De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |
Suum cuique.Een bescheiden jong mensch.
| |
[pagina 518]
| |
naïef’ (bl. 19). Dat ‘jong’ is onbetaalbaar, 't woord heeft hier nagenoeg de beteekenis van groen, als qualificatie van een jong student, jeugdig dominé of schrijver. - Ook niet onaardig zijn de volgende zinnen: ‘Niet genoeg kan ik mij verwonderen over de oppervlakkigheid der bewijzen, waarmeê prof. Muurling zijne resultaten tracht te staven.... Eerlijk moet ik bekennen, dat het mij niet veel moeite heeft gekost, die bewijzen te ontzenuwen.... Komt prof. Muurling ooit met nieuwe en betere argumenten voor den dag, dan zal ik de hoeveelheid kruid wellicht gebruiken kunnen, die ik hier niet verschoten heb’ (bl. 36, 37). De lezer herinnere zich uit de voorrede van Dr. A.W. Bronsvelds Rijmpjes, dat ZEZG. een zekere voorkeur koestert voor beelden aan het schietvermaak ontleend: die beelden doen onwillekeurig denken aan de jacht en het einde van 's lezers gedachtenloop zal dan wel zijn dat de schrijver jacht maakt op would-be geestigheden. Ziedaar 3 proeven van Bronsvelds bescheidenheid, maar zooals ik zeide, het geheele boekske dient te worden gelezen om overtuigd te worden van de juistheid mijner beweering: de heer Bronsveld hecht een anderen zin aan het woord bescheidenheid dan de gewone mensch. Maar ik wil oprecht zijn: op de boven aangehaalde woorden ‘dat het hem niet onbescheiden dacht tegen zulk een' jeugdig strijder zijne jeugdige krachten te beproeven,’ volgt nog: ‘Het komt bovendien aan op hetgeen ik zeg.’ De inhoud zal dus wel degelijk zijn, echt wetenschappelijk. In hoever dit inderdaad zoo is, durf ik, nog student, niet in het openbaar beoordeelen; later zal Dr. B. mij nog wel eens de gelegenheid aanbieden om zijne waarde als wetenschappelijk man te toetsen; zijne pen toch is nog al vruchtbaar. Misschien zal het mij dan toeschijnen, dat Busken Huets voorspelling in 1864 niet is vervuld gewordenGa naar voetnoot(*). Toch wil ik Dr. B. nog wijzen op eene onnaauwkeurigheid in één zijner citaten, dit zal toch niet een te groote aanmatiging in een' student zijn. Op bl. 8 zegt B.: ‘volgens prof. M. is het evangelie van Johannes eene onzuivere bron voor de kennis van Jezus.’ Dit is onjuist: prof. M. spreekt (Resultaten bl. 30) aldus: ‘Een veel minder zuivere bron dan de synoptische evangeliën levert het Johannesevangelie.’ Het onderscheid tusschen Bronsvelds citaat en de woorden van prof. M. loopt terstond in het oog; het worde hem zoo mogelijk nog duidelijker door de volgende redeneering: de voornaamste en hoog zuivere bronnen voor de kennis der christelijk-orthodoxe theologie in Nederland omstreeks het jaar 1866 leveren de geschriften van prof. Doedes; een veel minder zuivere bron voor die kennis levert Brondsvelds jongste geschrift.’ Misschien zeg ik waarheid, wanneer ik i.p.v. veel minder zuiver, onzuiver schrijf, maar breng ik ook verandering in den zin der woorden? - Een voorbeeld hoe B. Muurlings woorden resumeert geeft bl. 14 mij aan de hand: ‘Zoo heeft Markus de meer eenvoudige voorstelling. Hij weet niets van Jezus' bovennatuurlijke geboorte. Hooger stijgt de “vlucht der denkbeelden” bij Mattheus en Lukas. Nog eene schrede verder gaan Paulus en de schrijver der Apokalypse, alweder verder de schrijver van den brief aan de Hebreën, terwijl 't vierde evangelie het hoogste punt van dogmatische ontwikkeling bereikt. Dat laatste zal wezen moeten verbastering.’ Zoo verwatert B. de schoone bladzijde 34 van Muurlings resultaten. Maar de redeneering, die volgt, is te curieus om haar niet mede te deelen; zij had boven ook kunnen inge- | |
[pagina 519]
| |
vlochten worden toen ik van Bronsvelds bescheidenheid sprak; 't is een, bijna zou ik schrijven grappig voorbeeld van des schrijvers schulmeistern, ware het niet dat de woorden mij grieven, nu ze de eerbiedwaardige persoonlijkheid van prof. M. gelden. Die woorden luiden aldus: ‘Maar hoe is 't mogelijk dat iemand, die zoo hoog wegloopt met de historische kritiek, haar zoo in 't aangezicht slaan kan? Laat ons toch eens even nadenken. De eenvoudigste voorstelling van Jezus vindt men bij Markus. Goed, maar wanneer is zijn evangelie geschreven? Vóór of na den brief aan de Korinthiërs? Prof. M. zal wel meenen, er na. Zoo vinden wij dus de meer verheven voorstelling vóór de meer eenvoudige.’ Welnu, wat bewijst dat? Is het zoo onwaarschijnlijk, dat een meer verheven voorstelling in tijd aan een meer eenvoudige voorafgaat? Is Dr. B. in den tijd toen hij kerkgeschiedenis bestudeerde misschien tot de scherpzinnige conclusie gekomen, dat de Ariaansche voorstelling omtrent den Christus verhevener was, dan die van de vroeger levende kerkvaders, of dat Socinus en de zijnen verhevener dachten omtrent den Verlosser dan de groote kerkhervormers, een Luther en Kalvyn? Van een chronologisch overzicht, zooals B. Muurling imputeert is hier geen sprake; de hoogleeraar beweert niet dat Paulus geen verhevener voorstelling van Jezus kan gehad hebben, dan de schrijver van het Markus-evangelie. Ten overvloede zegt M.: ‘Paulus, die van de wonderbare geboorte nergens melding maakt, noch van haar iets schijnt te weten, gaat nog eene schrede verder,’ waardoor hij te kennen geeft, dat volgens zijne meening, niet iedere meer verheven voorstelling de minder verhevene in zich moet verwerkt hebben en opgenomen, maar veeleer bij dezen christen die voorstelling ontstond, bij genen te gelijkertijd, of vroeger, of later (dit wijze de historische kritiek aan) eene andere meer verhevene, bij een' derde een nog verhevenere, enz. De woulb-be aardigheid: ‘dit laatste zal wezen moeten verbastering’ veroordeelt zichzelve. Ik zou Dr. B. opmerkzaam kunnen maken à propos van zijn' uitroep bl. 33: ‘Verklaar het, hoe de apostelen de opstanding van Jezus hebben kunnen gelooven - indien 't graf nooit geopend is geworden. Verklaar het, dat Paulus zonder de opstanding Jezus heeft erkend als den Messias. Ik voor mij verklaar hun geloof “zeer eenvoudig” door het feit waarop zij zich beroepen: de lichamelijke opstanding.’ En dan volgt de schoone tirade over de uit hare voegen gelichte wereldbeschouwing; - ik zou hem à propos van dat geroep: Verklaar, verklaar, kunnen wijzen op Dr. Piersons Oorsprong der moderne rigting, waar hij bl. 48-67 een m.i. afdoend antwoord kan vinden. Ik zou bedenkingen kunnen maken omtrent de meening van den schrijver aangaande het gebruik dat de modernen van het Johannes-evangelie maken; bedenkingen verder tegen nog zeer vele stellingen in dit boekje geuit. Maar een eigenlijke beoordeeling schrijf ik niet; 't zijn slechts ‘eenige opmerkingen.’ Eene kritiek mogen anderen, mannen van naam of liever nog van wetenschap leveren, zoo 't hun lust, prof. M. zal zeker een diep stilzwijgen bewaren. Wat mij bewoog de pen op te vatten, behoef ik het nog te zeggen? was een gevoel van piëteit, dat mij jegens mijn' vroegeren leermeester bezielt. Sapienti sat. Leiden, Jan. 1866. S.B.d.l.F., Student. | |
Het tegenwoordig standpunt van de spectatorGa naar voetnoot(*).Wat is 't vooruitzicht schoon! De natuurstaat der dieren is het voorbeeld der menschelijke beschaving. Een burgerman. |
|