen worden toegeschreven aan den invloed van booze en goede geesten. Welk een rol de duivel en de zijnen in die wereld spelen, is van algemeene bekendheid. Dat de Hervormers geen betere begrippen hadden in dit een en ander, staat vast. Waarom zwijgt men tegenwoordig van den duivel of moderniseert men hem? Waarom anders dan dat men met dat helsche gebroed der oudheid geen weg meer weet, sinds het door de wetenschap is verjaagd, om voor de plechtige regelmaat der natuurwerkzaamheid plaats te maken. Toen Copernicus, Galilei en anderen den bijl legden aan den wortel der oude wereldbeschouwing, toen meende de Kerk dat zij God lasterden. Als de aarde draaide - dit begreep ze zeer goed - zou haar leergebouw vallen gelijk haar geloofstempel. Als er geen booze geesten meer waren, kon ook haar wijwater geen dienst meer doen. Als al het werkelijke natuurlijk moest worden, zou ook de bovennatuurlijke glans der Kerk verbleeken. Daarom legde de Kerk aan de wetenschap het zwijgen op. De stem van het herlevend godsdienstig gevoel kon zij evenwel niet doen verstommen. Luther en zijn vrienden traden op, en de Hervorming tastte door. Met de ontdekkingen der natuurwetenschap had haar werk intusschen niets gemeen. Volkomen juist heeft Heinrich Lang gezegd: ‘Van de dogmatiek der Roomsche Kerk hebben die kloeke Hervormers eenige al te hinderlijke takken afgehouwen; maar den stam en de wortelen lieten zij onaangeroerd.’ Van de mirakelen der Kerk wilden de Hervormers niet meer weten. De mirakelen des bijbels vonden genade in hun oog. Van beider gemeenschappelijken bodem vermoedden zij niets. Dat de kerkelijke en de bijbelsche beschouwing van God en wereld in den grond dezelfde waren, het bleef hun verborgen. Maar wat zij niet wisten, dat zouden volgende geslachten inzien en begrijpen. Gelijk het zaad in den akker, zoo wies de wetenschap op, langzaam maar zeker, men wist zelf niet hoe. Steeds gewisser werden hare uitkomsten. Met den banvloek tegen de wereldsche stoutigheden richtte men niets meer uit. Er moest iets anders op gevonden worden. En het werd gevonden. Overtuigd dat de wetenschap onwedersprekelijke getuigenissen gaf; eveneens vasthoudend dat de bijbel in geen opzicht dwalen kon, werd nu de bijbel op de pijnbank gelegd, gelijk eertijds de wetenschap. De rationalistische schroeven knarsten; de exegetische marteling begon; weldra was de harmonistiek in vollen gang. De natuurwetenschap zegt dit. Welnu, ‘ungefähr sagt das der Pfarrer auch. Nur mit ein bischen anderen Worten.’ Het zou vermakelijk zijn geweest, indien niet zoo treurig. Doch laat mij niet zeggen: geweest. Nog altijd willen onze bijbelsche theologen het onvereenigbare vereenigen. Dit aan te wijzen is overbodig. Ook moet ik wat inbinden: mijn brief wordt onbehoorlijk lang. Jan Rap vraagt gedurig: ‘Waarom toch heeft men mij modern gemaakt, waarom mij tegen het supranaturalisme gewaarschuwd?’ Deze klacht ademt, gelijk wij hebben opgemerkt, een vreemde miskenning van de historische continui- | |||||||
[pagina 529]
| |||||||
teit in het menschelijk denken. Jan Rap schijnt te vermoeden dat die ‘men’ een of andere club van lichtzinnigen is. In waarheid is die ‘men’ het voortschrijdend wetenschappelijk en godsdienstig leven van een achtbaar deel der menschheid. ‘De golven, die thans op het strand breken’, zegt Réville in zijn keurige beeldspraak, ‘zijn niet afgescheiden van den vloed die haar voortstuwt en sinds bijna 400 jaren wast.’ Één dier stroomingen is de natuurwetenschap, de andere is de beoefening der geschiedenis. Op den duur konden de vragen niet uitblijven, wier ure in de 16de eeuw nog niet gekomen was. De vragen naar den oorsprong der bijbelsche geschriften, naar de samenstelling van den kanon, naar de houdbaarheid van het leerstuk der inspiratie enz. enz. Het is steeds twijfelachtiger geworden of wel ooit iemand een wonder heeft gezien, of de bijbelsche geschiedschrijvers getuigen zijn geweest van de wonderen die zij verhalen. Van de meesten schijnt het tegendeel gebleken. In elk geval kan men op historisch terrein nooit verder komen dan tot mindere of meerdere mate van waarschijnlijkheid. En de dag aan den dag leert dat bij de groote meerderheid der supranaturalisten ‘het wonder tegenwoordig de ondersteuning noodig heeft van de vroomheid en 't geloof, terwijl eertijds omgekeerd de vroomheid en het geloof hun steun in het wonder zochten.’ Het is duidelijk dat het wondergeloof meer en meer een verstooteling wordt op aarde. Zijn beste vrienden coquetteeren te veel met de wetenschap dan dat dit geloof zich à son aise zou voelen zelfs bij hen. Wie behalve het onmondige volk, wie behelpt zich ooit in 't dagelijksch leven met een verklaring uit het bovennatuurlijke? Zeer geestig merkte Pierson, eenige jaren geleden, op: ‘De bijbelsche theologen gelooven dat God wonderen doet. De lichtzinnige wereld gelooft het ook - en verwacht alles van berekening en wetenschap.’ Alzoo, de wetenschap en het bovennatuurlijke staan op geen besten voet met elkander sinds tal van jaren; hun vijandschap wordt steeds minder een geheim. De supranaturalisten zelven maken onderscheid tusschen wonderen en wonderen in den bijbel, verwerpen het een, maken het ander voor hun systeem pasklaar, en het is tot heden niet goed in te zien met welk recht. Ja, men mag de quaestie opperen of het van de protestantsche wondergeloovigen zoo heel billijk is, onvoorwaardelijk geloof te weigeren aan de mirakelen der Roomsche Kerk. Meermalen is het verlangen geuit, te mogen weten wat zij zouden antwoorden, als de moederkerk hun dit mocht vragen. Stel met H. Lang b.v., zij spreekt aldus: ‘Waarom gelooft gij niet aan mijne wonderen? Omdat de wondergave met de apostelen begraven is? Wie zegt u dat? De bijbel? Nergens. Markus 16 staat zelfs het tegendeel te lezen. Wie zeggen het u dan? De kerkvaders? Leest ze allen tot Augustinus toe in wien gij Protestanten zooveel crediet hebt. Allen weten zij van wonderen te verhalen, in hun tijd, onder hun oogen voorgevallen. Waarom twijfelt gij dan aan onze wonderen? Uw Luther, uw Melanchton hebben er in geloofd. Waarom neemt gij uit de handen der kerkvaders uw bijbel aan, en alles wat zij daaromtrent u berichten, hoewel die bijbel jaren en eeuwen ouder is dan zij; - en wat zij uit hun eigen tijd verhalen, wat zij aan mirakelen zelve gezien hebben, gij neemt het niet aan, gij haalt er minachtend de schouders over op. Wat is hiervan de reden? Dit, dat gij van den bijbel en van de op hem gebouwde Kerk zijt afgeweken. Dit, dat gij in den God des bijbels niet meer gelooft.’ Ik weet niet hoe men van supranaturalistisch standpunt zulke bedenkingen zegevierend kan wederleggen. Ik wil het gaarne vernemen. (Tusschen twee haakjes wil ik ook wel vernemen of Alpha in de Kerk. Cour. van 3 Maart een juiste schets van de ‘middenmannen’ heeft gegeven toen hij hen voorstelde als: | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
‘Anti-orthodox; want voor Drieëenheid, inspiratie, schriftgezag, voldoening en andere marquante stellingen is bij hen volstrekt geen plaats.’ ‘Anti-modern, want voor het wonder is bij hen ruimte.’ Is dit portret gelijkend, wat moet dan toch het geloof en wat moet de wetenschap van het origineel zeggen? Of is het dan beter dat zij er 't zwijgen toe doen?) Het is met de bijbelsche wonderen iets anders dan met de kerkelijke, zegt men. Men zegt het, maar bewijst het niet. De bijbel wordt onverstaanbaar als gij er de wonderen uit wegneemt, voert men aan. Ik vraag of dan de wonderverhalen zoo bij uitnemendheid verstaanbaar zijn. Gij neemt het historisch verband weg, wordt beweerd. Ook dit beweren is uit de lucht gegrepen. Toen, eenige jaren geleden, een ongenoemde het vierde Evangelie liet drukken met weglating van de daarin voorkomende wonderverhalen, en onder den titel: Het Evangelie van Johannes ontwonderd, toen meende hij den modernen een gevoeligen slag te hebben toegebracht. Inderdaad evenwel had hij slechts zijn tijd onnut besteed. Ik kan ieder boek onleesbaar maken, als ik hier en daar een volzin uitlicht. 't Behoeft, niet eens een wonderverhaal te zijn. Men vergete niet wat, onder anderen, door Pierson is duidelijk gemaakt: Historisch verband is één ding, en de samenhang van een verhaal is een ander ding. Men heeft ook gevraagd: waar blijft de eerlijkheid der bijbelschrijvers als gij hun wonderverhalen niet gelooft? - Antwoord: die blijft waar ze was; in hun hart, onaangevochten. Doch de eerlijkheid alleen maakt den betrouwbaren waarnemer en den geschiedschrijver niet. Vooral niet in een tijd als èn de natuurwetenschap èn die der geschiedenis nog in de zwachtelen der zichzelve niet bewuste kindsheid liggen, of nog niet eens geboren zijn. Maar Gods grootheid, dus heeft men gezegd, wordt minder als Hij geen wonderen doet. - Toont God zijne grootheid dan in onzen tijd, nu gij geen wonderen ziet, minder sterk dan te voren? Is de God van orde en regelmaat geen majestueuse God, wien uw hart huiverend van onbegrensden eerbied tegenklopt? ‘Ziet’ - dus schreef Prof. Opzoomer vele jaren geleden in zijn verhandeling: Natuurkennis en Natuurpoëzie - ‘ziet, als de zwijgende avond gevallen is, zingt de nachtegaal in de digtste schaduwen van het geboomte haar smeltend lied. Maar als de zon aan den hemel prijkt en haar koesterend licht doet schijnen, dan stijgt de leeuwerik haar te gemoet en jubelt zijn vrolijke toonen haar tegen. Zoo zij het met ons! Niet alleen uit de digte schaduwen onzer onwetendheid, maar ook te midden vau het volle licht onzer kennis, klinke ons lied der natuur, ons loflied des Scheppers.’ Maar het is de vraag of dit kan. ‘Kan men het wonder loochenen en in God gelooven?’ vraagt Jan Rap. Dat hem die vraag geen ernst is, heb ik aangetoond. Gij herinnert u: ‘reeds lang’ had hij ‘van den een of anderen middenman gehoord, dat het eeuwige leven niet afhing van het wondergeloof.’ Bij gevolg hing dus ook het geloof in God daarvan niet af. Het is toch niet duidelijk wat een eeuwig leven zonder God zou zijn. Maar, dit daargelaten, laat ons de bedoelde vraag in de oogen zien: In zijn Christlicher Glaube zegt Schleiermacher: ‘Het godsdienstig gevoel krachtens hetwelk wij al wat ons beweegt en op ons inwerkt volkomen afhankelijk stellen van God, valt juist zamen met het begrip dat dit alles afhangt van en bepaald wordt door den natuurlijken samenhang der dingen.’ Met het causaliteitsverband, met de wet van oorzaak en gevolg, die hij in alle verschijnselen der wereld opmerkte, verbond hij zijn geloof aan God. Was reeds lang vóór hem het deïsme opgekomen, om de wetenschap der eindige dingen onbelemmerd haar gang te laten gaan; had evenwel ditzelfde deïsme een levendig protest van het vrome hart uitgelokt: had Von Schiller de ‘Götter Griechenlands’ | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
willen inruilen tegen de van God beroofde natuur; - Schleiermacher trachtte de eischen èn der wetenschap èn van den godsdienst te bevredigen. Op gevaar af van voor pantheïst te worden uitgemaakt, streefde hij er naar, het geloof aan de voortdurende werkzaamheid van God in de wereld te herstellen. Het was zijn doel, die godsdienstige hoogte te bereiken ‘waar de oneindige liefde, erkend door ieder rein hart, zich vereenigt met de blijkbare noodzakelijkheid van den loop der dingen.’ Niemand zal zoo dwaas zijn te beweren dat Schleiermacher den sleutel der volmaakte kennis van God heeft gevonden. Het was hem zoomin als iemand anders weggelegd. Sinds zijn dagen evenwel is het aantal sterk toegenomen dergenen, die met terzijdestelling van deïsme en pantheïsme beiden de formule zoeken, waarin - altijd slechts bij benadering - de betrekking van God en wereld wordt uitgedrukt. Zij zoeken den God in wien alles leeft en zich beweegt, door deïsten en supranaturalisten te goeder trouw miskend; zij zoeken den persoonlijken God voor wien in de beschouwing der pantheïsten geen plaats is. Zij aanbidden den God die, alles bewegend, door niemand of niets bewogen wordt. Le Dieu qui est, non pas qui se fait, zegt, meen ik, Caro. God is persoonlijk, zietdaar een gruwelijk anthropomorphisme, meent de pantheist. Persoonlijk zijn onderstelt, zegt hij, dat men zichzelf gevoelt tegenover andere wezens. Een persoonlijkheid is, zegt hij, altijd iets beperkts. Het spreekt als van zelf: voor al onze begrippen over God zijn wij genoodzaakt de elementen te zoeken in de eindige natuur. Onmogelijk kunnen ze daarom geheel beantwoorden aan hun voorwerp. Ware het ons mogelijk een volledige bepaling van God te geven, ik vermoed dat zij op het oogenblik barer geboorte voor ons zou sterven; anders gezegd, wij zouden met haar geen vrede hebben. Een God dien wij volkomen begrijpen is de God niet, dien de mensch der aarde aanbidden kan. Wat evenwel Gods persoonlijkheid betreft; zij het ookwaar dat de tegenstelling met het niet-ik de bewustheid van het ik in ons doet ontwaken, - wij zeggen met Réville en anderen: ‘die tegenstelling schept het ik niet. Het zou een anthropomorphisme zijn, als men beweerde dat God op dezelfde wijze tot zelf bewustheid kwam als wij.’ Maar ons godsdienstig bewustzijn verzet zich tegen deze stelling, en al gaat de voorstelling van een absolute zelfbewustheid ons denkvermogen te boven, zij is er daarom niet meê in onverzoenlijken strijd. Veeleer schijnt het, gelijk mede door Réville is opgemerkt, een ongerijmdheid voor ons verstand dat het ‘onbewuste denken’ de laatste grond der dingen zou zijn. - Voor zoover toch de wereld ons een inwendigen samenhang openbaart, geeft zij ons het voorgevoel van een persoonlijken God, dat is, van een God die weet wat Hij is, wat Hij doet en waarom Hij het doet. Zien wij daarbij het bestaan van persoonlijke wezens, meenen wij evenzeer ons niet te bedriegen wanneer wij van een zedewet in ons spreken, letten wij op de wereldhistorische behoefte der menschen aan de aanbidding van een persoonlijken God, dan schijnt er eenige grond te zijn voor het vermoeden: ‘Het godsdienstig gevoel bevestigt wat het heelal ons aangaande God openbaart.’ Dit vermoeden wordt voor den godsdienstigen denker tot bijna onomstootelijk geloof, als hij Jezus heeft leeren kennen, en voor diens reine menschelijkheid een oog en hart heeft gekregen. Er is, dunkt mij, voor de stelling dat Jezus' godsdienst, m.a.w. dat het christelijk geloof beter in de nieuwere wereldbeschouwing past dan in de oude, er is, dunkt mij voor die stelling vrij wat meer te zeggen, dan voor die andere (van Pierson): een anti-supranaturalist kan geen belijder van Jezus' godsdienst zijn. Waar ter wereld toch blijkt het dat Jezus heil en zaligheid heeft gezocht in den God ‘die wonderen doet’? Wanneer is er een gebed van hem uitgegaan, dat | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
de Vader hem of iemand ten gevalle een wonder mocht doen? Wie meer dan Jezus heeft in het onvermijdelijke berust, in den samenhang der dingen den wil Gods erkend? Wie heeft zich met grooter weemoed dan hij over het geslacht bedroefd dat niet in God kon gelooven tenzij het teekenen zag? Wie heeft scherper oog gehad dan hij voor Gods werkzaamheid tot in de onaanzienlijkste uitingen van het natuurleven toe? Wie heeft in den geregelden op- en ondergang der zon, in het geleidelijk, gansch natuurlijk uitspruiten en opwassen van het gezaaide de werkzaamheid en zorge des Vaders gezien, wie, zoo niet Jezus? De wereld in God en God in de wereld, is het niet de uitdrukking waarin Jezus' geloof zich formuleeren laat? Waar dan toch blijkt het dat Jezus supranaturalist was in den historischen zin van dat woord? En waarom toch is het geloof aan God, gelijk Jezus dit had, met het geloof aan het causaalverband onvereenigbaar gelijk de wetenschap het kennen leert? Telkens luidt de vraag dringender: waarom heeft Pierson zich in de behandeling van zoo ernstige onderwerpen met ‘potloodstrepen’ vergenoegd? ‘Onze wereldbeschouwing,’ schrijft hij, ‘is inderdaad, terwijl wij ons dit bewust of onbewust zijn, de spil van geheel ons inwendig leven.’ Inderdaad? Van geheel ons inwendig leven? Opzoomer antwoordt toestemmend; anderen ontkennen het. Wat voor mij twijfelachtig zij, niet dit, dat Opzoomer voorts terecht in 't midden brengt: ‘Maar de nieuwe wereldbeschouwing zelve stelt hij - Pierson - éénzijdig, onvolledig voor. Hij ziet een gedeelte voor het geheel aan. Hij teekent haar als enkel anti-supranaturalistisch, uitgaande van een wijsgeerige bewustheid omtrent een overal in het universum geldend causaalverband, dat is, een overal geldende volstrekte noodwendigheid. Maar die erkenning is slechts het ééne deel der moderne partij. Het andere deel is de erkenning van God.’ ‘Er is geen gemeenschap tusschen mij’ - zegt Opzoomer in zijn laatste geschrift - ‘en de schare van atheïsten en materialisten, die het beste deel der menschelijke natuur ligtzinnig verwerpen.’ En verder: ‘Niets zou mij - ik zeg het Schleiermacher na - meer leed doen, dan dat mij de letterknechten niet voor een ongeloovige uitmaakten, en de ongeloovigen mij niet als een dweeper vervolgden. Ik heb genoeg geleerd van het leven en van de geschiedenis, om de godsdienst niet lager te stellen dan de wetenschap, die mij de wereld, den zamenhang van al het eindige leert kennen. Bestaat er in den mensch wat men den hartstogt der werkelijkheid noemt, er bestaat in hem niet minder een onbevredigd blijven door al het eindige, een trek van de wereld af naar den volmaakte, een streven der ziel dat geen rust vindt dan in God. Zoo is het mijne leus: God èn de wereld, en daarom ook godsdienst èn wetenschap.’ En verder: ‘Mijn voorstelling van God heb ik niet aan de wetenschap ontleend, en mijn voorstelling van de wijze, waarop God in de wereld werkt, dank ik niet aan mijn godsdienst, maar uitsluitend aan mijn wetenschap.’ Op de bedenking of dan zijne voorstelling van God onwetenschappelijk is, luidt het antwoord: ‘Men spele niet met woorden. Het godsdienstig gevoel erkende ik als een bron van kennis, niet minder dan b.v. de zinnelijke gewaarwording. Beider regten staan volmaakt gelijk.’ Laat Jan Rap deze woorden overdenken, en laat Pierson de daarin uitgesproken stellingen wederleggen als hij het mogelijk en noodig acht. Ik ben de man niet om den laatste in zijn wijsgeerige vlucht (nieuwe spelling) te volgen. Ik geloof evenmin dat Jezus' grootheid in een wijsgeerige bewustheid lag. Maar toen ik Pierson het menschdom als in twee deelen zag scheiden, waarvan het een tot diepste kern van zijn wezen de wijsgeerige bewustheid zou hebben, het andere de godsdienstige; toen ik merkte dat bij deze verdeeling Jezus de groote | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
‘Mystiekus’ werd in edelen zin, toen kwam mij onwillekeurig een woord te binnen van H. Taine...: ‘Au besoin le coeur tient lieu de cerveau. L'homme inspiré pénètre dans l'intérieur des choses. Les prêtres et les prophètes, Shakspeare et Dante, St. Paul et Luther ont été sans le vouloir des théoriciens systématiques, et leurs visions renferment des conceptions générales de l'homme et de l'univers.’ En dit andere: ‘Hegel et Goethe: on peut les considérer comme les deux legs philosophiques que l'Allemagne a faits au genre humain. L'idée fondamentale est celle du développement’ - organische ontwikkeling -. ‘Hégel s'en servit pour saisir la formule de toute chose, Goethe pour se donner la vision de toute chose.’ En ik dacht er bij dat het niet alleen mogelijk maar meer dan waarschijnlijk is, dat Jezus, hoewel geen stichter van een wijsgeerige school en met name geen uitvinder van wijsgeerige formules, niettemin krachtens zijn dichterlijken en religieusen aanleg als per intuitie die ‘vision de toute chose’ heeft gehad, waartoe de moderne theologen in het laatste stadium hunner ontwikkeling met behulp van het licht der natuurwetenschap en der geschiedenis gekomen zijn. Zie ik hierin niet ganschelijk verkeerd, dan blijkt het, dat de godsdienst van Jezus bij uitnemendheid in de nieuwe wereldbeschouwing past. Ik meen in het voorgaande, Mijnheer de Redakteur, een en ander gegeven te hebben, wat Jan Rap bij zijn theologische bekommernissen eenigszins tot geruststelling kan zijn. Hij houde mij ten slotte nog een paar opmerkingen ten goede. Jan Rap ziet in de moderne theologie gevaar voor het godsdienstig leven, al zegt hij sommige dingen die met die beschouwing strijden. God - hierop loopt zijn redeneering uit - God is een persoonlijk wezen, dus doet hij wonderen. Wie het laatste ontkent, ontkent ook het eerste. Ik heb aangetoond, wat er in deze stellingen onhoudbaar is. Nu ga ik verder en zeg met behulp van Jan Rap's logica: ‘Het is zeer onzeker of God ooit wonderen gedaan heeft; dus is het ook zeer onzeker of er een persoonlijke God bestaat’. Ik waarschuw Jan Rap. Hij bewandelt een gevaarlijken weg. Onmogelijk is het niet, dat zijn historische kritiek hem daar op den duur zijn God ontneme. Hoogst leerzaam kan voor hem zijn, wat ten jare 1864 door J. De Liefde werd geschreven in zijn Waarschijnlijkheid of zekerheid. Van ‘een kwijnende ziekte’ is daar in het derde hoofdstuk sprake. Zonder ontroering kan men de woorden van De Liefde niet lezen: ‘Reeds bijna 1900 jaren zijn er verloopen sedert het laatste openbaringsbewijs, waarover onder de geloovigen geen twijfel bestaat, hier op aarde is aanschouwd geworden. Sedert al dien tijd heeft de Heer zich niet meer laten hooren of zien. Geen engel is er verschenen: geen wonder heeft er plaats gehad. Wij teren nog altijd op hetgeen achttien eeuwen geleden geschied is; iets nieuws ter verversching van ons geloof, ter bevestiging onzer overtuiging is er sedert niet bijgekomen.’ Spreekt hier het supranaturalisme, ja of neen? Indien ja, spreekt hier de godsdienst? Wat zou Jezus van zulk een klacht hebben gezegd? ‘Aanziet de vogelen des hemels... aanmerkt de leliën des velds’?... Nog eens, het geval is leerzaam, beteekenisvol. O, ik weet, ook het antisupranaturalisme heeft zijn gevaren. ‘Niemand ziet God en leeft’ zeiden de ouden. Het bewustzijn van Gods alomtegenwoordigheid, van zijn immanentie, of hoe gij 't noemen wilt, het dreigt in den eersten tijd van het antisupranaturalistische leven verterend te worden voor het geloof in God en individueele bestemming. Geen nood, - op het vuur en den stormwind volgt het suizen der zachte koelte, en de ziel eens menschen leeft weêr op, en zegt: 't is de Heer. | |||||||
[pagina 534]
| |||||||
Ten slotte: Jan Rap neemt zich voor ‘wat voorzichtiger te worden met het aannemen van nieuwe leeringen.’ Allen die het goed met hem meenen, zullen dit zijn voornemen van harte toejuichen. Zoo menige komeet aan den wijsgeerigen hemel is als een ijdele luchtverheveling uiteen gespat. Hoe ouder wij worden te meer zien wij dat het goed is, geen dienstknechten van menschen te zijn. Hooren, zien en zwijgen is een kostelijk ding bij tijd en wijle. ‘Een man van wetenschap - zegt de spreukenschrijver - houdt zijn woorden in.’ In de Wetenschappelijke Bladen - derde aflevering dezes jaars - is een vertaling opgenomen van G.H. Lewes' opstel over Auguste Comte. De heer Lewes geeft in zijn stuk menigen practischen wenk dien de Jan Raps en Flanors ter harte mogen nemen. Hij wenscht onder anderen dat ieder die over wijsgeerige en theologische quaesties wil meêpraten, vooraf zorge dat hij er iets van wete. Anders, meent hij, is het beter ‘te zwijgen’, aan trage babbelaars en oneerlijke kemphanen het kleine genot overlatende, van met een gezicht alsof zij alles weten, te praten over hetgeen zij niet verstaan, en met verachting over een groote geestesbeweging te spreken om den wille der dwaasheden van sommigen harer leiders. En hiermeê, Mijnheer de Redakteur, neem ik afscheid. Vergeef mij, zoo ik u te lang met Jan Rap en Flanor heb bezig gehouden. Leiden, 16 Maart 1866. Uw Dw. Dr. G. Van Gorkom. | |||||||
VII.
| |||||||
[pagina 535]
| |||||||
ren gelegenheid geven om te oordeelen, en in ieder geval strekken, om ongegronde geruchten en mededeelingen, onjuiste voorstellingen en eenzijdige berigten nader te onderzoeken en te toetsen. Het onderwerp is te gewigtig, dan dat het niet op ieders belangstelling de billijkste aanspraak kan doen gelden. Wij rekenen er dan ook op, dat die belangstelling door de lezers van dit Tijdschrift aan ons eenvoudig vertoog zal geschonken worden. Wij gaan zelfs verder, en uiten den wensch, dat, waar het pas heeft of het noodig wordt geoordeeld, men zich nader omtrent de feiten die wij aanbrengen, zal trachten te vergewissen, in het oog houdende, dat men daartoe in eene voorname plaats zich tot het thans afgetreden Hoofdbestuur, en niet slechts uitsluitend tot één of ander van zijne leden, zal dienen te rigten. Wat door mevrouw van Calcar tot nu een jaar geleden geschied was, om de leerwijze van Fröbel in ons vaderland bekend te maken, ingang te doen vinden en vervolgens veld te doen winnen, behoeft hier niet te worden aangewezen. Haar tijdschrift, De hoop der toekomst, en de openbare lezingen door haar in verschillende steden van ons vaderland gehouden, hadden het beoogde doel niet gemist, en vrij algemeen den wensch doen ontstaan, dat de denkbeelden van den beroemden opvoedkundige ook bij ons verwezenlijkt, goede onderwijzeressen opgeleid mogten worden, om de leerwijze vooral ook bij de eerste opleiding van het kind toe te passen. Wij zeggen vooral, welligt zouden wij er moeten bijvoegen, in den aanvang; eerst op de zoogenaamde bewaarscholen of in de kinderkamer, maar dan ook van lieverlede verder, en door den geheelen kring van de opvoeding, bij alle onderrigt en leering, overeenkomstig de bedoeling van Fröbel zelven, en het uitgebreide plan, dat mevrouw van Calcar had opgevat. Te Leiden had sedert geruimen tijd zich de behoefte doen gevoelen, om de bewaarscholen op eene doelmatiger wijze ingerigt te zien, haar beter dan tot nog toe dienstbaar te maken, om de kinderen ligchamelijk en geestelijk te ontwikkelen. Daartoe was eene kweekschool voor onderwijzeressen onmisbaar, men begreep dat voor zulk eene inrigting de weg door Fröbel aangewezen, door mevr. van Calcar aanbevolen, moest worden ingeslagen. Toen mevrouw van Calcar, in den vorigen winter ook te Leiden een paar harer voordragten kwam houden, meende men met haar over de zaak in overleg te moeten treden, zich van hare medewerking te moeten verzekeren. Verwierf men die, dan meende men zich eenen goeden uitslag te mogen voorspellen; dan mogt men hoop voeden op de verwezenlijking der schoone denkbeelden en voorstellingen, door de begaafde vrouw, tot verbetering der vrouwelijke opleiding voor de opvoeding in huis en school, verkondigd. Of nu eenige geachte inwoners van Leiden, die naderhand met mevrouw van Calcar het Hoofdbestuur der vereeniging van het Nederlandsch Opvoedingshuis hebben uitgemaakt, mevrouw van Calcar hebben genoodigd tot eene gemeenschappelijke zamenwerking; dan wel, of die noodiging van laatstgemelde tot die heeren werd gerigt, schijnt vrij onverschillig. Mevrouw van Calcar meent dat de eerste stap van haar was uitgegaan, maar dan geschiedde dit met het oog op de verwezenlijking van een veel uitgebreider plan, dan de belangstellenden in Leiden bedoeld hadden. Hier wenschte men, wat uit een geldelijk oogpunt niet onbereikbaar scheen, wat in de te Leiden en ook elders algemeen bestaande, eerste behoefte zou kunnen voorzien, en waarvoor eene inrigting in die stad gevestigd kon worden, zonder op de bezwaren te stooten, die voor een groot opvoedingshuis voor kweekelingen van allerlei stand en leeftijd volgens het oorspronkelijke plan van mevrouw van Calcar, onvermijdelijk waren. Mevrouw van Calcar vereenigde zich met de omschrijving van het plan binnen de engere grenzen, zooals men die hier wenschelijk achtte, en vestigde in een | |||||||
[pagina 536]
| |||||||
vliegend blaadje, dat vóór 13 April van het vorige jaar afgedrukt en sedert in vele honderdtallen binnen en buiten Leiden verspreid is, nader meer bepaald de aandacht op de zaak. Daarbij noemde zij als een ‘eerst vereischte’ ‘een beter personeel van onderwijzeressen, toegerust met grondige kennis van het kind in zijnen eersten leeftijd’; zij wilde verbetering in de ‘hoogst gebrekkige en eenzijdige opleiding der meisjes, die zich aan de opvoeding van het jonge kind wijden;’ zij bedoelde het wegnemen der ‘kwalen, die men onzer bewaarscholen ten laste legt’, en beoogde de vorming van de ‘jonge vrouwen, die de moeders behulpzaam zijn, bij de opleiding harer kleinen in de kinderkamer’, dus: meer ontwikkelde onderwijzeressen van bewaarscholen en beter gevormde, zoogenaamde kinderjufvrouwen. Daartoe wenschte zij ‘te Leiden een opvoedingshuis te vestigen, aanvankelijk voor een dertigtal meisjes uit den beschaafden stand.’ De inrigting zou ‘het karakter van een dag- en kostschool hebben; kostleerlingen moesten den ouderdom van 14 jaren bereikt hebben,’ en aan het huis ‘werd eene bewaar- of voorbereidingsschool voor jonge ‘kinderen uit den beschaafden stand’ verbonden. Een kapitaal van f 15000 tot f 16000 werd vereischt tot verwezenlijking van het plan, en om het opvoedingshuis daarvoor bestemd tot stand te brengen, wenschte men eene vereeniging te vormen, bestaande uit donateurs, die eene gift in eens van f 100 of f 50 afzonderen, medestichters, die zich tot een renteloos voorschot van f 100, en leden, die zich tot eene jaarlijksche bijdrage van f 10 verbinden wilden. Een gedrukte brief onder dagteekening van 12 Mei 1865 door eenige der meest geachte en met het onderwijs bekende inwoners van Leiden onderteekend,Ga naar voetnoot(*) werd, vergezeld van exemplaren van het zoo even genoemd vliegend blaadje, in Leiden tot aanbeveling der zaak bij de ingezetenen rondgezonden, en ook aan Correspondenten buiten Leiden ter kennis gebragt. Ook in dien brief wordt slechts gesproken van en gedoeld op ‘de eerste opleiding der jonge kinderen’ en het stichten van ‘een Nederlandsch opvoedingshuis tot vorming van opvoedsters van jonge kinderen.’ Verder werd ‘het opvoedingshuis het eigendom der Vereeniging van de toetredende leden.’ Met Mevr. van Calcar zouden de heeren Dr. D. Bierens de Haan, hoogleeraar en voorzitter der plaatselijke schoolcommissie, Mr. F.B. Coninck Liefsting en Mr. J.J. Delbaere, leden van de Arrondissements Regtbank, de heer J. Kneppelhout, Mr. P.C. Lezwijn en de heer B.W. Wttewaal aanvankelijk het Hoofdbestuur uitmaken, en voor het vervolg de keuze van dat bestuur aan de leden verblijven. Eene, naar het scheen bijzonder gunstige, gelegenheid om een voor het doel geschikt gebouw aan te koopen, was inmiddels aangegrepen, en het voorloopig Hoofdbestuur had, in het vooruitzigt dat de gewenschte Vereeniging tot stand zou komen, het pand aangekocht. De Vereeniging werd gevestigd, een ontwerp voor hare statuten, oorspronkelijk in onderdeelen meer uitgewerkt, door Mevr. van Calcar omgewerkt, werd in eene Bestuursbijeenkomst van 13 April 1865 met eenige wijzigingen en toevoegingen aangenomen, door alle leden van het Hoofdbestuur geteekend, en leverde de gronden, waarop bij Koninklijk besluit van 14 September 1865 no. 66, de Vereeniging als zedelijk ligchaam en regtspersoon erkend is geworden. Nadat met den meesten spoed het pand voor het doel was ingerigt, besloot men met September het opvoedingshuis te openen. Geëxamineerde hoofdonderwijzeres en hulponderwijzeres werden na vergelijkend onderzoek aangesteld, en aan | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
het hoofd der kleinkinderschool eene onderwijzeres geplaatst, die hare opleiding vroeger onder Mevr. van Calcar zelve genoten had. Voor het godsdienstonderwijs der kostleerlingen werd als beginsel aangenomen, dat dit, overeenkomstig het verlangen der ouders, aan eenen door elk kerkgenootschap erkenden leeraar zou worden opgedragen. Aanvankelijk scheen alles naar wensch te gaan; de kweekelingen gaven zeer voldoende bewijzen van vorderingen; de bewaarschool en voorbereidingsschool telden een genoegzaam aantal kinderen en er bestond vooruitzigt, dat weldra meerdere zonden worden aangemeld. Maar er begonnen zich wolken aan den gezigtseinder te vertoonen, die onheilspellend naderden, zich zamenpakten en waaruit eindelijk eene stormbui losbarstte, die de Inrigting tot op hare grondslagen deed schudden, en haar met vernietiging dreigde. De Statuten, die ongelukkig genoeg niet uitmuntten door juist en duidelijk omschreven bepalingen, leenden zich tot uiteenloopende verklaringen, waarvan mevrouw Van Calcar zich maar al te gretig bediende, om van lieverlede haar oorspronkelijk, en zooals spoedig bleek slechts schijnbaar opgegeven of gewijzigd, uitgebreider plan wederom op te vatten, en, tegen de gemaakte afspraak, geheel en al strijdig met de voorwaarden, waarop men zich te Leiden aan de Vereeniging had aangesloten, de kweekschool van ‘bewaarschoolhouderessen en kinderjufvrouwen’ te veranderen in eene kostschool, die zich van andere diergelijke inrigtingen alleen zou onderscheiden door eene toepassing van het stelsel van Fröbel. Natuurlijk konden de leden van het Hoofdbestuur hierin niet berusten; evenmin gedoogen, dat mevrouw Van Calcar eigenmagtig zich handelingen veroorloofde, waardoor regtstreeks inbreuk werd gemaakt op bestaande bepalingen, of waarbij zij in het inwendig beheer van het opvoedingshuis alleen hare inzigten, haren wil trachtte te doen gelden, met geheele terzijdestelling van het huishoudelijk reglement, waaronder, volgens de Statuten, het inwendig bestuur aan haar was toevertrouwd. Aankoopen geschiedden, geldelijke verpligtingen werden door haar aangegaan buiten voorkennis of toestemming van de overige leden van het Hoofdbestuur; kinderen beneden de 14 jaren werden als kweekelingen opgenomen; een vrij aanzienlijk aantal bedienden achtervolgens weggezonden; een aanzienlijk bedrag van f 650 hield mevrouw van Calcar, van door haar ten behoeve van de Vereeniging ontvangen gelden, bij eene verrekening met den Penningmeester in, en eigende zich die gelden toe, volgens haar voorgeven tot vergoeding van door haar gemaakte kosten, zonder dat echter het cijfer dier vergoeding vastgesteld, de Penningmeester gemagtigd was, om haar die gelden uit te betalen. Eindelijk ontstond er oneenigheid tusschen de huishoudster, eene zuster van mevrouw van Calcar aan de eene, en de hoofd- en de hulponderwijzeres aan de andere zijde; mevrouw van Calcar meende voor hare zuster partij te moeten kiezen, en zoo verrees eene verbittering tusschen de directrice en haar onderhebbend onderwijzend personeel. Die verbittering werd gevoed, toen mevrouw van Calcar zich, welligt niet geheel te onregt, geërgerd gevoelde, door eenige ongeregeldheden en inbreuken op hare voorschriften, welke laatste gedurende hare afwezigheid niet waren nagekomen, terwijl intusschen de juist niet zóó zware ongeregeldheden een bijna onvermijdelijk gevolg waren van de vestiging van een kostschool voor jonge dames in eene akademiestad, in eene woning in de druktste straat, bijna grenzende aan de Groote Societeit van de inwoners en van het garnizoen, en in de nabijheid van de Societeit der akademische jongelingschap. Was het te verwonderen, dat de jonge dames, zoowel als de nog jonge onderwijzeressen, nu en dan een plaatsje in de vensterbanken verkieslijk achtten, en het prettig vonden een weinig te schemeren? En was het zoo onnatuurlijk, dat vrolijke studenten zich belust gevoelden, om van hunne gymnastische vaardigheden op het ijzeren stoephek eene proef te leveren? De dagelijksche wandeltogten door de hoofdstraten der stad, van den in rotten zich be- | |||||||
[pagina 538]
| |||||||
wegenden meisjesstoet, moesten zij niet, nog meer dan vroeger die van de kweekelingen onzer Zeevaartschool, de aandacht trekken, en dan den lust opwekken om het kooitje, waarin al die vogeltjes verblijf hielden, eens wat meer van nabij op te nemen? Mij dunkt mevrouw van Calcar had moeten bedenken, wanneer zij een weinig van hare geniale droomerijen tot de werkelijkheid van het leven was afgedaald, dat voor eene inrigting, zooals zij zich die had voorgesteld, Leiden eene zeer onoordeelkundig gekozen plaats, en in Leiden geen ongelukkiger ligging voor haar opvoedingshuis te vinden was, dan die, waartoe zij zich bepaalde. Zelfs een gesticht tot opleiding van onderwijzeressen van bewaarscholen, volgens het binnen engere grenzen beperkte plan, had men nimmer in die woning op de Breedestraat, al bood zij overigens ook nog zoovele voordeelen aan, moeten vestigen. Maar gaan wij verder met ons overzigt. De verbittering tusschen het besturend, onderwijzend en huishoudend personeel steeg al meer en meer; zij moest natuurlijk nadeelig terugwerken op de kweekelingen, die ook voor den invloed van persoonlijke vooringenomenheid niet ontoegankelijk waren, en er was slechts zeer weinig noodig om de smeulende brandstof tot volkomen ontvlamming te brengen. De onderwijzeres die, zooals wij zeiden, vroeger door mevrouw van Calcar opgeleid, aan het hoofd der kleine-kinderschool geplaatst was, had al spoedig na hare aanstelling ontslag verlangd en verkregen, en was tijdelijk vervangen door eene andere onderwijzeres, die in hare taak door de meestgevorderde kweekelingen werd bijgestaan. Thans meende mevrouw van Calcar, dat de nog overgebleven onderwijzeressen verwijderd moesten worden, zij vorderde hare onmiddellijke wegzending en had reeds aan de ouders verzocht, dat zij de kweekelingen tijdelijk naar huis zouden nemen. De meerderheid der leden van het Hoofdbestuur bevonden hebbende dat er ‘geen blijk van een vergrijp van eenig aanbelang’ bestond, hoopten de verwijderde gemoederen tot elkander te brengen, en het onderwijs geregeld te kunnen doen voortgaan, tot dat nieuwe onderwijzeressen gevonden en aangesteld zouden zijn. Maar die hoop werd te leur gesteld, vooral ook toen de dames zelven op haar eervol ontslag aandrongen, en er schoot niets over dan een vakantie tot nader orde en tijdelijke sluiting van het gesticht, tot dat in eene buitengewone vergadering der stemhebbende leden de zaak besproken, en er tusschen de strijdende meeningen eene beslissing zou verkregen worden. Die vergadering werd door het Hoofdbestuur beschreven tegen 27 Januarij jl. te Leiden in het Opvoedingshuis, met opgaaf der navolgende punten van behandeling: Verslag van het Hoofdbestuur omtrent de oprigting en de geschiedenis der Vereeniging en van het Opvoedingshuis; verslag omtrent den geldelijken toestand; nadere regeling van onderscheiden punten van bestuur, en benoeming van leden voor het Hoofdbestuur. Dit laatste punt had toelichting vereischt, daar volgens art. 10 der Statuten de eerste oprigters voor den tijd van vijf jaren het Hoofdbestuur zouden vormen, en nu uit het punt van beschrijving wel kon vermoed worden, dat er leden waren die buitenstijds vervangen moesten worden, maar niet bleek wie en hoevelen wenschten aftetreden. Wat niet onder de punten van behandeling was opgenomen, omdat het te voren niet in eene vergadering van het Hoofdbestuur ingekomen, behandeld of aangekondigd was geweest, deed zich op in een afzonderlijk verslag, open brief, of hoe men het vertoog moge noemen, dat als een vlugschrift door mevrouw van Calcar, geheel buiten weten van hare medebestuurders, vóór den dag der vergadering aan de leden der Vereeniging was toegezonden; aan vele echter slechts gedeeltelijk, (het eerste blad), aan de Hoofdbestuurders in het geheel niet. Toen nu in de vergadering de beide verslagen van den Secretaris en den Penningmeester waren medegedeeld, en men naar aanleiding daarvan in overleg had moeten treden, inlichtingen vragen enz., maakte mevrouw van Calcar zich meesteres van | |||||||
[pagina 539]
| |||||||
het terrein, en daar de Voorzitter, geheel onbekend met haar voornemen, misschien ook uit beleefdheid jegens eene vrouw, haar het woord liet, zonder vooraf de gehoorde verslagen in behandeling te brengen, werd de vergadering vergast op de voordragt van een gedrukt stuk van 46 bladzijden druks, het zoo even genoemde vlugschrift of het oorspronkelijke H S daarvan, afgewisseld slechts door het zoeken naar een paar ontbrekende bladzijden, en de mededeeling van eenen bijzonderen brief, door eene der kweekelingen van het huis aan mevrouw van Calcar geschreven, en zware beschuldigingen inhoudende jegens de beide, door het Hoofdbestuur eervol ontslagen onderwijzeressen. De hoofdstrekking van het vertoog was: 1e. Een volkomen terugkomen tot de verwezenlijking van het oorspronkelijk door mevrouw van Calcar ontworpen, maar op verlangen van- en in overeenstemming met de Leidsche belangstellenden binnen engere grenzen omschreven plan; het doel der Vereeniging aangeduid met de meest rekbare termen, als: ‘de verbetering van de vrouwelijke opleiding voor de opvoeding in huis en school’; dus eene kost- en dagschool, als zoovele andere, maar waar de leerwijze van Fröbel tot den geheelen kring van de opvoeding zou worden uitgestrekt; 2e. De Inrigting niet naar een reglement, maar een reglement naar de inrigting te regelen, en dan zulk een reglement vervaardigd door mevrouw van Calcar zelve als directrice; 3e. Wegvallen van de beperking van leeftijd voor het opnemen van leerlingen of kweekelingen; 4e. Heropening der school, onder de leiding van onderwijzeressen die door mevrouw van Calcar zouden worden aangewezen. Voor het overige behelsde het stuk een uitgebreid verslag, van het begin tot het eind gevuld met grieven, ook zware beschuldigingen jegens de overige leden van het Hoofdbestuur, echter met uitzondering van twee hunner, die mevrouw van Calcar aanduidde als ‘geheel vreemd gebleven aan de zaken van het opvoedingshuis’ en van eenen derde, die ‘tot aan zijne ziekte, als een onpartijdig man’ haar ‘steeds regt heeft laten wedervaren.’ In het voorbijgaan zij gezegd, dat een der beide eerstgenoemde heeren de verzekering van mevrouw van Calcar ten zijnen opzigte als eene bepaalde onwaarheid heeft gekenschetst. Behalve tegen hare medebestuurders, trok mevrouw van Calcar ook tegen de ontslagen onderwijzeressen te velde, op eenen toon en in bewoordingen, die wij onmogelijk met het karakter eener edele, zachtzinnige en Christelijk gezinde vrouw in eenige overeenstemming kunnen brengen. Het geheele stuk leverde eene doorgaande proeve van eene naïef en zonder eenigen omweg of terughouding uitgesproken zelfvergoding; eigen en éénige verdiensten werden steeds en bij voortdurende herhaling op den voorgrond gesteld, tegenover de onbevoegdheid en het gebrek aan kennis van de medeleden van het Hoofdbestuur, wier vermetele aanspraken en aanmatigingen telkens met de scherpste uitdrukkingen gekastijd werden. Wij zouden het geheele stuk hier moeten overnemen, om onzen lezers de overtuiging te geven, dat wij niets vergrooten; maar wij zouden dan over meer ruimte in de Tijdspiegel moeten kunnen beschikken, dan de billijkheid toelaat. Wij beperken ons dus tot de aanhaling van enkele liefelijkheden, die, behalve algemeene be- en veroordeelingen, worden toegediend: bl. 7, klagt over ‘de overhaasting, waarmede in de vergadering alles moet behandeld worden,’ zoodat er nog geene gelegenheid geweest is om ‘eens na te denken over de vergoeding van onkosten door mij ten behoeve van het opvoedingshuis gemaakt, en er eene begrooting is opgemaakt, waarbij mijne belangen ten eenemale zijn vergeten’; Blz. 8, gebrek aan genoegzame ‘erkenning en waardering van mijn zwaar werk’ | |||||||
[pagina 540]
| |||||||
gedurende eene worsteling van ‘meer dan zeven jaren tegen vooroordeel, onverstand en onverschilligheid’. blz. 9, ‘aanhoudend worstelen met degenen, die mij beschermen zouden en handhaven’. blz. 11, ‘houding van de medebestuurders tegenover mij, als waren zij Heeren en Meesters’. ‘Onbevoegdheid der Heeren om ‘mij met hunne bijzondere en onderling wijd uiteenloopende godsdienstige zienswijze lastig te vallen, of zich met de regeling van het godsdienstig onderwijs te belastenGa naar voetnoot(*)’. blz. 18, deze Heeren ‘tellen mijne persoonlijkheid in deze zaak voor niets, en meenen ook zonder mij, mijn opvoedingshuis best te kunnen realiseren.’ blz. 20, ‘de statuten buiten mij om herzien, en menig woordje zonder mijne voorkennis gewijzigd’.Ga naar voetnoot(†) blz. 21, ‘een nieuw lid van het bestuur benoemd, dien ik nooit gezien had’. blz. 23, ‘de taktiek der Heeren om mij stil te laten praten, halsstarrig door te zetten al wat hun goeddunkt’. blz. 24, ‘schuilt het verschil over de meening van de statuten, in de lezing en toepassing, dan blijkt daaruit gebrek aan - eerlijkheid’. blz. 29, ‘gejammer over onvermijdelijke uitgaven’. ibid., ‘zeer verkeerde voorstellingen, vooral door den penningmeester opgevat en verspreid.’ bl. 31, ‘al de handelingen der drie Heeren’ (voorzitter, secretaris en penningmeester) ‘kenmerkten zich door bedektheid’. bl. 40, in het verschil met de onderwijzeressen ‘stonden president en secretaris steeds tegen mij over in plaats van nevens mij’. blz. 41. Eene onderwijzeres ‘gaf blijken van onzigtbare ondersteuning’. Mij dunkt hier was genoeg gezegd, om eene breede akte van beschuldiging op te maken, en de leden die van de zaak niets wisten, of, niet ter vergadering kunnende komen, ook het verslag van het Hoofdbestuur niet konden aanhooren, geheel en al tegen de handelingen van mevr. van Calcar's medebestuurders in te nemen, hun eene hoogst eenzijdige voorstelling van de zaak te leveren. | |||||||
[pagina 541]
| |||||||
Maar nog erger wordt het, waar mevr. van Calcar van hare gewezen onderwijzeressen spreekt, die dames zelfs met de naamletters aanduidende. Dan heet het: blz. 41 ‘het intriguant karakter dezer vrouw, haar kwade inborst vol onwaarheid en laagheid; wrok en nijd in het hart, bitterheid in het gemoed vergallende de geheele inrigting’. Zelfs wordt die onderwijzeres genoemd ‘ontrouw en gevaarlijk’ en beschuldigd van eene: ‘opeenstapeling van leugen, verdraaijing en bedrog’. Beide onderwijzeressen worden voorgesteld als ‘onwaardige en valsche personen, geslepen vrouwen.’ Ik noem het laag, wanneer men, zooals mevr. van Calcar hier doet, aan wraakzucht den vrijen teugel viert, op zulk eene wijze in gedrukt geschrift den goeden naam van eene vrouw durft bezoedelen, en dat wel juist op het terrein, waar zulk een trouwlooze aanval alle vooruitzigten, de geheele toekomst, de gansche loopbaan van die onderwijzeres zou kunnen vernietigen of bederven. Maar mevr. van Calcar ging nog verder. In de vergadering las zij eenen brief voor van eene der kweekelingen, waarin deze als klaagster tegenover de onderwijzeressen optrad, en vooral eene van deze beschuldigde van zeer onkiesche uitdrukkingen, die zij ten aanhoore der meisjes, omtrent mevr. van Calcar zou gebezigd hebben. Geene der beschuldigde dames was tegenwoordig; de beschuldiging was haar niet ter kennis gebragt, niemand kon hare verdediging op zich nemen. In waarheid wij moeten het woord laag nog te zacht noemen, om de handeling van mevr. van Calcar in deze naar verdienste te kenmerken; zij heeft zich daardoor alleen reeds van eene zijde doen kennen, die, naar onze overtuiging, haar alle bevoegdheid ontzegt, om de vorming van het jeugdige vrouwelijk gemoed te besturen, of zelve op zich te nemenGa naar voetnoot(*). Bij een slechts zeer oppervlakkig overzigt over de leden ter vergadering aanwezig, waaronder vooral de niet in Leiden wonende door volmagten sterk vertegenwoordigd waren, kon men zich gemakkelijk voorstellen, dat het in druk door mevr. van Calcar aan die buitenleden rondgezonden vertoog, op de besluiten die genomen zouden worden, eenen overwegenden invloed moest oefenen; indien althans de gelegenheid kon worden afgesneden aan de leden van het Hoofdbestuur, om tegen de talrijke, onjuiste, sommige ook geheel onware beweringen en valsche voorstellingen van mevr. van Calcar op te komen. Een der, ter elfder ure aangenomen arbeiders in den wijngaard, met toestemming der vergadering, doch onder verzetsverklaring van een der leden, nog als lid voor deze vergadering toegelaten, verzocht het woord, onmiddellijk nadat mevr. van Calcar haar vertoog | |||||||
[pagina 542]
| |||||||
geëindigd had, en hield, ofschoon hij begon met den wensch dat men al het verledene, alle nevenzaken laten rusten, zich tot de hoofdzaak en de toekomst bepalen zou, eene zeer gerekte rede, waarin hij zich geheel in de nevenzaken verdiepte, de door mevr. van Calcar aangevoerde feiten en beweringen als vaststaande en erkend voorgesteld werden, de vergadering beschouwd werd als genoegzaam op de hoogte, om eene beslissing te nemen; en wel eene beslissing geheel in den geest van hetgeen mevr. van Calcar verlangde. Reeds bij den aanvang van de vergadering had het Hoofdbestuur medegedeeld, dat al zijne leden hun ontslag namen, en daar de statuten vorderden, dat door het Hoofdbestuur eene aanbevelingslijst van nieuwe bestuurders in dubbeltallen geleverd werd; daar bovendien het te vreezen was, dat bij den loop dien de beraadslaging scheen te nemen, geen aandacht of tijd zou overblijven om in de keuze van nieuwe bestuursleden te voorzien, begreep de vergadering, in ieder geval eene poging te moeten doen, om deze zaak te regelen. Door het Bestuur werden toen aanbevolen:
Vier der voorgedragen heeren ter vergadering aanwezig gaven onmiddellijk te kennen, dat zij zich eene benoeming, zoo die op hen werd uitgebragt, niet zouden kunnen laten welgevallen; van de overige was het vrij onzeker of zij zich meer genegen zouden betoonen; het uitzigt om langs den wettigen weg tot een nieuw bestuur tekomen, verminderde gaande weg, en eenen niet wettigen weg, door sommigen aangewezen, waarbij mevr. van Calcar een drietal leden voor het bestuur zou aanbevelen, meende de vergadering took nog niet te kunnen betreden. Het Hoofdbestuur werd daarom verzocht, en het liet zich, ofschoon niet zonder groot bezwaar overhalen, om, daar de zaak thans niet tot beslissing komen kon, nog aan te blijven tot eene voortgezette vergadering, waarin men door behoorlijke omschrijving van de punten in behandeling, zich in de gelegenheid zou zien, om uit de bestaande bezwaren zich los te maken; en waarin dan tevens zou beraadslaagd en beslist kunnen worden over een, thans ook nog door een der Leidsche leden van de Vereeniging ingebragt voorstel, dat de Vereeniging ontbonden, tegen billijke waardering, hare goederen aan mevr. van Calcar overgedaan, en deze alzoo in de gelegenheid gesteld zou worden, om de inrigting elders voort te zetten. Eene poging van mevr. van Calcar, om nu reeds en terstond eene beslissing uit te lokken, krachtens welke zij onmiddellijk het huis weder openen, de school onder de leiding van onderwijzeressen door haar aangewezen, weder in werking zou brengen, moest thans natuurlijk mislukken; als geheel in strijd met het besluit tot verdaging; en de vergadering werd gesloten, na eenen vervelenden duur van vijf eindelooze uren, zonder dat de leden van het Hoofdbestuur de gelegenheid hadden kunnen erlangen, om tegen het vertoog van mevr. van Calcar op te komen, en zonder dat ook een der overige aanwezigen aan het woord kon komen, om dáárop of op het verslag van het Hoofdbestuur zelf eenige aanmerking te maken, eenige inlichting te vragen. De verdaagde vergadering had plaats op den 12den Maart. Als punten van behandeling waren aangekondigd: 1o het zoo even genoemde voorstel om de geheele zaak aan Mevr. van Calcar over te dragen, en 2o een voorstel van mevr. van Calcar tot eenen, naar hare meening meer passenden vorm van beheer, en verplaatsing van de kweekschool uit Leiden. Het geheele bestuur wenschte zij | |||||||
[pagina 543]
| |||||||
voortaan aan haar zelve opgedragen te zien, met de ondersteuning van drie commissarissen, tot raadgeving in geldelijke belangen. Mevr. van Calcar en de haren hadden, zooals wel ondersteld kon worden en nu ook duidelijk bleek, niet stil gezeten. Zij, die klaagde in het Hoofdbestuur voortdurend door de getalsmeerderheid der stemmen tegengewerkt te worden, had nu met den besten uitslag alle krachten ingespannen, om in de verdaagde vergadering met eene verpletterende magt van stem-uitbrengende en tot stemming gemagtigde leden te verschijnen; nieuwe hulptroepen waren aangeworven, nieuwe trawanten in dienst gesteld; en zelfs de heer van Calcar, vroeger geen lid, maar slechts als king consort in de vorige vergadering toegelaten zonder stemregt, was sedert lid geworden, en kwam toegerust met het hoogste door de statuten geoorloofd gestelde bedrag van magtigingen, in het gelid. Onder de punten van beschrijving was niet opgenomen de behandeling van de verslagen in de vorige vergadering uitgebragt, maar toen niet besproken. Het sprak toch van zelf, dat die behandeling uit den aard der zaak voortvloeide, en bovendien eischte de billijkheid, dat de leden gelegenheid erlangden om zich omtrent de tegen elkander inloopende voorstellingen in te lichten, en dat de leden van het Hoofdbestuur eindelijk ook eens zich tegen de beschuldigingen en beweringen van mevr. van Calcar konden verdedigen. Een der bestuurders vroeg en erlangde daartoe het woord. Naauwelijks echter was het gebleken dat hij, wat door mevr. van Calcar omtrent hem in haar gedrukt vlugschrift of verslag was beweerd, als volstrekt met de waarheid strijdende moest afwijzen, of er ontstond een onordelijk gedruisch, een in woorden en gebaren zich uitend verzet van een zeker aantal der van buiten opgekomen strijders, waartegen de Voorzitter, die gedurende deze, evenmin als in de vorige vergadering zijne onverstoorbare kalmte ook maar een oogenblikje verloren heeft, bijna niets vermogt. Een der Leidsche leden trachtte daarop van zijne zijde te betoogen, dat het regt van bespreking van de verslagen wel degelijk bestond, en eenige voorbeelden bij te brengen van het noodige en billijke dat nadere inlichtingen gegeven, aanmerkingen beantwoord werden; maar de vrijheid van spreken werd niet hersteld, hetzelfde onzinnig geraas en verzet, waarbij vooral de uitgever van mevr. van Calcars werken te Rotterdam zijne sporen in de gecalcariseerde ridderschap verdiend heeft, ontstond of verhief zich op nieuw, en overwon door brutaal geweldGa naar voetnoot(*). Toen bleek het duidelijk, dat eene door en voor mevr. van Calcar aaneen gesloten partij, naar een hoogstwaarschijnlijk vooraf beraamd plan, door allerlei middelen zich voorgesteld had, een nader onderzoek der handelingen van mevr. van Calcar, eene verdediging tegen de door haar ingebragte beschuldigingen, een tegenspraak van hare onjuiste en tegen de waarheid strijdende beweringen te beletten; aan te dringen op eene stemming over haar voorstel en dan, met de stemmenmagt, waarover zij te bevelen had van met de geheele zaak onbekende of slechts hoogst eenzijdig ingelichte, buiten Leiden wonende leden, alles | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
geheel en al overeenkomstig den wil van mevr. van Calcar door te drijven en te beslissen. Wanneer wij hier spreken van buiten Leiden gevestigde leden, dan moet toch welligt niet onvermeld blijven, dat van de vele in Leiden wonende, althans drie zich in die vergadering aan eerstgemelde hebben aangesloten; zij waren de HH. Sijthoff, Dr. Schotel en Ds. Sepp. Die toeleg is dan ook uitnemend gelukt. Het eerste der twee in den beschrijvingsbrief opgenomen voorstellen, het eerste ook naar tijdsorde van inbrenging, werd niet terstond in behandeling genomen, maar de voorkeur aan het tweede, van mevr. van Calcar afkomstig, toegekend, en, naar den leiddraad van een los velletje met 12 artikels van ‘gewijzigde statuten’ door haar medegebragt en toen de tijd dáár was rondgedeeld, met eene overgroote meerderheid, en met eenige wijziging in enkele bewoordingen, aangenomen. Mevr. van Calcar heeft het geheele bestuur der inrigting, bijgestaan door drie commissarissen van administratie als raadgevers, die zij zich voorbehoudt zelve te kiezen en aan de algemeene vergadering voor te stellen. Het opvoedingshuis zal het karakter van eene dagen kostschool hebben, en voor meisjes van allerlei leeftijd openstaan. De godsdienstige, even als de intellectuële vorming en de stoffelijke verpleging worden geheel aan de zorg van mevr. van Calcar overgelaten. Aldus een kostschool, zich alleen door de toepassing van Fröbel's leerwijze van andere inrigtingen van dien aard onderscheidende, en door rentelooze leeningen, giften en jaarlijksche bijdragen van leden eener opzettelijk tot dat doel gestichte Vereeniging, in staat gesteld, om andere kostscholen te overvleugelen, die enkel door de schoolgelden in stand blijven of rekening geven kunnen. Met betrekking tot die giften en rentelooze leeningen nemen wij de vrijheid de vraag te opperen, of het geoorloofd was in de statuten der Vereeniging wijzigingen aan te brengen, die de voorwaarden te niet doen, waarop vroeger zulke geldelijke bijdragen verleend zijn? Of is het niet zeer denkbaar, dat de waarborg gelegen in de namen van de te Leiden gevestigde leden van het thans afgetreden Hoofdbestuur, menigeen in die stad althans aangespoord, bewogen heeft, om eene gift of een voorschot voor de Vereeniging af te zonderen? En zouden diezelfde schenkers en geldschieters hunne bijdragen hebben gegeven, of nu nog met gerustheid toevertrouwen aan de doelmatigheid en orde van het geldelijke beheer van mevr. van Calcar, al wordt zij bijgestaan door drie raadslieden harer keuze? Eischten de statuten niet voor elke verandering eene koninklijke goedkeuring? En kunnen de bepalingen waaronder de Vereeniging als regtspersoon erkend is geweest, zoo maar telkens gewijzigd worden? en dat wel op eene wijze, waardoor er gevaar ontstaat, dat aangegane, ook geldelijke verbindtenissen gekrenkt of verzwakt, de regten van derden verkort worden? Na al die vragen, die nog met vrij wat andere zouden kunnen worden vermeerderd, en bij al de twijfelingen aan de deugdelijkheid der geheele zaak, die tot nog toe slechts tot ongelukkige ondervindingen en teleurgestelde verwachtingen heeft geleid, kunnen wij niet wel tot eene andere slotsom komen dan de vol gende, geheel in overeenstemming met de meening, in de laatste vergadering door eenen aanzienlijken inwoner van Leiden, eenen geachten geleerde openlijk uitgesproken, dat aan mevr. van Calcar geen genoegzaam vertrouwen kan geschonken worden, om haar het hoofdbestuur over een opvoedingshuis toe te kennen. Wij ontzeggen haar de aanspraak op zulk een vertrouwen, dewijl zij, volgens hare eigene verzekering en ook volgens hare handelingen, volkomen ongeschikt is, om zich aan statuten, bepalingen of reglementen te binden; omdat zij even ongeschikt is tot het voeren van eenig geldelijk beheer, en zij in dit opzigt zich over hare zonderlinge stappen op dat gebied (men denke b.v. aan de teruggehouden f 650, -, aan de eigenmagtige aankoopen en bestellingen buiten voorkennis | |||||||
[pagina 545]
| |||||||
der daartoe gestelde commissie, ten laste van de kas der VereenigingGa naar voetnoot(*) gedaan) niet behoorlijk heeft kunnen verantwoorden, en eindelijk, dewijl zij getoond heeft dat zij bij gebrek aan waarheidsliefde, of wil men gebrek aan het vermogen om bepaalde zaken te onthouden, op te nemen of zich helder en juist voor te stellen, in haar gemoed plaats verleent en zich overgeeft aan eene liefdeloosheid en wraakzucht, die ieder, maar vooral eene vrouw ontsieren; die haar tot daden hebben gevoerd, afkeurenswaardig in de oogen van alle onbevooroordeelden en weldenkenden. Wij meenen in volle overtuiging en op grond van hetgeen ons ter kennis kwam, ieder waarschuwend te moeten toeroepen: vertrouw de opvoeding uwer dochters of pupillen niet toe aan de leiding van mevr. Elise van Calcar. Erken, bewonder, vereer haar genie, hare kennis, hare verbeeldingskracht en hare veelvuldige andere talenten; heb eerbied voor haren ijver; doe uw voordeel met hetgeen zij u mededeelen wil van Fröbel's leerwijze en hare eigen denkbeelden over ontwikkeling van hart en verstand, over opvoeding en leering; maar kies voor de toepassing van die denkbeelden en voorschriften op uwe kinderen, eene vrouw, die, hoewel niet zoo geniaal als zij, meer kalmte en bezadigdheid paart aan een gemoed, waaruit alle booze hartstogten, en vooral wraakzucht en haat door liefde en zachtheid ver verwijderd worden gehouden. Leiden, 21 Maart 1866. Dr. C. Leemans. | |||||||
VIII.
| |||||||
[pagina 546]
| |||||||
zijn eigen getuigenis, geeft hij nog wel eens een enkele keer een nuttigen wenk, waarvan ook zelfs menschen, die wat hoogere plaats bekleeden in de maatschappij, gebruik kunnen maken. Zeer is het in dien schrijver te prijzen, dat hij zich met vóór- en toenaam teekent, en zich niet verschuilt achter initialen als Q.N.N. of X., of pseudonymen als Flanor, Smits, Mulder, Keerom enz., maar ruiterlijk schrijft Jan Oly. Ik wenschte wel dat hij nog een stap verder ging en ons ook de plaats zijner inwoning deed kennen. Dit is geen ijdele nieuwsgierigheid gelijk u aanstonds zal blijken, maar ware belangstelling in een hoogst nuttige zaak. Intusschen geloof ik, dat het geen al te stoute gissing is, wanneer ik meen dat die plaats niet ver afgelegen kan zijn van het wèlbekende Mastland. Mijne vrienden schrijven mij nog al Kombinationsgabe toe, en wanneer ik dan lees van dien ‘Burgemeester’ en van die ‘hanen’ komt mij onwillekeurig zekere ‘pastorij’ voor den geest. Heb ik wel zoo heel mis geraden, heer Redakteur? De reden, die het mij wenschelijk zou doen achten de woonplaats van den heer Oly te kennen, is voornamelijk wijl het gemeentebestuur daar zeer verlicht schijnt te zijn (N.B. zoolang de nieuwe spelling nog niet verpligtend is gemaakt, mag ik nog onderscheid maken tusschen ‘verlicht’, een zeer goede eigenschap, en ‘verligt’ wat in mijn oogen, zoo als u al weder later blijken zal, een treurige hoedanigheid is). Van deze verlichting heeft het een treffend bewijs gegeven door het invoeren eener algemeene volksweging, waaromtrent de geachte schrijver echter tot mijn leedwezen in geen bijzonderheden is getreden; mogt hij hier later nog eens op terug komen, hij zou mij en velen in den lande een groote dienst bewijzen. Iedereen toch moet het in het oog vallen, hoezeer zulk eene volksweging de voorkeur verdient boven volkstelling. Ik houd het nog altijd met den ouden profeet Gad, dat het eene gevaarlijke zaak is het volk te tellen. Heeft de ondervinding der laatste jaren dit niet bevestigd? Zijn niet de volksrampen vermeerderd, sedert de statisticomanie is toegenomen? Dagteekenen niet cholera, typhus, trichine enz. enz. van het oogenblik dat men begonnen is lijsten en wederom lijsten op te maken? Zou ook niet de runderpest moeten beschouwd worden als het gevolg van die razernij van kommissiën van landbouw enz. om naauwkeurige staten van alle vee te hebben? Ik weet niet, of de heer Verhoeff te Klundert daaraan gedacht heeft, maar het komt mij voor, dat hier een duidelijke wenk des hemels gegeven wordt en dat de Bezoyenaars vooral wel hadden mogen bedenken wat zij deden toen zij zelfs een burgerlijken stand voor paarden en runderen hebben ingevoerd. Bij volksweging bestaat dit gevaar niet. Ik ten minste ken geen tekst die dat verbiedt, en wat niet verboden is in de Schrift, is geoorloofd, immers ik ben er niet verantwoordelijk voor. A tutiori moet men dus reeds aan het wegen gaan; en even als het godsdienstloos onderwijs, het afmaken van verdacht vee en de koepokinenting moet de volkstelling afgeschaft worden, 't is mijn Carthago delenda! Maar ook uit het oogpunt, van het nut is de volksweging verre verkieslijk. Wat verneemt men toch uit de telling? Cijfers, niets dan dorre cijfers. De weging daarentegen heeft praktische resultaten. ‘Het gewigt van het menschenvleesch is in onze gemeente met zoo en zooveel toe- of afgenomen’, zoo zal men, wordt het voorbeeld van Oly's woonplaats gevolgd, in het vervolg in de verslagen der gemeentebesturen lezen; ‘ten vorigen jare beliep het vijfmaalhonderdduizend pond, vier ons, drie lood, en thans reeds vijfmaalhonderdduizend pond, vier ons, drie lood, twee wigtjes en een korrel’ of omgekeerd. Hoeveel is daar niet uit te leeren! Welke gevolgen zijn daar niet uit te trekken omtrent invloed van weêrsgesteldheid, volksvoeding, bedrijven, toegeven aan of bedwingen van hartstogten! Is het wel te veel gezegd als ik beweer, dat daarmede de teederste vragen van zedelijkheid en godsdienstigheid in het naauwste verband staan? En mag ik dan niet verwachten dat alle ‘ernstigen’ in den lande, alle ‘christelijk positieven’, | |||||||
[pagina 547]
| |||||||
zij mogen dan schippers, turftrappers of tabakskervers zijn, mijn pogingen in de hand zullen werken? Zou het geen punt van overweging kunnen uitmaken op de Vergadering der Christelijke alliantie op 26 Augustus e.k. te Amsterdam te houden en door Prof. Hofstede de Groot zoo aandoenlijk aanbevolen? Er is meer, WelEdele Heer! Ook uit een staatkundig oogpunt beveelt zich mijn voorslag aan. In de meest konstitutionele landen van Europa, in Engeland en in België, beijvert men zich om de grondslagen van het kiesstelsel te verbeteren. En bij ons zal men toch ook niet wanen de volmaaktheid bereikt te hebben, al heeft onze kieswet tot Vader ‘den grooten, den éénigen, den alleenzaligmakenden staatsman’ (zooals de heer Oly zich uitdrukt). Geld en niets dan geld is bij ons de grondslag der kiesbevoegdheid. Al zijt ge nog zoo bekwaam, nog zoo braaf, nog zoo vaderlandslievend, als gij geen geld bezit, of als gij ongehuwd, zonder paarden of dienstboden, gemeubeleerde kamers bewoont, gij hebt geen regt om u te doen vertegenwoordigen in ‘'s lands raadzaal’; maar betaalt gij belasting genoeg in het oog van den wetgever, al waart ge dom, oliedom, ja zelfs het kuiken van een uil, uw stem geldt als die van den bekwaamste en den braafste. Dit moet veranderen, en daarom stel ik als zachten overgang tot een beteren toestand voor, om het stemregt te verbinden aan het gewigt, het materiëel gewigt van den burger, wat ten minste een eenigzins beteren waarborg oplevert. Reeds dit voordeel heeft het bij den eersten oogopslag, dat het meer overeenkomt met den volkswensch en de volksmeeningen, gelijk die zich uitdrukken in de taal des gemeenen levens. Om de waarde die men aan iemand of iets hecht uit te drukken bedient men zich bijna altijd van spreekwijzen die aan het wegen ontleend zijn: b.v. hij is een gewigtig man, dit zet gewigt bij aan de zaak, ik heb alles goed overwogen, het is van overwegend belang. Ook zelfs waar het geestige, geestrijke of geestelijke zaken geldt, worden deze naar het gewigt beoordeeld: b.v. zware wijn, zwaar op de hand, ligte kavallerie (in den zin van theologie, zie Ned. Spect. nieuwjaarswensch). Maar niet alleen het ‘gemein ghebruyck’, ook de Schrift begunstigt mijn meening. Leest men daar niet, dat de Heer de geesten weegt, dat Belsatsar is gewogen en te ligt bevonden enz. enz. enz.? Ik sta dus op vasten bodem, wanneer ik in de plaats van het geld, een bijkomend iets, de meerdere of mindere zwaarte, die toch altijd een persoonlijk eigendom is, tot grondslag van het kiesregt wensch te stellen. Men zal een zeker ‘gewigt’ moeten hebben om te kunnen kiezen en een nog grooter om gekozen te worden. En dit laatste vooral heeft groote voordeelen. Heeft de ondervinding niet geleerd, dat alle revolutionairen magere, schrale scharminkels waren, en zijn zwaarlijvige menschen uit hun aard niet meer ‘geposeerd’ en konservatief? Robespierre was mager, Garibaldi is niet vet, Mazzini ziet er zeker uit als een stokvisch, en vergelijk daarmede Lodewijk XVIII, prins Willem V en den Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, die konservatieven bij uitnemendheid. Och! had men bij ons reeds vroeger mijn stelsel ingevoerd, de ‘alleenzaligmakende’ had het nooit zoo ver gebragt, en de dikste man uit Noord-Holland, die onlangs gestorven is, was zeker onze premier geweest. En denk dan aan de gevolgen. Wat zou men zich, zoo niet het regt van den rijkste maar van den dikste gold, wat zou men zich beijveren om toe te nemen in omvang, in gewigt, in innerlijk gehalte! Welk een invloed zou dit hebben op de konsumtie en daardoor ook weêr op de produktie! Hoe zouden nijverheid en handel hierdoor bloeijen! Welk een ‘veredeld’ menschenras zou er allengs ontstaan, een ras dat niets meer zou te benijden hebben aan de prijs-ossen en -varkens, die thans op landbouwtentoonstellingen prijken! Ik zie ze reeds in mijn verbeelding onze patres conscripti, gekozen niet langer uit de hoogst aangeslagenen (N.B. wat beteekent toch dit woord? Is het 't zelfde als hoogst opgehangenen, zoo als wijlen Haman, die zeker ook hoogst aangeslagen was?), maar uit | |||||||
[pagina 548]
| |||||||
de zwaarwigtigsten in den lande, ik zie ze reeds zitten in hun reusachtige leunstoelen, stevig geplaatst op dubbelen eikenhouten bodem. Van hen geen opposite, geen tegenspraak, het kost hun al moeite genoeg om ja te knikken. Welk een ideaal voor Napoleon III of voor den edelen von Bismarck! Wel Edelgeboren Heer! Ik heb ernstig gesproken. Moge mijn voorstel gewikt en gewogen worden (zelfs zonder wik- en weegloon, zoo als men dank zij den edelen Foreest, te Alkmaar nog zal mogen heffen). En moge, opdat gij zelf eenmaal een waardig kamerlid zoudt kunnen worden, moge uw schaduw nooit smaller worden! Met dezen Arabischen wensch noem ik mij UEd. Dw. Dienaar G.H. van der Gas. |
|