De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 484]
| |
Mengelwerk.Indische typen.
| |
[pagina 485]
| |
50 inlandsche soldaten onder den 2en luit. der infanterie Montfoort, den 2en luit. der artillerie Ruten en den off. v. gezondheid La Fontaine. De assistent-resident Marsman woonde ook binnen het fort in een der drie officierswoningen; het ontbrak aan ruimte om de nieuwe troepen geheel onder dak te brengen, zoodat men begon met het bivak in de binnenruimte op te slaan. Wel had de bezetting reden tot blijdschap, toen zij door de komst der kolonne tot een behoorlijke sterkte was gekomen, en menig somber gelaat helderde op nu het vooruitzigt op wraak weder levendig werd. Geen veertien dagen geleden voerde kapitein Leclercq nog het bevel te Maros, dezelfde Leclercq die te Riouw de derde kompagnie kommandeerde en zich in den strijd met de Boeginezen zoo onderscheiden had. Op een berigt dat de Bonieren de grenzen waren overgetrokken om Maros aan te vallen, was hij 's morgens ten 5 ure met de helft der bezetting uitgerukt om den vijand te gemoet te gaan. Behalve de infanterie onder den 1en luit. Kries, bestond zijn detachement uit 14 kavalleristen en 2 vierponders door koelies betrokken onder Ruten; ook La Fontaine en Marsman ware mede gegaan. Op twee uur afstands van Maros, niet ver van Boeloe Sepon, bevindt zich een 125 voet hooge, zeer steile, holle rots, waarvan de binnenruimte geheel uit natuurlijk grotwerk bestaat dat door druipsteen in verschillende vakken of vertrekken is verdeeld. De Engelschen hadden hier vroeger een post van 24 man; op den top dier rots, slechts langs een smal voetpad te bereiken, lagen nog twee ijzeren 24ponders zonder affuiten. Ter hoogte van die rots werd de kolonne met een levendig geweervuur door den vijand opgewacht. Leclercq laat regts en links een peloton tirailleurs uitzwermen en zendt zelfs een sectie aan de overzijde der rivier, zoodat zijne magt geheel verspreid is en hij slechts een handvol bajonetten bij zich houdt. Die fout boet hij met zijn leven. Met kracht toch komt de vijand opzetten en tast de tirailleurs zoo ontstuimig aan, dat deze zich niet tijdig meer kunnen verzamelen. Door een paar kartetsschoten uit de 4ponders niet tot staan gebragt, dringen de Bonieren nog meer in front op. Eensklaps werpen zich vierhonderd vijandelijke ruiters op de vleugels der terugtrekkende tirailleur-linie, houwen en steken alles neder wat zij ontmoeten en jagen de kavalleristen op de vlugt. Eenige manschappen die den dood boven de vlugt kiezen, vormen een kluwen om Leclercq; Kries en een gedecoreerd onderofficier verdedigen zich tot den laatsten droppel bloeds, en sterven allen den heldendood. De koelies hebben de stukken verlaten en het hazenpad gekozen; Ruten, La Fontaine en Marsman die bereden zijn, hebben alleen aan de rapheid hunner paarden het leven te danken. Van de vijf soldaten, die de slagting ontkomen zijn en uitgeput voor de poort van het fort te Maros neêrvallen, bezwijken er nog twee door overmatig waterdrinken. De nederlaag is volkomen; de zegevierende Bonieren dringen door tot aan het glacis, en deinzen niet af, voor dat het geschut- en geweervuur van de wallen | |
[pagina 486]
| |
hen overtuigd heeft, dat niet de geheele bezetting van Maros onder hunne slagen is bezweken. Poland vernam die droevige geschiedenis in al hare bijzonderheden uit den mond van luitenant Ruten. Betreurde hij den dood van zijn vroegeren kompagnies-kommandant, vooral nu die het gevolg was van verkeerde taktiek, zijn verlangen om hem te wreken en zich met de Bonieren te meten werd er slechts grooter door. Van vechten was evenwel in de eerste dagen geen sprake; er zoude nog eenige tijd moeten verloopen voor dat alle expeditionaire troepen aangekomen waren en men aanvallend kon handelen. Op het oogenblik was er geen dringender bezigheid dan het fort bewoonbaar te maken voor de bezetting en in verdedigbaren staat te brengen tegen een overmagtigen vijand, die volgens de geruchten een aanval op Maros in den zin had. Alle handen werden dus aan het werk gezet om bamboe te kappen en naar het fort te dragen; zelfs de onderofficieren deelden den arbeid met de soldaten. Fluks rezen een paar gebouwen, voor kazerne en infirmerie bestemd, uit den grond. Toen werd het kapmes met den patjol verwisseld en op vijftien passen van den voet van het glacis een aarden borstwering opgeworpen, die het fort van drie zijden omringde; daarna moest er zand uit de rivier gehaald worden om er den bodem van het geheele fort mede te bedekken. Die buitengewone werkzaamheden veroorzaakten vele ziekten; de infirmerie kon alleen door de dooden, die dagelijks plaats maakten, het groote aantal zieken bevatten. Onder de vele betrekkingen die Poland te Maros bekleedde, was die van doodgraver niet de aangenaamste. Men wilde de sterfte onder de bezetting verbergen voor de bevolking van den éénigen kampong, die onder het geschut van het fort nog bewoond was, en liet daarom bij nacht de lijken in stilte ter aarde bestellen. Behalve de dienst van plaatsmajoor, van pakhuismeester, van officier van piket, was aan Poland nog het baantje van hondenslager opgedragen. Maros, en meer bepaald de omtrek van het fort, was namelijk het rendez-vous geworden van al de hongerige jakhalzen uit de naburige verlaten kampongs, die voornamelijk 's nachts zooveel misbaar maakten, dat er aan geen slapen te denken viel en vooral de zieken daardoor veel leden. Poland moest die jakhalzen doodschieten. Ontbrak hem dus de noodige rust, hij bleef toch vrolijk en gezond. Was de tevredenheid der bezetting niet groot, die bij hard werk en veel zieken, voortdurend geconsigneerd was en nuchteren bleef van de sagueer, die te Maros als zoo bijzonder lekker bekend was, Poland troostte zich en zijne ondergeschikten met het vooruitzigt eerlang de Bonieren een les te geven en dan volop sagueer te drinken ter eere der overwinning. Op zekeren nacht werd aan Poland, als officier van piket, door den sergeant der wacht gerapporteerd, dat de tolk met een twintigtal gewapenden aan de poort stond en dringend verzocht binnen gelaten te worden. Hij begeeft zich derwaarts, vraagt wat men verlangt, en ver- | |
[pagina 487]
| |
neemt dat de tolk belangrijk nieuws aan den majoor Coehoorn heeft mede te deelen; hij laat hem alleen binnen. Terwijl de majoor gewaarschuwd wordt, hoort Poland den tolk uit en verneemt dat tienduizend Bonieren in aantogt zijn met plan om Maros af te loopen en het fort stormenderhand te bemagtigen. De tolk blijft lang bij den kommandant; inmiddels is er order gegeven om de wacht te verdubbelen, op ieder bastion nog een schildwacht te plaatsen, de stukken te laden en de troepen te waarschuwen op den eersten alarmkreet te wapen te snellen. Tegen twee uur zijn er spionnen uitgezonden en verlaat de tolk het fort weder. Bij het naar buiten brengen vraagt Poland hem, waarom hij niet liever in het fort blijft, en krijgt toen tot antwoord, dat hij eerst voor zijne vrouw en kinderen moet zorgen; want kwam de vijand opdagen, dan bleef er voor het kampongsvolk niet anders over dan met have en goed zich in praauwen de rivier te laten afzakken. Hij, de tolk, zoude dadelijk weêr naar het fort gaan. De spionnen komen terug en bevestigen de tijding van het naderen des vijands. 't Is vier uur; de koffij en rijstbroodjes worden genuttigd en om half vijf staat de bezetting onder de wapens. De vijftig zwakste manschappen worden uitgezocht en bestemd om onder bevel van den 2en luitenant van Haersolte het fort te bewaken. In de grootste stilte rukt Coehoorn met honderdvijftig bajonetten en twintig huzaren uit om den vijand te gemoet te gaan en daardoor de vernieling van den kampong en passer te voorkomen; buiten het fort voegt zich de Kraïn aan het hoofd van een paar honderd met lans en kris gewapende kampongsbewoners bij hem. Om niet ontijdig door den vijand gezien te worden gelast Coehoorn dat de paarden aan de hand geleid, de lansen en de geweren omlaag gedragen zullen worden. Een onderofficier met vier man gaan honderd schreden vooruit; de rest blijft vereenigd en zoo gesloten mogelijk. Het pad, niet breeder dan om met 2 man in front te gaan, voert door bosch en alang-alangvelden. Er wordt behoedzaam maar gestadig doorgemarcheerd, totdat men tegen zeven uur op een uitgestrekte vlakte komt, waar Coehoorn de infanterie dadelijk in bataille laat opmarcheren en de kavallerie opzitten om een verkenning te maken. Zoo ver het oog rijkt, ziet men slechts drooge rijstvelden, en in het midden een alleen staande rots; dat is de rots van Boeloe Sepon, die de laatste kreten van Leclercq en zijne ongelukkige makkers opving en die het jubelend heir van bonische strijders op het slagveld feest zag vieren. Toen de verkenningspatrouille terugkwam zonder een spoor van vijand ondekt te hebben, marcheerde de kolonne naar de rots. Op enkele plaatsen vond men den bodem met geraamten, beenderen en schedels bedekt; de vijand had zijn dooden begraven, maar die zijner tegenpartij aan de jakhalzen en roofvogels ter prooi gegeven. Arme makkers! Maar men heeft geen tijd om zich aan de treurige overdenkingen over te geven die het gezigt van dit ‘veld van eer’ opwekken. De majoor stelt de kolonne met den rug tegen de rots in bataille, laat | |
[pagina 488]
| |
posten uitzetten en een oorlam uitgeven. Vijftig inlanders worden aan het graven van een grooten kuil gezet en als men daarmede gereed is, worden de walgelijke overblijfselen van zoovele slagtoffers daarin geworpen en met een laag aarde bedekt. Coehoorn heeft inmiddels de rots beklommen en den omtrek in alle rigtingen met den kijker gepeild; blijkbaar is hij misleid, want nergens wordt een Bonier gezien, nog minder drommen van duizenden. Toch is hij tevreden, want hij heeft niet alleen gelegenheid gehad de overblijfselen van Leclercq's kolonne te begraven, maar ook het terrein leeren kennen, waarop welligt spoedig zal worden gevochten. Bij zijn terugkomst te Maros zijn de inlanders die de valsche berigten aanbragten, verdwenen. Twee dagen later kwam de generaal-majoor van Geen, vergezeld van Z.H. den panembahan van Sumanap en een stoet van tweehonderd man te paard te Maros. Ook hij bragt een bezoek aan de rots van Boeloe Sepon en werd begeleid door de helft der bezetting. Voor zijn vertrek naar Makasser beloofde hij de kompagnie van de 18e afdeeling te zullen aflossen om deel te laten nemen aan den aanval op Boni's hoofdstad; en werkelijk, twee dagen later kwam een inlandsche kompagnie onder kapitein Hulstein en den 2en luit. Cattenburg van Makasser, om de kompagnie, waarbij Poland stond, te vervangen. Te Makasser heerschte veel leven en drukte. Meer dan twee duizend soldaten van het indisch leger, en eenige batterijen veld- en belegeringgeschut waren van Java naar Celebes gezonden, en ook de Panembahan van Sumanap had met ruim duizend man zich bij de expeditie gevoegd. In afwachting van de order tot vertrek werden de troepen dagelijks geoefend in het dragen van den randsel, daar men met pak en zak te velde zou trekken. Eindelijk kwam het bevel om in te schepen, dat de soldatenharten met blijdschap vervulde. De vloot ging onder zeil, wendde den boeg naar de baai van Boni en liet na eenige wederwaardigheden den 24sten Maart voor Badjoa het anker vallen. De landing te Badjoa op den 29sten Maart 1825 is, dank aan de pen van van Rijneveld, te goed bekend om andermaal beschreven te worden. 't Zij ons genoeg aan te teekenen, dat de kompagnie waarbij Poland stond, tot de troepen behoorde die het eerst voet aan wal zetten, door hunne onversaagdheid 's vijands uiterste versterking op den linkervleugel met de bajonet veroverden en wonderen van dapperheid verrigtten. Poland zelf schrijft, dat, hoewel hij uit den aard zijner ondergeschikte betrekking weinig van de manoeuvres weet mede te deelen, hij alleen kan verzekeren dat de Bonieren ‘dappere kerels’ waren die ‘verduiveld goed vochten’. Hoe hij Leclercq wreekte, hoe zijn gedrag door zijn chefs beoordeeld werd, bleek reeds den volgenden dag, toen alle troepen onder de wapens stonden en de generaal van Geen Poland vóór liet komen. ‘Sergeant-majoor Poland’, sprak hij hem toe, ‘gij zijteen ferme kerel. Ik heb er rapport van gekregen en maak u tweeden luitenant, van he- | |
[pagina 489]
| |
den af, hoort ge, jongen! Het besluit uwer bevordering zult ge later wel krijgen.’ Door die toespraak was Poland nog meer verrast dan de vijand gisteren door zijn stoutheid; hij vond met moeite een paar woorden om zijn dank te betuigen, zoo klopte zijn hart van innige vreugde. 't Was de tweede maal dat hij op het slagveld bevorderd werd. Hij officier, hij voor goed uit de kazerne! Nu zal hij zich ook den officiersstand trachten waardig te maken; hij zal nog meer van zich laten hooren en gaarne duizendmaal zijn leven wagen voor Koning Willem, die zóó soldatendeugd beloont. Leve de Koning! Randsel, patroontasch, geweer en sergeant-majoorsstreep worden afgelegd en vervangen door epaulet, sjerp en degen; daarna neemt hij weder plaats bij dezelfde kompagnie, waar ieder man hem als kameraad liefheeft, hem als den dapperste erkent en hoogacht. | |
XVIII.
| |
[pagina 490]
| |
den dag en nacht uit het vorstelijk geschut, en er heerschte overvloed aan alles behalve aan wijn en geestrijke dranken. Want met al zijne liefde voor het nederlandsche gouvernement, bleef de sulthan een ijverig mohamedaan, die getrouw zijne godsdienstpligten waarnam, en eenige malen daags in de missigit zijne gebeden kwam opzeggen. Volgens de gewoonte zijner geloofsgenooten bad hij zoo luid mogelijk, opdat de profeet het goed konde hooren; natuurlijk maakten zijne volgelingen nog meer leven. Alle voorbereidende maatregelen tot den afmarsch op den volgenden dag waren genomen. Resident Hartman heeft voor het laatst alle officieren aan zijn tafel vereenigd; menige toast is er met geestdrift gedronken, de gezondheid van den Koning het eerst, want het is heden een dubbele feestdag. Het is heden de 24ste Augustus, - de dag die in Indië met evenveel belangstelling herdacht wordt, als in Nederland, - en bovendien is men gelukkig met de zekerheid van morgen te velde te trekken. Er heerscht een ongedwongen vrolijkheid; men lacht en pocht om het hardst. Dat ieder zich vleit de meeste lauweren te zullen plukken, spreekt van zelf; het aantal staarten van overwonnen Chinezen neemt bij elk glas toe; van die staarten worden onverwelkbare kransen gevlochten, heerlijke thropheën zaâmgesteld, koorden voor vlaglijnen, ja kabels voor ankers van gedraaid. En dan die diamanten en juwelen en al dat stofgoud, waaraan de gedoode Chinezen nu niets meer hebben, wat zal men daarmeê doen? De diamanten zijn nog gemakkelijk te bergen, doch het stofgoud moet maar in ledige stopflesschen medegevoerd worden. Men verkoopt reeds de huid van den chineschen beer die nog gevangen moet worden, men spot en lacht er zelf om, - als geheel onverwacht een kadet der marine in groot tenue en met een ernstig gelaat de eetzaal binnentreedt, gevolgd door twee matrozen die ieder een groot pakket dragen. Met een kanonneerboot in drie dagen van Java gekomen, brengt hij gewigtige tijdingen aan. Sollewijn en van der Wijk staan dadelijk van tafel op en begeven zich met den jonker in een afzonderlijk vertrek. Een kwartier daarna komt deze in de eetzaal terug, wordt kameraadschappelijk uitgenoodigd om mede aan te zitten en deel te nemen aan de vrolijkheid. Op de gewone vraag: ‘wat nieuws op Java? antwoordt hij: “zeer slecht nieuws mijn heeren! zeer slecht.” Als door een tooverslag wordt ieder van de uitbundigste vrolijkheid tot den grootsten ernst gestemd; in gespannen verwachting roept men als uit één mond: “welk nieuws is er dan?” ‘Zeer slecht nieuws’, herhaalt de jonker, die begrijpt dat hij op eenmaal een gewigtig personaadje is geworden, “zeer slecht. Geheel Java is in opstand. De generaal de Kock en de resident van Solo zitten in den kraton van den keizer van Solo gevangen. Alle Europeanen te Djokjo zijn vermoord; het fort is door de brandals van keizer Diponegoro genomen en in de lucht gesprongen. Alle landerijen worden verwoest, | |
[pagina 491]
| |
alle woningen van Europeanen verbrand. Samarang zelfs is geheel ingesloten, thans welligt in handen der brandals; men heeft het oorlogsfregat de Javaan wel is waar met troepen van Batavia tot versterking van het garnizoen gezonden, maar het zal wel te laat zijn gekomen!” Daar zaten nu de straks nog zoo luidruchtige officieren met lange, bleeke gezigten elkander aan te kijken. Weg was alle lust tot eten of drinken; weg alle gedachten van eer en roem op de westkust van Borneo te behalen. “Kassian, die brave generaal de Kock! Kassian, die arme kameraden!” Veel meer dan zulke uitroepen van medelijden met de slagtoffers van den opstand werd er niet gehoord. Toen kwam de majoor Sollewijn weêr in de eetzaal, ook met een ernstig gezigt, maar toch zonder de Jobstijdingen van den jonker te bevestigen. Hij beval den officieren in de eerste plaats aan, de berigten van den uitgebroken opstand voor de soldaten geheim te houden, maakte hun verder bekend, dat hij besloten had den togt tegen de Chinezen niet ten uitvoer te brengen, maar den volgenden dag met de geheele expeditionaire magt naar Java te stevenen. Gelukkig lagen de drie schepen, waarmede men van Celebes was gekomen, nog op de reede. IJlings werden nu de goederen gelost uit de praauwen waarmede men de rivier zoude opgegaan zijn; den geheelen nacht werd doorgewerkt om de schepen van het noodige voor den overtogt van 500 man te voorzien, - want de luitenant Gennet had ook order ontvangen om met zijne honderd bajonetten naar Samarang te gaan -, en den volgenden dag tegen twee uur na den middag had de inscheping plaats. Een paar uren later was de expeditionaire magt onder zeil. Bleven de Chinezen voorloopig in het bezit hunner staarten en schatten, het lot der bezetting van Pontianak, die behalve de kanonneerboot tot vijftig man teruggebragt was, en dat van den gullen resident Hartman, die achterbleef met een ledigen dispens en de zekerheid dat zijn gezag meer dan ooit miskend zou worden en zich voortaan niet verder dan tot de hoofdplaats zou uitstrekken, was niet benijdenswaardig. Maar wat viel er aan te doen? Het gezag op Borneo uitbreiden en dat op Java verliezen, dat ging niet; buitendien, de eerste pligt was het toch, de makkers die in nood waren, ten spoedigste te hulp te komen. Na een reis van zes etmalen werd de reede van Samarang bereikt; een aantal vaartuigen lag daar ten anker. De kommandant van het oorlogsfregat de Javaan kwam dadelijk bij den majoor Sollewijn aan boord en betuigde zijne vreugde over de aankomst van versche troepen. - De opstand won veld, vertelde hij; twee dagen geleden hadden de brandals bij Demak een kolonne, zamengesteld uit een kompagnie infanterie, 100 man sumanapsche hulptroepen, vijftig matrozen en 18 bereden samarangsche vrijwilligers, 2 stukken ligt geschut onder bevel van kapitein Buschkes, geheel uit elkander geslagen. Het geschut, de | |
[pagina 492]
| |
munitie en 150 geweren waren in 's vijands handen gevallen, terwijl van de vrijwilligers 10 man en van de infanterie een groot aantal infanteristen sneuvelden. Van de equipage alleen verloor hij 30 matrozen - de brave kommandant kon bij het vertellen zijne tranen niet bedwingen. Die nederlaag had te Samarang een grooten schrik veroorzaakt; want wat belette den vijand nu van de overwinning partij te trekken en de hoofdplaats aan te tasten? Dat hij hier bij de talrijke inlandsche bevolking steun zou vinden, viel bijkans niet te betwijfelen; de regent van Samarang zelf stond immers onder verdenking van met den vijand te heulen, en een zijner zonen had reeds openlijk de partij der opstandelingen gekozen. Dat de troepen dienzelfden dag nog ontscheepten behoeft naauwelijks gezegd te worden. De stedelingen ontvingen hen als hunne verlossers, want met 500 man linietroepen versterkt, duchtte men geen aanval meer. Toen Poland aan de hoofdwacht voet aan wal zette, vond hij alles in beweging, en ontving een billet van inkwartiering bij zekeren heer Lacomté. Hij rigt zich tot een schutter die voor het geweer op post staat, en vraagt waar die heer woont. Deze antwoordt hem in het fransch: “wel dat ben ik zelf, luitenant! over tien minuten word ik afgelost en zal dan permissie vragen u naar mijne woning te geleiden. Wat zal mijne vrouw blijde zijn!” Weinige oogenblikken daarna gaat de Franschman die bijzonder spraakzaam is, met zijn gast op weg. - Zijne woning ligt vrij afgelegen op het zoogenaamde zeestrand, zegt hij; zijne vrouw zal al zeer blijde zijn met een der verlossers bij haar te zien. Hij voor zich is kleêrmaker en tokohouder, maar de laatste twaalf dagen heeft hij als schutter dienst gedaan; zijne vrouw, die zoo blijde zal zijn, is van Mauritius en zit zeer in den angst voor de brandals. - Al pratende is men aan een villa gekomen; het zware hek is gesloten en wordt bovendien bewaakt door twee groote honden die geweldig blaffen. Een venster wordt geopend en een brommige vrouwestem doet zich hooren. “Open de deur, mijn lieve! Goed nieuws! Er zijn 500 man troepen aangekomen”, roept Lacomté haar vrolijk toe. Twee slavinnen komen nu naar buiten met een grooten sleutel, waarmede het hek geopend en ook dadelijk weêr zorgvuldig gesloten wordt. De “lieve” die toen voor den dag kwam, was niet jong, maar leelijk en donker van huid. Mijnheer Lacomté omhelsde haar evenwel met veel hartelijkheid, bij herhaling uitroepende “gered, lieve, we zijn gered!” Het kwam Poland voor, dat mijnheer Lacomté opzettelijk wel wat opgewonden scheen, misschien met het doel zijn brommige “lieve” in een goed humeur te brengen en eens fiksch op te laten disschen. Hij slaagde hierin volkomen, want om middernacht was mevrouw Lacomté werkelijk blijde geworden, en zat het drietal nog aan den ouden Bordeaux. Poland had het hart zijner gastvrouw reeds ver- | |
[pagina 493]
| |
overd en uit haar mond vernomen dat zij vroeger slavin geweest, te Samarang gedoopt en later getrouwd was, - toen er plotseling in de stad alarm geslagen werd, Lacomté en Poland de wapenen aangordden, mevrouw in allerijl Poland een jagttasch omhing met een paar flesschen wijn, boterhammen en pakjes sigaren gevuld, en beiden zich met den looppas naar de passeerbaan begaven waar het geheele garnizoen aantrad. Er werden twee kolonnes geformeerd, bij elke twee veldstukken ingedeeld, en den grooten weg naar Oenarang opgemarcheerd. Een uur later ging de kolonne waarbij Poland zich bevond, links af het drooge rijstland in, en hield een paal verder halt. Nadat er posten waren uitgezet, werden de geweren aan rotten gezet en gewacht. Er was namelijk een berigt ingekomen, dat de vijand bij het aanbreken van den dag zou aanvallen; de eerste kolonne ging hem te gemoet, nog iets verder den weg naar Demak op, de tweede zou hem uit de ingenomen stelling in de flank vallen. Wat er evenwel kwam, geen vijand. Te 8 ure 's morgens werd er dus weder ingerukt, en nu eerst kon Poland er aan denken om eenige rust te nemen op het luchtige bed, dat de blanke slavinnetjes van zijn zwarte gastvrouw zoo heerlijk voor hem gespreid hadden. Dien dag werden de wachten weêr door linietroepen betrokken, en den schutters gelegenheid gegeven zich van de onafgebroken dienst gedurende de laatste dagen te herhalen. Samarang had een krijgszuchtig aanzien gekregen; overal soldaten, krijgslieden in vreemden dosch, maduresche hulptroepen in grooten getale en gewapend met ellenlange lansen, matrozen en schutters, ieder ijverig in de weer, alsof er geen oostersche zon boven het hoofd brandde. Voor de brug naar Botjong stonden eenige stukken geschut in batterij, de toegangen der stad waren gebarricadeerd; het officierspavillioen was tot verdediging ingerigt en met schietgaten voorzien; ook de militaire school, waar de kadets zich thans onledig hielden met het vervaardigen van scherpe patronen. De vijandelijke gezindheid van den regent gaf aanleiding tot zijn arrestatie, en terwijl men hem aan boord van de Javaan bragt om later in ballingschap naar Amboina te gaan, werd zijn dalem in bezit genomen. Weinige dagen later had de generaal van Geen ruim 1500 man bijeen en rukte daarmede naar Demak op, de bewaking van Samarang aan de schutterij opdragende. Dat het tijd werd den vijand op te zoeken, bleek alras toen men op een paar posten boven Samarang reeds vijandelijkheden ondervond van de kampongbewoners. De groote weg was òf door kuilen en gaten onbruikbaar gemaakt, òf geheel onder water gezet; alle bruggen waren afgebroken of verbrand, zoodat men slechts langzaam avanceerde. Des nachts harceleerden de muitelingen het bivak en vielen al spoedig de transporten aan die de ko- | |
[pagina 494]
| |
lonne achterna werden gezonden. Men overwon evenwel alle moeijelijkheden en bivakkeerde den 14en September op eenigen afstand van Demak. De vijand beschoot den ganschen nacht het kamp en ontving levendig antwoord als hij digter opdrong. Den volgenden morgen zag men hem met duizenden in slagorde geschaard, hier en daar wel acht gelederen diep. Van Geen had zijn magt in drie afdeelingen verdeeld, die onder Elout, Bäc en Sollewijn in gesloten kolonne opgesteld stonden; de hulptroepen bevonden zich meer achterwaarts, het geschut op den grooten weg en daarachter de kavallerie. De kolonne Elout werd nu regtsaf gezonden om den vijand tot zich te trekken, en inmiddels het kanonvuur geopend. De vijand maakte ontzettend veel leven, even of het winnen van den veldslag alleen van het schreeuwen afhing. In afwachting van het vuur der kolonne Elout, die uit het gezigt geraakt was, avanceerde de tweede en derde kolonne langzaam zonder te vuren; dáárvoor was de afstand nog veel te groot. Iets later zwermden vier pelotons van de kolonne Sollewijn en tirailleur uit. Te vergeefs had de kapitein van Geen reeds verscheidene geweerschoten gelost op den gouden pajongdrager die in den voorsten vijandelijken drom te zien was; nu riep de generaal den luitenant Ruten toe: “Kom, Ruten, schiet gij dien kerel eens neêr.” - Dat 's goed generaal, antwoordde deze op zijn gewonen luchtigen toon, dat zal ik 'm wel eens leveren.’ Hij mikte scherp, trok af en ziet! de gouden pajong viel neêr. Tegelijkertijd ontwaarde men een achterwaartsche beweging; de vijand trok terug. Nu was het de beurt aan de soldaten om hoera te schreeuwen. Voorwaarts! klonk het kommando, en voorwaarts ging het met verdubbelden pas. De generaal met zijn staf en de kavallerie reden in galop vooruit en werden handgemeen met den staart der vijandelijke kolonne die Demak nog wilde verdedigen, maar terug geslagen werd. Een samarangsche vrijwilliger, een engelschman, kreeg bij die gelegenheid een diepen lanssteek in de regterdij, en toen de kolonne Sollewijn de plaats binnenrukte, hoorde Poland hem nog pruttelen ‘Goddam, Goddam! very nice.’ Alle woningen van Europeanen en Chinezen in Demak vond men tot den grond toe afgebrand, de huizen der inlanders, de missigit en de dalem van den regent waren echter gespaard. Een priester die zich in de missigit had verborgen, werd ontdekt en bij den generaal gebragt. Daar men bevelschriften bij hem vond aan hoofden van kampongs gerigt, om met een bepaald aantal manschappen, wapens en een zekeren voorraad vivres op te komen, was zijn proces spoedig gemaakt en werd hij aan een boom voor den tempel opgehangen. De vijand was in alle rigtingen gevlugt; de naburige dessa's waren verlaten. Strenge orders verboden evenwel om ze in brand te steken. Aan de andere zijde van Demak werd het bivak betrokken en 's anderendaags, nadat Elout opgedragen was met een aanzienlijke magt | |
[pagina 495]
| |
Demak te bezetten, naar Samarang terug gemarcheerd. Aan het laatste posthuis, op vijf palen van de hoofdplaats, vond men half Samarang vereenigd om de troepen te verwelkomen. Heeren en dames waren in wagens, bendys, te paard en te voet, de verlossers te gemoet geijld. De geestdrift om die dapperen de handen te drukken, eten en drinken aan te bieden, was waarlijk groot! Het ontkurken der champagneflesschen klonk als een tweegelederenvuur. Voor de soldaten had men immers alles ten beste! Jammer, dat die dankbaarheid zoo kort duurde; want den volgenden dag lieten de tokohouders de champagne die toen nog gedronken werd, behoorlijk door de verlossers betalen. | |
XIX.
| |
[pagina 496]
| |
barsten, had zich reeds over eenige residenties uitgebreid en pangerang Diponegoro had genoeg blijken gegeven van kennis en magt, om dien opstand nog lang vol te houden. Tot driemaal toe had de luitenant-kolonel Cochius het naauw ingesloten Djocjocarta met een kleinen voorraad levensbehoeften voorzien, maar nog nimmer was de nood zoo hoog gestegen als thans. De dappere bezetting van het fort, over dag tallooze aanvallen van duizende woedende vijanden afslaande, kampte tot afwisseling des nachts tegen honger en dorst. Die strijd zou niet lang vol te houden zijn, maar de redding was nu ook nabij. In drie kolonnen verdeeld, marcheerde den 25en September, des morgens ten 6 ure, de gezamenlijke magt af. Poland was bij de voorhoede ingedeeld; een groote voorraad levensbehoeften werd door 400 koelies en drie honderd pikolpaarden medegevoerd. Daar de vijand bruggen en wegen zoo onbruikbaar mogelijk gemaakt had, vorderde de lange kolonne, ook met aanwending van den meesten spoed, toch zeer langzaam. Vier palen van Klatten leverde de omtrek reeds een juist beeld van den oorlog; men zag niets dan verwoeste velden en verbrande kampongs. Enkele geweerschoten van verborgen vijanden maakten het noodig zich door tirailleurs op de flanken te laten dekken. Naarmate men voortrukte nam het aantal vijanden toe; men hoorde hun geschreeuw, en zag hen op grooten afstand. Bevreesd voor de groote magt trok hij evenwel terug. Aan een uitgestrekte vlakte gekomen, werd het geschut der voorhoede op een vijandelijken drom gerigt en, na dien met een paar schoten op de vlugt te hebben gejaagd, een paar uren rust gehouden. Daarna den marsch vervolgende, bereikte men tegen vijf uren Kalasan, waar het bivak betrokken en onmiddelijk een aarden redoute getraceerd en opgetrokken werd, die den volgenden morgen in staat van verdediging was en met twee stukken geschut bewapend, en bezet werd door 50 man linie troepen onder een tweeden luitenant en 100 man solosche hulptroepen. Den 26en was de vijand talrijker dan den vorigen dag; een zestal vaandels hielden zelfs eenigen tijd op een open vlakte stand. Onmiddelijk liet de generaal van Geen, die de voorhoede kommandeerde, het geschut voorkomen en, na eenige kartetsschoten, de kavallerie een charge maken. Hij zelf plaatste zich aan het hoofd. Groot was evenwel zijne teleurstelling toen hij in zijn vaart gestuit werd door een diep ravijn, waarachter de vijand hem met een goed onderhouden geweervuur afwachtte. De kavallerie kon zich alleen van het pistool bedienen, en van Geen moest order geven de infanterie der voorhoede te laten oprukken. In den looppas kwam deze aanzetten, daalde in het ravijn af, doorwaadde de drie voet diepe rivier en vond aan den anderen kant den vijand op den terugtogt. Tegen één ure werd Brambanam bereikt, waar de vijand weder kwam opzetten om, na eenige kanonschoten, even spoedig te verdwijnen. Hier werd wederom een sterkte opgerigt voor twee stukken geschut, 50 man in- | |
[pagina 497]
| |
fanterie en 50 man hulptroepen, en den derden dag verder gemarcheerd. Bij elken pas die men digter bij Djocjo kwam, ontmoette men meer beletselen; overal lagen groote boomen dwars over den weg. Tegen 10 ure werd Bantol Karang bereikt, op twee palen afstand van Djocjo; dit was de plaats waar de sulthan den gouverneur-generaal pleegde te ontvangen. Alles was hier in goeden staat; de ruime pandopo's, prachtige lanen van hooge tamarinde boomen, vier voeten hooge muren en poorten waren ongeschonden gebleven, misschien wel omdat Diponegoro er later, als hij de Nederlanders verdreven had, als sulthan van Java zijn zetel wilde vestigen. Na eenig oponthoud, noodig om den hoofdtoegang met een paar bastions te versterken en er een bezetting van 75 man en een paar stukken geschut achter te laten, rukte men verder en naderde weldra de stad. In de verte waargenomen, had het al den schijn als of daar een groote vloot van afgetuigde schepen voor anker lag; het waren de naakte stammen van honderde klappa-boomen, waarvan men de koppen had afgekapt om tot voedsel te dienen. Tegen 2 ure marcheerde men de barrière binnen aan den kant van het paleis van Pakoe AlamGa naar voetnoot(*). Terwijl er 19 saluutschoten van het fort vielen, stond het kleine garnizoen aan den weg in bataille en presenteerde het geweer. ‘Aan buskruid nog geen gebrek, maar aan voedsel des te meer’ dacht Poland, toen hij de bleeke en vermagerde soldaten aanzag. De 2e luitenant Boers, een kameraad van de kweekschool, van Waterloo, van de Prins Frederik, staat daar ook in het gelid, en vergezelt zijn groet met een beweging van de hand naar den mond, die niet onduidelijk te kennen gaf dat hij honger had. Poland antwoordt even begrijpelijk met een teeken, dat hij wat medegebragt heeft. Voor het fort werd halt gehouden en den troepen de plaatsen aangewezen waar zij onder dak konden komen of bivakkeren moesten; slechts een gedeelte kon in het fort opgenomen worden, de rest werd verdeeld in den kraton, op de passeerbaan, of waar maar plaats was. De beide generaals namen hun intrek in het fort, de europesche officieren werden bij de burgers, Poland bij den heer Israël ingekwartierd. Luitenant Boers had zijn kameraad spoedig gevonden, en na de eerste ontboezemingen, die met een duchtigen teug uit Poland's veldflesch besloten werden, naar het huis van den heer Israël gebragt. ‘Uw kamer is klaar, luitenant, sprak deze vriendelijk; maar het is ook alles wat ik u kan aanbieden. Ik bezit geen korrel rijst meer, mijn arme vrouw en kinderen lijden honger even als ik.’ ‘Geen zorg daarvoor’, riep Poland, wenkte zijn bediende om met de twee koelies, die zijn bagage droegen, binnen te treden, en pakte zelf een groote ham, acht scheepsbeschuiten en vier flesschen wijn uit. Noch mijnheer, mevrouw of de kinderen Israëls, noch Boers | |
[pagina 498]
| |
lieten zich bidden aan dit rijke maal deel te nemen, zoodat er spoedig niets anders van overbleef dan een gevoel van dankbaarheid voor den nieuwen, vrolijken en gullen gast. Verlangend om eens rond te zien, liet deze zich door Boers de plaats rond leiden. Het zag er helaas ellendiger uit dan hij had kunnen denken; een aantal huizen waren verlaten, in de bewoonde heerschte zigtbaar gebrek; nergens was iets te koop dat op eetwaren geleek; voor honderd gulden kon men geen pikol rijst bekomen; op ieders gelaat lag honger te lezen, ja hier en daar zag men ongelukkigen stervende aan den weg liggen en toch, vertelde Boers, had men reeds drie malen de poorten des kratons geopend, opdat ieder inlander die lust had elders een beter lot te zoeken, zich ongestoord kon verwijderen. Met uitzondering van den kant waar de kolonne binnen gerukt was, hield de vijand de stad naauw ingesloten. Nacht en dag werd het garnizoen door schijnaanvallen gekweld, en menigmalen drong de vijand in digte drommen van verschillende kanten op de barrières aan, onder aanroeping van den grooten profeet en in het vaste vertrouwen door zijn hulp den kraton te zullen veroveren. Maar bij die gelegenheden was het, alsof het garnizoen zijne krachten voelde vertiendubbelen; zieken, zwakken en uitgeputten grepen dan krampachtig de wapens op, streden als leeuwen en sloegen den vijand met groot verlies terug. ‘Ten laatste zouden wij toch het onderspit gedolven hebben, eindigde Boers; want zie die ledige grachten eens. Diponegoro zag wel in, dat zijn jonge, ongedisciplineerde soldaatjes het aflegden, en nu stopte hij de waterleiding op. Wel tien malen hebben wij voor een slok water ons leven moeten wagen, en meer dan vijftig soldaten liggen al ziek in het hospitaal, alleen ten gevolge der stinkende grachten. Het eind zou geweest zijn, dat wij allen naar kaptein Jas marcheerden. | |
XX.
| |
[pagina 499]
| |
op een uitgestrekt veld, hielden duizende vijanden stand; een uitmuntende gelegenheid om hun een gevoelige les te geven! Aanstonds wordt er opgemarcheerd, maar naauwelijks is het ‘voorwaarts’ gekommandeerd, of de vijandelijke hoofdmagt trekt in het Salarongsche gebergte terug. De eerste kolonne onder Sollewijn kreeg nu last met versnelde pas op te rukken, en had al dadelijk door 's vijands geweervuur eenig verlies; en toen ook de 1e luitenant Bakker door een schot in het been getroffen werd, nam Poland het kommando van zijn peloton op zich. Aan den anderen oever van de Progo-rivier gekomen, waar 's vijands bivak zich bevond, liet Sollewijn de geweren vellen en met een hoera! een bajonet aanval doen; de maduresche hulptroepen volgden het voorbeeld en drongen met gevelde lansen voorwaarts. Bijna op hetzelfde oogenblik was de kavallerie de Progo overgetrokken en chargeerde op den vijand. Tegen dien aanval niet bestand, sloeg de vijand op de vlugt, en gingen de troepen hem met verdubbelde passen achterna, totdat zij uitgeput door het berg-opwaarts gaan, op den top gekomen het kommando van ‘halt’ hoorden. Generaal van Geen liet de infanterie in order van bataille formeren en op adem komen, terwijl de kavallerie en de hulptroepen de vervolging voortzetteden. Daar het vijandelijke leger juist een diepe vallei doortrok, genoot men van de hoogte een prachtig gezicht. Meer dan twee duizend bereden inlanders met lansen gewapend, gevolgd door talrijke drommen voetvolk, waarbij ruim dertig vaandels en een groot aantal gouden pajongs geteld werden, bewogen zich in de rigting van het gebergte; het rumoer van die golvende, bonte massa, door bevelen der hoofden in bedwang gehouden, en door de dreigende lansen der vervolgers tot sneller vlugt aangezet, steeg uit de verte naar het bergplat, van waar de generaal van Geen met zijn staf de terugtrekkende kolonne door een kijker waarnam. Van lieverlede kwamen de Madurezen en kavalleristen terug. Een deel der kavallerie werd teruggezonden naar den anderen oever, waar de twee kolonnes achter gebleven waren, de rest bleef bij de kolonne Sollewijn, die het bivak opsloeg op de plaats waar zij zich bevond. Het was een bijzonder heete dag; toen de posten uitgezet waren, werd daarom dadelijk een aantal ataps van het vijandelijk bivak gehaald om zich eenigzins tegen de brandende zonnestralen te dekken. 't Zal omstreeks drie uur na den middag geweest zijn, toen er plotseling alarm gemaakt werd. Vertrouwende op de zorgeloosheid der bivakkerende kolonne, is een aanzienlijk deel der vijandelijke magt teruggekeerd en, door het bosch dat de helling van den berg bedekt, ongemerkt tot op een geweerschots afstand van den uitersten post genaderd. De schildwacht brandt los en geeft daarmede het teeken van onraad. Op hetzelfde oogenblik werpt de vijand zich in blinde woede op de veldwacht, onder den 2den luitenant Montfoort, die zich evenwel dapper verdedigt. De voorvechters dringen door tot het bivak; 't zijn bijna allen priesters, die met den koran in de eene hand, met de lans in de andere, als | |
[pagina 500]
| |
razenden zich op de bajonetten werpen. Bij het eerste schot is op het bivak alles opgesprongen; de kavalleristen zijn in den zadel gevlogen, en zelfs de Madurezen hebben zich instinktmatig in slagorde geschaard om de aanvallers het hoofd te bieden. Deze worden dan ook geheel anders ontvangen dan zij gedacht hebben, en die aanval komt hun duur te staan; want na weinige minuten liggen al de voorvechters ontzield ter aarde, is de aanval afgeslagen en de vijand reeds op den terugtogt. Een vijftigtal alkoran's, krissen met gouden en zilveren scheeden, en lansen vallen den onzen in handen. Twee pelotons rukken uit, om het terrein in den omtrek te doorzoeken, maar vinden nergens een enkelen vijand meer. Een dezer pelotons ontdekt echter een grot, waarin, te oordeelen naar de rijke kleederen en andere voorwerpen die er buit gemaakt worden, Diponegoro zelf zich moet opgehouden hebben. Men vindt in die grot bovendien een twintigtal zieken; 't zijn priesters, herkenbaar aan hunne tulbanden; daarom worden zij zonder genade door de soldaten naar de Elysesche velden gezonden en hunne paspoorten met de punten der bajonetten onderteekend! In deze termen spreekt Poland over een gruwelijken moord op weerlooze vijanden gepleegd. 't Is een heerlijke avond, de maan prijkt in zijn volle grootte aan het blaauwe gewelf, de bivakvuren flikkeren bovendien helder. Die vuren dienen niet voor de koude, evenmin voor het koken van eten, want dit is reeds afgeloopen, maar tot verlevendiging van het bivak; men onderhoudt de bivakvuren uit gewoonte, omdat het zoo behoort, omdat het zoo opvrolijkt. En vrolijk zijn de soldaten: instede van zich aan den slaap te wijden, na al de vermoeijenissen van den afgeloopen dag, zingen ze bijna den geheelen nacht; de muzijk der hulptroepen heeft 's avonds het signaal gegeven. Toch wordt de waakzaamheid niet veronachtzaamd en kijken de nachtposten goed uit. Bij het aanbreken van den dag gaan twee kolonnes het gebergte in; geen spoor van vijanden vindende, bepalen zij zich de koeijen en karbouwen die gevangen worden, naar het bivak mede te nemen en er het ration mede aan te vullen. 's Anderendaags zendt de generaal van Geen twee kolonnes in verschillende rigtingen uit, en keert hij zelf met de kolonne Sollewijn naar Djocjo terug. Binnen de barrière gekomen, wordt er halt gehouden en ontvangt Poland bevel, met zijn peloton de wacht in den kraton te betrekken, waar hij op den achtjarigen sulthan en de ratoe's (prinsessen) moet passen. ‘Al weêr wat nieuws, denkt Poland. Nu moet ik voor baboe kring (kindermeid) gaan spelen.’ Hij marcheert evenwel den kraton binnen. Vóór het slaapvertrek van Zijne Hoogheid wordt hem een plaats tot verblijf aangewezen; 't is een ruime pandopo, waar men hem ruimschoots van al het noodige voorziet; de manschappen logeren voor de poort. Tegen vier uur na den middag komt de 1e luitenant Wieseman namens den generaal de Kock hem de consignes brengen. Wieseman is kommandant van sulthans lijfwacht. | |
[pagina 501]
| |
‘Mijnheer Poland! zegt hij, Zijne Excellentie draagt u op, met de meeste zorg voor den jongen sulthan te waken. Speelt hij op het binnenplein van den dalem, daar moogt ge hem geen oogenblik uit het oog verliezen. Gedurende zijn slaap moet ge hem even zorgvuldig bewaken; daarom raad ik u aan, 's nachts den sergeant bij u te nemen en beurtelings te gaan slapen. Wordt de kraton aangevallen, dan neemt gij Zijne Hoogheid op, schreeuwen of niet, daar stoort ge u niet aan, en brengt hem naar het fort bij den resident van Sevenhoven. Gij kunt dan de beide ratoe's, sulthans moeder en grootmoeder, medenemen als ge wilt; maar ik merk u op, dat de eerste niet wel bij haar zinnen is. Willen de andere vrouwen den sulthan naar het fort volgen, laten zij haar gang gaan; maar ik herhaal het, al maken zij ook nog zoo'n misbaar als ge den jongen sulthan oppakt, gij gaat ook uw gang.’ ‘Goed, antwoordt Poland, dat heb ik begrepen; maar ik begrijp niet, waarom op dat kind zoo gepast moet worden.’ ‘Wel, Diponegoro is de broêr van den vroegeren sulthan, dien hij door vergift om het leven heeft gebragt. Hij legt het er nu op aan, om den zoon ook onschadelijk te maken. Is die jongen dood, dan laat hij zich dadelijk door het volk tot sulthan uitroepen. Begrepen.’ ‘Hij heeft den rijksbestierder, den resident Smissaert en den secretaris ook den dood gezworen. Die twee laatsten zijn eigenlijk de schuld van den geheelen oorlog.’ ‘Zoo! nu ik ben er niet rouwig om.’ ‘Ik ook niet. Maar denk er aan; in den voornacht maakt gij, en tegen het aanbreken van den dag laat ge den sergeant een ronde maken langs den geheelen kraton; bovendien moet er elk half uur een patrouille rondgaan, want de hulptroepen die op de wallen bivakkeren slapen als ossen en moeten wakker gehouden worden.’ De uitgestrekte kraton, vóór den opstand door duizende menschen bewoond, was thans nagenoeg verlaten. De weinige overgebleven bewoners waren vrouwen, die alleen met een sarong gekleed, het bovenlijf overigens naakt, tot het gevolg van Zijne Hoogheid behoorden, den dalem schoonhielden en de spijzen bereidden. Zijne Hoogheid zelf liep altijd geheel naakt; ingelijks een troep jongens van zijn leeftijd, die den ganschen dag met hem speelden of klaar stonden om met hem te spelen, jeugdige hovelingen en aanstaande rijksgrooten. Een paar dames van de hooge aristocratie volgden Zijne Hoogheid altijd op den voet, en stopten hem onder het spelen, als zij de gelegenheid schoon zagen, den mond vol met eten. Tot het onmiddelijk gevolg van den keizer behoorden ook nog twee signo's, die als ordonnances dienst deden. Het was niet onaardig die hofhouding eens van nabij te zien; doch toen er 24 uren voorbijgegaan waren en Poland vernam dat hij voorloopig de wacht bij den keizer zou blijven houden, begon hem die post spoedig | |
[pagina 502]
| |
zwaar te worden; het materieele liet wel is waar niets te wenschen over, want drie of vier malen daags kwam een detachement keukenprinsessen een aantal schotels met spijzen aan zijne voeten plaatsen, maar die werkeloosheid waartoe hij gedoemd was, terwijl zijne makkers in het veld waren, viel hem met den dag zwaarder. Gelukkig kwam den achtsten dag een detachement om zijn peloton af te lossen en ontving Poland bevel om bij den generaal van Geen te komen, die hem het kommandement der hulptroepen van Madura, Sumanap en Pamakassan opdroeg, - een betrekking, die door den dood van den kapitein van der Poel vacant was geworden. | |
XXI.
| |
[pagina 503]
| |
zoolang de hoofden voorgaan, bijzonder aan zich te hechten; hij vormde er goede soldaten van, die hem nimmer in den steek lieten; hij bedwong hun wreeden aard, die geen genade kende en elken gevangene met een wissen dood bedreigde, die vrouwen noch zuigelingen spaarde. Menig kind, dat zelfs aan moeders borst met den doodsteek werd bedreigd, redde hij het leven en bragt hij te Djocjo aan den een of ander ingezeten die er zich over ontfermde. Hij wist een goed gebruik te maken van hunne eigenaardige geschiktheid tot de dienst van ligte troepen of tot het oprigten van versterkingen, wanneer hij met vier of vijfhonderd man bij een kolonne gevoegd werd. In den aanvang, toen de kolonnes nog geen bepaalde nummers hadden en Poland nu eens met deze dan weder met een andere kolonne werd uitgezonden, slaagde men altijd beter, wanneer er hulptroepen mede uitgerukt waren. Kwam men in een verlaten kampong die niets scheen op te leveren, de troepen van Poland wisten altijd nog rijst te vinden, al was die ook onder den grond geborgen, ja, ze wisten gammelangs en wajangs in de hoogste boomen te ontdekken. Waar gebrek aan koelies was, traden de piekeniers voor om die dienst waar te nemen; waar boomen gekapt, versperringen opgeruimd of een veldwerk aangelegd moest worden, Polands pionniers waren daar. Ook de bijnaam van Toontje, waaronder Poland bij vriend en vijand bekend was, dagteekent van het begin van den Java-oorlog. Een kolonne onder Cochius had den vijand bij een kampong aan het zuiderstrand uiteengeslagen, en Poland zette hem met zijne Madurezen achterna. Ditmaal strekte hij de vervolging wel twee palen ver uit, zoodat Cochius, die zijne troepen reeds lang weder vereenigd had, ongerust begon te worden en, omringd van zijne officieren, met den kijker naar hem uitzag. Poland had altijd een man bij zich, die een groote nederlandsche vlag droeg; die vaandeldrager mogt nacht noch dag van zijne zijde wijken. Toen hij nu, aan het hoofd zijner bende terugkeerende, uit een kampong deboucheerde, riep Cochius uit; ‘daar is Toontje Poland, ik herken hem aan devlag!’ Sedert dien tijd noemden zijn kameraden hem niet anders dan Toontje. Toontje werd spoedig de afgod der Madurezen; hij deelde lief en leed met zijne soldaten, en sliep meestal even als zij onder den blooten hemel. Moest hij hen verlaten om in het hospitaal verpleegd te worden - viermalen werd hij gewond van het slagveld gedragen - dan ontving men aan het hoofdkwartier klagt op klagt van het gedrag der Madurezen, en dan haastte Toontje zich uit het hospitaal te komen en zich weder aan hun hoofd te plaatsen, waardoor dadelijk alle klagten ophielden. Maar niet alleen de soldaten, ook de officieren wist hij naauw aan zich te verbinden; al die prinsen en grooten met schoone titels en hooge rangen zagen in hem niet den 2en luitenant, maar den generaal, den onversaagden blanke, hun natuurlijken chef, die hunne geboorte eerbiedigde, maar wien zij wederkeerig als den dapperste | |
[pagina 504]
| |
hulde bewezen, aan wien zij met opregte vriendschap verkleefd waren. Nog geen half jaar kommandeerde Toontje het korps, toen hij er in slaagde om de eenige reden tot ontevredenheid die zijne officieren meenden te hebben, uit den weg te ruimen. De officieren van het hulpkorps van Mangkoe Negoro namelijk droegen epauletten, de zijnen niet; dat was een grief te regtmatiger, omdat de Madurezen even veel diensten bewezen als de Javanen. Poland sprak er den generaal de Kock over, en veertien dagen later prijkten zijne officieren met blinkende epauletten en sjerpen, die zij wel is waar voor eigen rekening hadden aangeschaft, maar waarop zij even trotsch waren als hun chef. Hoe eenvoudig de administratie ook ingerigt was, door de onophoudelijke versnippering der hulptroepen bij de tallooze kolonnes die in het veld gezonden werden, leverde zij nog veel bezwaren op. Het beheer van een korps van 3000 man, dat nooit vereenigd en altijd werkzaam was, woog te zwaar voor één officier en strekte tot nadeel van het korps. Toen Poland hiervan de overtuiging kreeg, stelde hij den legerkommandant voor, de Sumanappers door een ander officier te laten kommanderen; dientengevolge had er een splitsing plaats, en werd de 2e luitenant Piepelenbosch met het kommando van de sumanapsche troepen belast. Daar het ons voornemen niet is onzen held gedurende den geheelen Java-oorlog te volgen, zullen wij ons bepalen de voornaamste gebeurtenissen waarin hij een rol speelde en van welke de bijzonderheden natuurlijk niet in de officieële rapporten opgenomen werden, in dezelfde volgorde te behandelen waarin hij die later uit het hoofd heeft opgeteekend. Diponegoro van Salarong verdreven, vereenigde zijn leger weder aan den regteroever der Progo, te Dikso, werwaarts een groote magt in onderscheidene kolonnes gesplitst van verschillende kanten oprukte, om ditmaal de opstandelingen geheel te verslaan. Men had evenwel buiten den waard gerekend, want op het beslissend oogenblik trok Diponegoro terug. De kolonne van der Wijck, waarbij Poland met 500 piekeniers was ingedeeld, vervolgde hem een half uur lang in den looppas, maar slaagde er evenmin als de kavallerie in, om een enkelen vijand tot staan te brengen. In en om Dikso werd nu het bivak betrokken en van hier uit dagelijks het gebergte onderzocht, waarin de vijand was terug getrokken, en zich met meer moed en tevens met beteren uitslag dan hij op de vlakte kon verwachten, tegen de afzonderlijke kolonnes verdedigde. Ging men door een naauwen bergkloof, de vijand liet zware steenen of rotsblokken langs de steile hellingen rollen, die het dubbele voordeel hadden van de soldaten waarop zij neêrvielen buiten gevecht te stellen, en van den weg voor de overigen te versperren. Meermalen zag Poland zes, acht en meer soldaten tegelijk door een enkelen steen verpletteren. Na een aantal togten | |
[pagina 505]
| |
had men, ja de magt van Diponegoro verspreid, hem zelf echter niet meester kunnen worden. Weldra keerde de kans, en waren onze kolonnes verpligt al meer en meer terug te trekken in de rigting van Djocjo. De kolonne Sollewijn, waarbij Poland zich toen bevond, lag op zekeren dag in de nabijheid der benting te Brambanam gebivakkeerd, toen zij bij het slaan der reveille hevig aangevallen werd en eerst tegen tien uur den vijand had terug geslagen. Op het bivak terug gekomen, krijgt Poland twist met den luitenant-adjudant, tengevolge waarvan deze zich bij zijn chef gaat beklagen. Poland wordt bij Sollewijn ontboden, die hem toeroept: ‘Mijnheer, gij hebt mijn adjudant beleedigd.’ ‘Met uw welnemen, majoor, uw adjudant heeft mij ook beleedigd en had de zaak met mij moeten uitmaken, in plaats van te gaan klagen als een schooljongen.... Gij gaat dadelijk naar de provoost, mijnheer,’ zegt Sollewijn in drift ontstoken. ‘Goed, majoor. Waar is de provoost?’ ‘Bij de drieponders.’ Poland gespt zijn sabel los en werpt dien den majoor voor de voeten, daarna loopt hij naar de drieponders en plaatst zich op een affuit, waar zijn kameraden lagchend naar hem toe kwamen en zich vermaakten met allerlei kwinkslagen over den geïmproviseerden provoost. Intusschen komt de vijand op het onverwachts van drie kanten opzetten; òf zijn aftogt om tien uur is slechts een krijgslist geweest, of hij heeft versterking gekregen, want zijne drommen bestaan uit ettelijke duizende strijders. Alles vliegt te wapen, behalve Poland. De partijen zijn ongelijk. Sollewijns kolonne telt nog geen 700 man, waarvan hoogstens 150 infanteristen van het leger; men is echter niet gewoon het aantal vijanden te tellen, en de huzaren onder de Latre, de djagang-secars van Bisschof zijn door hunne dapperheid bekend. Er wordt scherp gevochten, doch de vijand dringt op en Mangkoe Negoro's hulptroepen verliezen terrein. Ook de djajang-secars beginnen terug te trekken, elk oogenblik wordt de toestand hagchelijker. ‘Poland, Poland!’ roept de majoor Sollewijn. Poland loopt bedaard op en neêr op de plaats waar de drieponders zijn opgesteld. ‘Poland! vóór met uw piekeniers!’ ‘Ik zit in de provoost, majoor.’ ‘Vóór toch, mijnheer, spoedig!’ ‘Ik heb geen wapens.’ ‘Mor toch niet, Toontje, zeggen een paar kameraden die naar hem toekomen, ‘toe, er op los!’ Poland, die eigenlijk van verlangen brandt om aan het gevecht deel te nemen, werpt zich nu op het paard van een zijner maduresche | |
[pagina 506]
| |
officieren, neemt zijn korte lans in de hand, plaatst zich aan het hoofd zijner soldaten en roept hun toe: ‘Komt kinderen, met papa er op los, hoera!’ Met gevelde lans storten de Madurezen zich op den drom, die reeds veel te digt is opgedrongen. De vijand deinst, hoera! Het is alsof op alle punten de moed herleeft; het geweervuur knalt weêr levendiger, ook Poland's ‘provoost’ laat zich met korte tusschenpoozingen hooren. Nu worden de bajonetten geveld en spoedig blaast de vijand den aftogt. Tegen 5 uren zijn de troepen op het bivak terug gekeerd en heeft Poland zijn plaats ‘in de provoost’ hernomen. In den nacht komt de kolonne le Bron de Vexela aan, die zich met Sollewijn moest vereenigen. Majoor le Bron, vernemende dat Toontje in de provoost zit, gaat hem dadelijk opzoeken, en zegt: ‘Wat hebt ge nu weêr uitgevoerd?’ Poland deelt hem de reden van zijn straf mede. ‘Anders niet? Kom dan maar mede.’ ‘Dat mag ik niet.’ Le Bron begeeft zich naar Sollewijn en een oogenblik later komt de luitenant-adjudant aan Poland den sabel terug brengen en gelast hem bij den kolonne-kommandant te komen. ‘'t Is goed, antwoordt deze, u zal ik wel nader spreken.’ Sollewijn stak Poland de hand toe. ‘Ik had vergeten dat ge in den pot zat, zeî hij vriendelijk. 't Was zoo mijne bedoeling niet, maar ik was driftig. Doe mij nu het genoegen met mijn adjudant ook weêr vrede te sluiten.’ Poland was niet haatdragend: hij wist buitendien hoe noodig het was te velde de eendragt te bewaren, en op het voorbeeld van zijn chef stak hij op zijn beurt den adjudant de hand toe. (Wordt vervolgd.) |
|