| |
Waar men een vrouw al meê plagen wil.
Onder den titel van ‘Denkbeelden over de Opvoeding der Vrouw’ bevat het December-nummer, 1865, van dit Tijdschrift een artikel, dat noodzakelijk mijne aandacht moest trekken, omdat het onderwijs mijne levenstaak is. Geen zin in dat artikel, of ik heb dien met critische belangstelling tot het voorwerp mijner beschouwing gemaakt. Wensch ik thans als criticus op te treden?
Neen, al is er - noodzakelijk dunkt mij - in de ‘vluchtige en onafgewerkte schets’, zooals de schrijver zelf zijn opstel noemt, hier en daar iets, waarop ik het een of ander zou wenschen af te dingen,
| |
| |
dat ik in een helderder licht zou willen plaatsen, of zou willen benoemen met de namen der wetenschap.
Neen, al kan ik niet nalaten op te merken, dat ik gaarne eene lans zou willen breken voor dat ‘specimen der oude jonge jufvrouwen, een geslacht, waarvan niet veel goeds te zeggen valt.’ Dat is een hard oordeel; te harder, omdat het niet is gemotiveerd, en het is een oordeel, dat niet vol te houden is.
Maar wat ik wensch, is dat artikel uit te breiden, want naar mijn inzien - neen, naar mijne diep gewortelde overtuiging ontbreekt er een belangrijk element aan hetgeen de schrijver er van wenscht opgenomen te zien in het programma voor de opvoeding der vrouw.
Te recht zegt de schrijver, dat de vrouw bestemd is hare kinderen op te voeden. Hij twijfelt er zelfs geen oogenblik aan, dat de natuurlijke bestemming der vrouw is moeder te worden; als hij later spreekt van vrouwen, wie dat geluk niet te beurt valt, omdat ze ongehuwd blijven, dan lees ik tusschen de regels, dat hij dien toestand beschouwt als een te bejammeren feit, gedeeltelijk veroorzaakt door den toestand onzer maatschappij, die op dat punt in strijd geraakt met de natuur.
't Kan niet te luide verkondigd, en niet te dikwijls herhaald worden: De vrouw is bij uitnemendheid bestemd en geschikt, om haar kind op te voeden. Niemand anders dan de moeder moet zich met de aanvankelijke opvoeding van het kind in den vollen omvang des woords belasten, en niemand moet er later rechtstreekschen invloed op uitoefenen buiten den wil en het toezicht der moeder.
Als dat een voornaam deel van de bestemming der vrouw is, dan zal hare eigen opvoeding zoodanig ingericht moeten worden, dat die bestemming niet uit het oog verloren worde.
Ik vraag, of onderwijs in het lezen, schrijven, rekenen, natuurkennis, Nederlandsche, Fransche, Engelsche, Hoogduitsche taal, algemeene en vaderlandsche geschiedenis, letterkunde - met den schrijver van het genoemde artikel doe ik het opzettelijk onderwijs in de fabelleer in den ban - handwerken, teekenen en muziek het recht geven om de vrouw, die zoo even moeder geworden is, toe te roepen: Gij en niemand anders moet uw kind opvoeden. Of nog veel sterker, om te zeggen: Wanneer uw kind later niet uitmunt, dan is het uwe schuld, Mevrouw! (Zie het artikel van W.) Op mij maakt dat de indruk, of ik als vader mijn zoon eenige jaren de fransche taal zou hebben laten leeren, en dat ik daarna tot hem zeggen zou: kom jongen, maak mij nu eens een latijnsch vers.
Neen, ik zeg maar niet bij toeval een latijnsch vers. Want zoo goed als men met een' dichterlijken geest begaafd moet zijn, om een vers te kunnen maken, moet men met den moederlijken zin begaafd zijn, om een kind te kunnen opvoeden. Het een is eene gaaf als het ander. En gelukkig, dat de natuur met de laatste gaaf niet zoo spaarzaam is als met den dichterlijken geest: ze is er zelfs kwistig
| |
| |
meê. O! zoo onze vrouwen slechts het latijn leerden, dat ik bedoel, ze zouden meesterlijke verzen maken. Want die zeggen zou, dat zij niet willen, kent ze niet. Ze willen wel, maar ze kunnen niet, omdat ze niet weten.
'k Verlang recht duidelijk te zijn; 'k zou door vrouwen gelezen willen worden; 'k zal daartoe geen middel versmaden, al is het stout: ik ga van mij zelven spreken.
'k Had het tijdperk van ‘rozengeur en maneschijn’ achter den rug; 'k was echtgenoot geworden; ik werd vader.
In mijne hoedanigheid van paedagoog moest de kleine wereldburger, die daar weldra op den schoot der geliefde moeder teekenen van een ander dan plantenleven begon te geven, een voorwerp van mijne verdubbelde vaderlijke belangstelling zijn. Want, dat ik mij voorstelde 't met den jongen niet ‘onder mij te laten’ wie die 't niet gelooven zal? 'k Wist er immers alles van? 'k Had sinds mijn' knapenleeftijd niet anders gedaan, dan onderwijzen en helpen opvoeden. Doe mij 't pleizier, lezer! mij eene dubbele dosis ervaring toe te dichten, het dubbel van die, welke werkelijk op dien leeftijd mijn eigendom was.... ik zeg u, bij dat wichtje op moeders schoot zou ook die dubbele dosis weldra onvoldoende gebleken zijn.
Want zie, in dat wicht begon zich weldra iets te ontwikkelen, dat ik niet gewoon was zoo jong aan te grijpen en te behandelen. Ik wist niet, en toch, ik wist te veel om niet te begrijpen, dat ik weten moest, en dat mij hier een nieuw en geheel eigenaardig voorwerp van studie was voorgelegd.
Indien nu ik, die letterlijk in de wieg ben gelegd voor paedagoog; ik, die een' vader en opvoeder gehad heb, wiens grondstelling was, dat geene wetenschap zoozeer in haren vollen omvang het eigendom eens opvoeders moet zijn als die der opvoeding; indien ik, met mijne theoretische kennis en eenige ervaring, heb moeten beginnen met op nieuw de bronnen mijner studie te raadplegen, ben ik dan niet gerechtigd tot de vraag: hoe wilt ge, dat onze jeugdige moeders weten zullen, wat niemand ooit de moeite waard geacht heeft haar te vertellen? Heeft men haar wel ooit medegedeeld, dat er zoo iets bestaat als eene wetenschap, die de opvoeding tot haar voorwerp maakt?
Maakt dan latijnsche verzen, o corypheën van onzen Parnas! zonder dat ge latijn kent.
Gelukkig, zou Claudius zeggen, gelukkig bemoeit de goede God zich met de zaak - ik meen niet met de latijnsche verzen, maar met de taak, die de moeder te verrichten heeft. Hij schonk haar een instinkt, en dat instinkt doet de wonderen, die wij alle dagen kunnen waardeeren. Maar o! voortreffelijke moeders! of gij, die er naar jaagt het te zijn, indien uw instinkt - ik bid u erger u niet aan dat woord - geleid wierd door de wetenschap!
'k Zou willen, dat elk meisje ingewijd wierd in de beginselen der
| |
| |
psychologie en der paedagogie... Ziedaar, 't is er uit, ik heb den moed gehad, het te zeggen.
O! ik weet zeer goed: als ik deze woorden durfde uitspreken van de hoogte van een spreekgestoelte en voor een deftig en beschaafd publiek, koud zou 't mij langs de leden loopen, van wege den medelijdenden en spottenden glimlach, die zich misschien plooien zou om de hoeken van misschien alle monden.
Psychologie en paedagogie voor meisjes!
Maar - eer ook gij medelijdend lacht, lezer, of lezeres - ik klem mij vast aan de gedachte, dat ik enkele lezeressen heb om den wil van den titel van mijn opstel - eer ge lacht: is het mijne schuld, dat de geleerde heeren aan de deur van elke wetenschap een' naam zetten, een monster, dat als met drie koppen van zich afbijt en blaft, als om de lieden op een' afstand te houden? Hoort, dat is eene jacht op het hebben van een prestige, even veel waard als het effekt van de voortreffelijk gesteven bef en de witte das, en de toga en de kap. Geen wetenschap, die niet meer of min toegankelijk is voor elken menschelijken geest; 't is alleen de hoogte, waartoe 't gebracht wordt, welke redelijker wijze eenig prestige gegund mag worden - als het verlangd wordt.
En wat is dan toch eigenlijk het prestige van den naam paedagogie? want de andere wetenschap, die ik noemde moet hier aan haar ondergeschikt geacht worden? In waarheid: zoo ooit eene wetenschap een' aristocratischen naam droeg, deze niet. Paedagoog was bij de Grieken de naam van den slaaf, die de kinderen geleidde. Dunkt u, dat men 't lager kon zoeken?
Paedagogie is de wetenschap, die leert kinderen te leiden, ze te nemen bij de hand waar ze wankelen; ze op te vangen waar ze struikelen; ze op te richten, waar ze gevallen zijn; ze den weg te wijzen, waar de enkelen tot vastheid zijn gekomen; ze te brengen waar ze wezen moeten; misschien op 't laatst van den tocht, zonder dat ze 't zelven vermoeden, dat ze gebracht worden.
Paedagogie is de wetenschap, die leert wat op elk tijdstip en in elk geval, bij elke afwijking uit den natuurlijken toestand gedaan moet worden, om het kind te vormen tot zulk een volkomen mensch, als waartoe dat kind aanleg heeft. En om dat goed te kunnen weten, moet men het kind kennen, dat is de krachten kennen, wier duizendwerf gewijzigd zamenstel vormen, wat men de ziel van het kind noemt; en daarom is psychologie noodzakelijk.
‘Maar die wetenschap is van ontzettend droog-wijsgeerigen aard!’ zoo hoor ik een drom van jeugdige onderwijzers en onderwijzeressen roepen. En dan vertellen ze in vertrouwen, hoe ze maar spoedig er zoowat van geleerd hebben voor 't examen, weet u - en hoe ze toen Denzel en Niemeijer cum suis in eene verkooping hebben gestopt. ‘Want ze worden nog altijd akelig, als ze 't boek maar zien.’ ‘Wie kan ook,’
| |
| |
zeggen ze naif, ‘als er gehandeld moet worden, eerst in Denzel of Niemeijer gaan onderzoeken, hoe dat handelen geschieden moet?’
't Is zoo: Denzel vooral is een zeer diepzinnig, wijsgeerig produkt van een zeer diepzinnigen, wijsgeerigen Duitscher. Ik vraag u, of het dan niet ettelijke elementen van ‘akeligheid’ in zich vereenigen moet voor den Hollandschen geest, die tot zelfs in de schoone kunsten vóór alles naar de duidelijkste duidelijkheid vraagt. En Niemeijer... maar waartoe zal ik hier over de litteratuur dier wetenschap spreken? Genoeg - nergens wordt zooveel op empirie gebouwd als in het onderwijs. 't Is of het weten niets beteekent, en, wat nog erger is: de wet van 1857 heeft niets gedaan, om den toestand in dit opzicht te verbeteren; 'k geloof eerder, dat wij achteruit gaan.
Maar de wetenschap der paedagogie zelve droog te noemen, kan alleen geschieden door de zoodanigen, die haar niet kennen. Ja! ze siert zich niet op als de ijdele jonkvrouw van Salomo: ze werpt geen lokkende blikken om zich heen op de straten; ze verbergt de bevallige leden onder het zedigst gewaad; ze beweegt zich het gemakkelijkst en het sierlijkst in hare binnenkamer... Of om de beeldspraak te laten varen: de paedagogie heeft hare aantrekkelijkheid; vraag dengenen, die haar kennen, niet alleen in theorie maar ook in praktijk; vraag b.v. mevrouw van Calcar, of paedagogie eene drooge wetenschap is. Ik heb de eer niet de voorstandster der Fröbelmethode persoonlijk te kennen, maar ik wed, dat zij als ik u zeggen zal: 't Is alleen de wijze, waarop zij meestal verworven moet worden, die nog altijd aangenaam en gemakkelijk moet worden gemaakt. De vorm, waarin wetenschap wordt toegediend, doet zooveel af.
Hoe zou paedagogie eene drooge studie zijn, als ge er geen' stap voorwaarts kunt doen, zonder dat ge u in den geest omringd ziet door die interessante schepseltjes, waarvan de dichter zingt:
‘Blank lijfje zonder smet, blank zieltje zonder zonden,’
of door ferme Hollandsche jongens en lieftallige Hollandsche meisjes, terwijl u daarbij als ware het een spiegel voorgehouden wordt, waarin ge uw eigen beeld genoopt wordt te bestudeeren. Want ge kunt niet in die wetenschap arbeiden, zonder u zelven telkens tot voorwerp van toetsing te gebruiken.
Paedagogie droog? Ei, hoe komt het dan, dat knapen van veertien en vijftien jaren met open mond en oogen zitten te luisteren, als ik somwijlen aanleiding heb, op dat gebied met hen te gaan flaneeren; hoe komt het, dat ze naar meer begeeren?
‘Met knapen flaneeren op het gebied der paedagogie!’ zoo hoor ik dezen of genen uitroepen, en ik zie hem ongeloovig het hoofd schudden. En toch is het zoo. 't Komt wel eens te pas - ik breng het wel eens opzettelijk te pas, dat ik mijnen oudsten leerlingen 't geheim mijner kunst blootleg, waar het er op aankomt, hun aller wil aan den mijne te onder- | |
| |
werpen. En als ik dan uitleg, hoe en waarom op de verschillende leeftijden door den opvoeder anders moet gehandeld worden, en hoe die handeling leiden moet, niet om bij de knapen den wil te onderdrukken, maar integendeel om hen te leeren op krachtigen toon en in goeden zin te zeggen: ‘ik wil!’ als ik daarbij wijs op de misgrepen, die de onwetende zoo argeloos en zoo menigvuldig begaat, wat doe ik dan anders dan paedagogie onderwijzen, al staat die naam niet op mijn programma? En - als knapen van veertien jaren daarbij grage luisteraars zijn, wat mag ik dan verwachten van meisjes, die in sommige opzichten, althans op dien leeftijd, de knapen in ontwikkeling overtreffen?
O! ik zou ze willen zien de jeugdige, welopgevoede d.i. verstandig gevormde vrouwen.... hoe ze bij eene gepaste voordracht der zaken, als eene nieuwe wereld voor zich zouden zien oprijzen; hoe ze zelven vragen zouden beginnen te stellen, wier oplossing ‘door de vrouw zelve’ van het hoogste gewicht is.
Want wat is het toch voor een oogenblik van naderbij bekeken, wat ik wensch, dat de vrouw leeren zal?
Vooreerst zooveel psychologie als tot inleiding voor de paedagogie onmisbaar is.
Zij moet weten, wat er verstaan moet worden door het woord ziel, hoe die ziel zich openbaart, en wat de mensch weet omtrent de voornaamste harer krachten. Zij moet, nog anders dan door de catechisatiën, tot bewustheid gebracht worden van hare eigen ziel, opdat zij eenmaal, als 't noodig is, bevroede, van welk oneindig groot gewicht het eerste tijdperk der ontwikkeling is, dat misschien reeds in den schoot der vrouw aanvangt, en op haar' schoot eerst onder het bereik der waarneming komt. Wie den naam van opvoeder dragen mag in den vollen zin des woords, hij - maar hij alleen ook weet, hoe ik mij hier bedwingen moet, om niet in eene breede verhandeling te vervallen.
De studie van de psychologie is bij ons eene bijzaak; niemand maakt er hoofdzaak van. Van den onderwijzer wordt zij gevorderd met eene lauwheid, die herinnert aan het mathesis-examen van den theoloog. Van waar dat? Het komt, omdat het algemeen oordeel de kennis van de ziel en hare ontwikkeling niet noodig acht voor den man, van wien men dwaaselijk niets meer verlangt, dan dat hij de jeugd zoo ver en zoo spoedig en zoo gemakkelijk mogelijk inleide in zoodanige wetenschap, als die naderhand productief wordt; om het banaal te zeggen: zoodanige wetenschap, als waarmede later recht veel dubbeltjes te verdienen zijn. Even alsof hij ook dát behoorlijk doen kan zonder kennis van de krachten der ziel. Zeg niet: 't gaat toch! Ja, 't gaat. Maar, indien ge gaan kunt met den spoorwagen, zult ge dan liever en uit eigen beweging voortsukkelen met de huifkar? Theorie alleen heeft weinig waarde; praktijk, geleid door theorie, dat is de kracht onzer eeuw; 't is een won- | |
| |
der te heeten, dat de tijdgeest in 't onderwijs nog duldt dat lamzalige, wat men den boer verwijt: zoo heeft mijn vader of voorganger gedaan, en zoo doe ik ook.
Dunkt u, waarde lezeres! dat het der moeite waard zou zijn, dat men u mededeelde, b.v. hoe daaronder de verschillende vermogens der ziel er een is, dat wij gewoon zijn het aanschouwingsvermogen te noemen; dat dit vermogen het eerste is, wat zich bij het wichtje begint te openbaren? Dat het is als de kracht, die in den photographischen toestel de beelden der donkere kamer vasthoudt en bestendigt; dat door middel van dat vermogen 's menschen ziel gelijk wordt aan een album van photographische afbeeldingen, zoo als daar op uwe étagère prijkt. Dunkt het u de moeite waard, aan u zelve te toetsen, hoezeer rijkdom in dat album wenschelijk is tegenover spaarzaamheid? nauwkeurigheid van uitvoering tegenover gebrekkige voorstelling? aan u zelve te toetsen, hoezeer ge nog altijd begeerig blijft uw album te vermeerderen en te verrijken? En als ge nu moeder zijt, en de wetenschap maar niet alleen van hooren zeggen bezat, de wetenschap, dat uw kind instinktmatig zoo begeerig is als gij, ja veel begeeriger, omdat de andere zielskrachten, die bij u volwassen zijn, bij uw kind nog sluimeren, en het dus al de kracht zijner ziel in dat ééne vermogen legt; zoudt ge dan niet even begeerig zijn, uw kind in dat opzicht te verzadigen, als ge vaardig zijt uwe nachtrust op te offeren om zijn' lichamelijken honger te stillen; als ge begeerig zijt om het op te tooien met de sierlijkste en smaakvolste kleederen? O Moeders! moeders! indien ge maar wist!
Waarom onthoudt men u de wetenschap, die u in de eerste plaats voegt? Waarom? Omdat de maatschappij die wetenschap niet kent. Waren de mannen doordrongen van het onbegrijpelijk nut, dat uit de toepassing dier wetenschap voortvloeit, nut in de voorspoedige verstandelijke ontwikkeling hunner kinderen; nut in de rust van het gezin door gehoorzaamheid, een gevolg van verstandige leiding: waren ze daarenboven doordrongen van het denkbeeld, dat deze wetenschap nooit eene vrouw tot eene onverdragelijke blauwkous kan maken, ze zouden er wel voor zorgen, dat ze u gewierd.
Maar - slaat gij zelven de handen aan het werk. Emancipeert u in den edelsten zin. Er is in de oogen van alle mannen geen sterker geemancipeerde vrouw dan de moeder te midden van hare welopgevoede zonen en dochteren. Vooralsnog begeert de sterkere helft van de maatschappij niets meer van de vrouw, dan dat zij behage. Cleopatra is veel beroemder dan Cornelia, de moeder der Gracchen. Dat is nu eenmaal zoo; 't is waar: er is wel wat schijn, alsof de vrouw alleen leeft om te behagen; alsof ze zelve het maar al te vaak daarvoor houdt. Maar 't is hier niet de vraag naar verontschuldiging voor die meening te zoeken. 't Is een feit: met het programma eener meisjesschool - den eem welingerichte, waarvan in het Decembernummer spraak is -
| |
| |
zie ik kans het te bewijzen. Het doel eener meisjesopvoeding, ingericht naar den eisch des tijds, is geen ander dan: te leeren wat het behagen bevordert; te verwijderen wat het behagen in den weg staat; voorts ten gepasten tijde een goed huwelijk te doen. De rest mag zich dan van zelf vinden.
De jeugdige, bevallige, schoone maagd wordt vrouw; tot dus ver heeft ze aan haar talent van behagen nog genoeg. Ze wordt moeder. Ze begint besef te krijgen van hare dure plichten, ze wil, maar ze weet niet. De ontluikende zielsvermogens, die tot het kennisvermogen behooren.... ze is grootsch op haar kind, als het daarin andere voorbijstreeft, en dan begaat ze licht in hare onwetendheid eene misdaad aan haar eigen lief kind, door het aan te sporen tot schitteren; ze is bedroefd, ja wel eens zielsbedroefd, al toont ze 't niet altijd, wanneer haar kind bij anderen achterstaat. Maar van leiden en ontwikkelen, van de middelen daartoe, zoo eenvoudig en zoo geheel in den geest van hetgeen eene moeder gaarne doet, daarvan weet ze niets. En daarbij: spoedig begint in dat wicht een vermogen zich te openbaren, dat haar ongerust maakt, en dat ze toch vaak hard meêhelpt in den grond te bederven. De kinderlijke wil komt in botsing met den moederlijken.... ze vraagt om raad.
Op dat punt verzoek ik eene anecdote te mogen vertellen, om te bewijzen hoe hoog het met de kennis der paedagogie staat buiten de vrouwelijke wereld.
De moeder van een weerbarstigen kleinen bengel van een jaar of drie met een' wil, welig ontwikkeld als van een' despoot van dertig, vroeg om raad: onder anderen ook aan een' onderwijzer - instituteur als ge 't liever hoort - voor de beschaafde standen. Hij ried de moeder in allen ernst, dat ze eene kuip moest laten komen, iets hooger dan de knaap lang was; dat ze bij de eerste bui den patient dreigen moest, hem in de kuip te zetten, om hem daar ‘tam’ te maken. Dat schrikbeeld zou helpen!
Wat ik vertel is een feit. 't Bewijst hoe men instituteur kan wezen zonder een tittel of jota van de opvoedingsleer te verstaan. 't Bewijst met een, dat de maatschappij dit den onderwijzer niet vraagt, want de man is later, zeker om zijne voortreffelijkheid, lid eener plaatselijke commissie van schooltoezicht geworden. 't Zij dengenen, die het hem gemaakt hebben, genadig vergeven:
‘dat bid ik eerbiediglijk, amen.’
Mijne anecdote behoort tot een vroeger tijdvak van onze schoolwetgeving.
Na al hetgeen ik geschreven heb, hoop ik dat het duidelijk is, hoe zeer ik wensch, dat er iets gedaan worde, om bij de opvoeding der
| |
| |
meisjes in het oog te houden, dat zij bestemd zijn om de moeders te worden van een volgend geslacht.
Wie moet er wat doen? Hoe moet het gedaan worden?
Deze vragen zijn op dat punt van het hoogste gewicht. Laat anderen - zoo de zaak niet maar alleen in mijne oogen gewichtig is - laat anderen haar beter beantwoorden dan ik; mijn antwoord houd ik niet terug; 't is natuurlijk, dat ik bij een doel op de middelen gezonnen heb, om het te bereiken.
In onze hoofdstad zien wij thans het merkwaardig schouwspel, dat een predikant voorlezingen houdt over de zoölogie.
Men zou zich vergissen, als men vermoeden wilde, dat ik hier van anders wil spreken dan van een feit. Maar ik vind er aanleiding in tot de vraag: Zou er niet even zoo goed een onder onze predikanten zijn, die zich geroepen voelt om te handelen over de noodzakelijkste wetenschap der moeder?
Waarom ik juist van een' predikant spreek?
Omdat deze door zijn' arbeid in godsdienstigen zin van zelf tot psychologische studie genoopt wordt, indien al zijne voorbereiding hem niet op dat terrein gevoerd heeft; omdat zijne taak opvoedend is, al ziet hij daarbij ook minder op het individu dan op eene geheele gemeente; omdat hij daarbij gewoon is voor eene talrijke vergadering het woord te voeren.
Mogelijk is er meer dan één te vinden, die in eene reeks van improvisatiën - o gij! die u de zaak wilt aantrekken, neem de proef niet met voorlezingen - zou kunnen en willen handelen over de ziel en hare ondeelbare eenheid; over kennisvermogen en begeervermogen; over de verschillende krachten der ziel, die tot deze beide rubrieken gebracht worden; over de wijze, waarop die krachten zich openbaren, door opvoeding ontwikkeld en veredeld kunnen worden, door verwaarloozing of verkeerden invloed verbasteren en ontaarden kunnen. En dan vooral, vooral over het leerstuk van den wil, en hoe die edelste der menschelijke zielskrachten door den opvoeder gekend, ontwikkeld en geleid moet worden. Om nog een voorbeeld te noemen uit de duizenden, die zich voor mijn' geest opdoen: welk een nonsens het is, als moeder of bonne, of wie ook, tot het kind zegt: ‘uw wil staat achter de deur’, een nonsens, waartegen niet alleen de paedagoog opkomt, maar waartegen reeds de kleine Hollandsche kinderziel heimelijk protesteert, en stellig later met den geest der oude Geuzen krachtig zal protesteeren. Wat er verder te verstaan is door negatieve en positieve wilsbepaling.... maar het programma mag ik hier niet opmaken; ik wilde alleen bewijzen dat er interessante stof in overvloed is. Intusschen heb ik nog op te merken, dat de grenzen der kennis, noodzakelijk voor de vrouw, bij dergelijke openbare voordrachten niet overschreden moeten worden. Uit hetgeen ik intusschen van het programma aanstipte, moge blijken of een vrouwelijk gehoor er door geboeid zou kunnen worden, vooral wanneer de spreker
| |
| |
uit zijne ervaring zou kunnen putten om door voorbeelden, door opvoedkundige anecdoten, de stellingen der wetenschap te doen aannemen, te handhaven.
'k Heb dit denkbeeld reeds vóór jaren, en ten behoeve onzer bewaarscholen in een paedagogisch tijdschrift geuit. Maar uit den aard der zaak ligt het daar begraven, want wie leest zulke tijdschriften, anders dan de onderwijzer, en de weinigen die rechtstreeks met het onderwijs in verband staan? Thans zoek ik andere bondgenooten - of liever: thans wil ik het denkbeeld overdoen aan degenen, die in staat zijn iets voor de zaak te doen; indien ik althans niet voor eene hersenschim strijd.
En dat zijt gij, vrouwen uit onzen aanzienlijken burgerstand! Als eenige uwer willen, dat zulk een man, als waarvan ik sprak, gevonden zal worden, dan wordt hij gevonden. Als gij wilt, dat de eene of andere maatschappij hare gehoorzaal voor u beschikbaar stelle, dan is die beschikbaar. En dan durf ik veronderstellen, dat menige jonge vrouw en jeugdige moeder niet door nieuwsgierigheid maar door eene heilige belangstelling naar die gehoorzaal gelokt zal worden.
Laat mij eens dweepen.
De improvisator heeft het geluk zijne hoorderessen te boeien. De toeloop vermeerdert. Hij zelf wordt meer en meer doordrongen van het groot gewicht der taak, die hij verricht: handelt hij niet over hetgeen een groot deel van de godsdienst der vrouw is, of moet zijn? Hij bevroedt, wat nut hij sticht voor het reeds bestaande en voor een toekomstig geslacht; zijne taal wordt al bezielder en bezielder. De vrouw uit onzen aanzienlijken burgerstand begrijpt, dat de wetenschap, die daar verkondigd wordt, in den volsten zin des woords onmisbaar voor de moeder is.
En dan is alles gewonnen.
Dan zullen door haar' wil, die de publieke meening leiden zal, de beginselen dier leer op de meisjesschool gebracht worden.
Dan zullen onderwijzers en onderwijzeressen uit zucht tot zelfbehoud gedreven worden om te zorgen, dat zij in die leer doorkneed worden.
Dan zal de paedagogie triomfantelijk haren intocht houden in de school van welken aard ook, om er als een weldadige genius te waken over alles, wat er gebeurt; dáár zal zij dan gekend worden in haren vollen omvang, te beginnen met psychologie en te eindigen met methodologie.
Dan zullen geene gouvernantes zonder paedagogische ontwikkeling meer mogelijk zijn; dan zal zoo menige vrouw, die rechtstreeks of zijdelings geroepen wordt, om invloed op de opvoeding der kleinen uit te oefenen, in plaats van in hare onkunde en ondanks haren goeden wil nadeelig te werken, zegen verspreiden en de bewustheid daarvan hebben. Dan zullen bonnes en kindermeiden, en vooral huishoudsters,
| |
| |
zoo vaak met weerzin geroepen om de taak der weggenomen moeder te vervullen, niet meer beschouwd worden als een noodzakelijk kwaad.
Dan zal, om de kroon op het werk te zetten, bij de aanstaande regeling van het hooger onderwijs aan elke onzer akademiën een leerstoel voor de paedagogie opgericht worden.... er is lang genoeg door bekwame onderwijzers naar gewenscht, dat in ons land die wetenschap den rang inneme, die haar toekomt in eene maatschappij, die geene middelen tot vooruitgang ongebruikt wil laten.
Nog iets, eer ik eindig. Een enkel element in de vrouwelijke opvoeding heeft mij doen spreken. Ik acht geen der andere elementen min. Zoo ik het programma voor de opvoeding eener beschaafde vrouw had moeten of willen zamenstellen, 't zou geheel berusten op de ontwikkeling van den zin voor het ware, het goede en het schoone; het laatste niet het minst. Want heb ik mogelijk aanleiding gegeven tot het vermoeden, dat ik de zucht tot behagen bij het meisje veroordeel, en wil men mij daarvan een verwijt maken, dan antwoord ik, dat er geen behagelijker schepsel Gods op den aardbodem is dan de vrouw, en dat ze dat tot elken prijs blijven moet. Ik wil dat de vrouw leere, veel leere. Van het programma eener welingerichte meisjesschool wil ik voorshands alleen het artikel: ‘handwerken’ ingekrompen hebben tot het erkend nuttige en het waarachtig kunstige. 't Is een gebrekkig ontwikkelde kunstzin, die onze dochters aanspoort om de gaten te tellen van een gespannen gazen lap, tegenover de ruiten op een borduurpatroon; om die gaten te dichten door middel van een' doodeenvoudigen steek en met gekleurde wol, ten einde alleen door angstige nauwkeurigheid eene schilderij te vervaardigen, waaraan haar geest niet het minste deel heeft; eene schilderij, waarin de meer of min gelukkige keuze der kleuren, die daarenboven door het patroon worden aangetoond, de éénige, de onbeduidende verdienste is. 'k Zou wel eens willen weten, of eene vrouw, die het in de teekenkunst eenigermate op eene hoogte gebracht heeft, zich met dien geestdoodenden arbeid kan afgeven.
Den tijd op vele meisjesscholen - altijd zeker tegen den zin der verstandige onderwijzeressen - aan dat werk verknoeid, dien tijd vraag ik alleen voor de wetenschap, die ik als eene der gewichtigste voor de vrouw, stellig de gewichtigste voor de aanstaande moeder beschouw.
H.G. Roodhuijzen.
|
|