| |
De muntmeester, het muntloon
en de belangen van den staat.
(Iets wat de Staten-Generaal niet weten.)
De kennis van het Muntwezen is in ons land zeer weinig doorgedrongen en de aard der werkzaamheden van het Muntkollegie brengt mede, dat het publiek er zeldzaam van verneemt.
Ackersdijk, Over het Collegie van Raden en Generaalmeesters van de Munt. 1850.
Toen ik onlangs in een werkje van den geestigen Edmund About, 't hoofdstuk: ‘nos pièces de dix sous’ had gelezen, sloot ik het boek met den uitroep: ‘c'est tout comme chez nous!’ En geen wonder! Immers vóór men onze Munt op den tegenwoordigen voet inrigtte, ging men een lesje nemen te Parijs. Wel is waar bouwde men niet, zooals
| |
| |
in Frankrijks hoofdstad, een paleis - want, wanneer men den vreemdeling niet bijzonder opmerkzaam maakt, dan loopt hij de Oude Gracht te Utrecht langs, zonder te vermoeden dat hij 's Rijks Munt is voorbijgegaan; maar toch is ook onze Munt een kostbaar gebouw waarvan het Rijk eigenaar is en dat jaarlijks ruim 7000 gulden vordert aan reparatie en onderhoud.
De kostbare werktuigen en meubelen in dat gebouw behooren aan het Rijk en het Rijk betaalt er 't onderhoud van.
In die uitgestrekte Rijksgebouwen, met die kostbare stoom- en andere werktuigen van het Rijk, wordt, onder toezigt van het Muntkollegie, door een eenvoudig burger, die gepatenteerd is als aannemermuntmeester en bovendien als aannemer-postzegelfabriekant, - in die gebouwen en met die kostbare werktuigen, wordt door een eenvoudig burger, jaarlijks 12 tot 20 millioen - soms 30 millioen gulden geslagen voor eigen risico en profijt.
Al wie goud- of zilverbaren tot Nederlandsch geld wenscht gemunt te hebben, moet zich tot dien aannemer wenden en hem de baren doen bezorgen. - Zijne klanten vindt hij onder de groote bankiers; de Nederlandsche Bank en zelfs den Staat telt hij daaronder. Het fabrikatieloon is vastgesteld bij koninklijke besluiten; het Rijk betaalt dit loon zoo goed als een eenvoudig particulier, met dit onderscheid evenwel dat de aannemer-muntmeester somtijds zijn tarief verlaagt ten voordeele van..... de Nederlandsche Bank of wie ook, maar nooit ten voordeele van het Rijk.
Het moge ongelooflijk voorkomen - 't is toch waar: dat een burgerman, die zelfs nooit commies aan eenig Ministerie is geweest, - ten zijnen profijte uitoefent een eertijds koninklijk regt dat hem een inkomen geeft van 600 à 700 gulden...... per dag.
Is de munt geslagen dan heeft de aannemer zijn geld verdiend en het werk van den Staat begint, namelijk het onderzoek van muntslag, gewigt en gehalte der stukken. De waardijn onderzoekt den muntslag en het gewigt; de beide essaijeurs met den Inspecteur Essaijeur Generaal aan 't hoofd en den aide-essaijeur in réserve, constateren het gehalte met fabelachtige naauwkeurigheid. Het Muntkollegie vergadert en verklaart met zekere plegtigheid: ‘dat de uitkomsten strekken ten bewijze dat de Muntmeester de muntspeciën, zoo ten opzigte van het gewigt als van gehalte, met de meeste zorg heeft vervaardigd’. (Zie verslagen 1861 en volgende jaren.)
Al de genoemde ambtenaren worden door den Staat bezoldigd. - (De rijksambtenaar die surveillance uitoefent in eene distelleerderij of in een zoutkeet, wordt betaald door den fabrikant.)
Den aannemer-muntmeester is een jaarlijksch tractement gegarandeerd van 4000 gulden, dat wil zeggen: als de man in een gansch jaar niets heeft gewerkt, niets heeft uitgevoerd, - dan kan hij zich voorstellen een gepensioneerd minister van finantiën met minstens vijf jaar dienst te zijn.
| |
| |
Hij ontvangt, als hij niets gedaan heeft, vierduizend gulden tractement en bovendien vrije woning voor zich en zijn gezin, onverschillig of de vorige jaren hem één of twee tonnen gouds verdienste hebben opgeleverd. - En toch: er staat geschreven, ‘die niet werkt zal niet eten.’
Men meene niet dat de Muntmeester zoo hoog beloond moet worden omdat hij geenerlei nevenbetrekkingen zou mogen bekleeden of dat hij geen deel zou mogen nemen aan andere winstgevende ondernemingen; men meene niet dat de Muntmeester verleid zou kunnen worden tot slechte praktijken ten aanzien van gewigt en gehalte der muntspeciën. - De Muntmeester is de éénige ambtenaar bij het muntwezen wien de handel geoorloofd is in edele metalen, lavuur enz. (art. 9 wet van 1 Junij 1850 St. no. 25); - aan al de overigen is die handel ten stelligste verboden. De Muntmeester is tegelijkertijd aannemer voor de vervaardiging en de leverancie der postzegels. Zie verslag van 't Muntkollegie 1851 pag. 17 en 1854 pag. 18. De directe voordeelen van den Muntmeester bestaan in het muntloon; de indirecte voordeelen spruiten voort uit den handel in edele metalen, in het fineer- en smeltloon; in de vervaardiging en leverancie der koperplaatjes voor het kopergeld (zie verslag van 't Muntkollegie 1864 pag. 6;) in de leverancie van goud en zilver voor medailles enz.
Ten gevolge van het scherpe toezigt dat door het Muntkollegie en de ondergeschikte ambtenaren wordt uitgeoefend op de fabrikatie der muntspeciën, is 't niet mogelijk dat de Muntmeester specie op onwettig allooi of gewigt aflevert.
De éénig denkbare oneerlijkheid waaraan een Muntmeester zich zou kunnen schuldig maken is, dat hij zich op een of ander oogenblik uit de voeten maakt met de baren goud en zilver die hem, ter vervaardiging van muntspeciën, zijn toevertrouwd; de borgtogt is niet voldoende om de vrees voor dit gevaar ijdel te maken; het is niet zeker dat wij steeds Muntmeesters zullen vinden wier eerlijkheid zóó boven alle verdenking verheven is als dit, gelukkig, bij den tegenwoordigen titularis het geval is, die dan ook eene zóó algemeene achting geniet als waarop slechts weinigen zich kunnen beroemen.
Er is echter geen geldige reden voor de exceptionele positie van den Muntmeester onder al de Staatsambtenaren - noch voor de wijze waarop de fabrikatie van onze muntspeciën wordt aanbesteed.
Dat men in den beginne het munten overliet aan een aannemer, kon zijne goede zijde hebben, maar nu de zaak, zooals het geval is, éénmaal op touw is gezet, terwijl 't niet is te voorzien dat er binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop groote of kostbare verbeteringen in de fabriekzaak zullen kunnen worden gebragt - nu is het tijd voor den Staat om zelf te beheeren; om zelf de voordeelen te genieten die het
| |
| |
munten afwerpt, te meer omdat alle eventuële verbeteringen of vereenvoudigingen toch, ten profijte van den Muntmeester, door het Rijk worden bekostigd. - De Staat voere zelf het beheer van 's Rijks Munt; hij stelle bekwame ambtenaren aan (waarom niet Ingenieurs van de polytechnische school te Delft?) met voldoende bezoldiging, die voor den hoogsten ambtenaar geen 4000 gulden zou behoeven te bedragen, als men in aanmerking neemt de karige bezoldiging van onze waterstaats- en zoovele andere wetenschappelijk gevormde ambtenaren.
Wil de Staat de muntfabrikatie niet voor eigen rekening en risico houden - dat dan de aanbesteding publiek zij, en de fabrikatie onder hetzelfde toezigt als thans bestaat. Wij komen er niet zoozeer tegen op dat de Muntmeesters rijk worden; veel aannemers van publieke werken worden dit in ons land; maar in den gewonen regel is iedere aanbesteding openbaar en er is geen grond aan te voeren om in zake van muntfabrikatie af te wijken van den gewonen regel.
Professor Ackersdijk stelde zelfs, in der tijd, voor, om onze muntspeciën te doen vervaardigen aan eene of andere buitenlandsche munt (Zie Nederl. muntwezen 1845 pag. 35).
Men werpe niet tegen dat in zake van munt eene openbare aanbesteding moeijelijk of ondoenlijk is. Immers de wijze van toezigt op muntslag, gehalte en gewigt kan geheel dezelfde blijven, onverschillig of de Muntmeester 50 cents of een gulden per pond werks ontvangt; bij openbare aanbesteding zou men alleen dit verschil vinden, dat de Munt minder aan het Rijk zou kosten.
En is men bevreesd (waartoe geen grond is) dat er te veel standpenningen zullen worden geslagen als men het muntloon zeer laag stelt, dan bepale men slechts dat de Regering kan vaststellen het hoogste bedrag dat iedere maand mag worden aangemunt. Maar bij den enkelen standaard is er geen gevaar voor te veel standpenningen, en bovendien heeft, bij de tegenwoordige inrigting, de Muntmeester toch het voorregt om zooveel standpenningen te munten als hij goedvindt en als hij kan overeen brengen met zijn voordeel. - Zoodanige aanmunting wordt alleen bezwaard met de noodwendige onkosten; het eigenlijke muntloon is nul.
En wil men ook dit niet, dat dan de Muntmeester verpligt worde om voor het Rijk, zonder loon, te munten tot een bedrag van hoogstens twee millioen aan zilveren en koperen pasmunt voor Nederland en Indië.
Dan nog is de post van Muntmeester of het monopolie van den aannemer een zeer voordeelige zaak. - Want weet men wel wat het zeggen wil: het inkomen of het muntloon van den Muntmeester? Men zou alligt meenen iets te kunnen afleiden uit het bekende tractement van vierduizend gulden tot het onbekende muntloon; men wage zich echter hieraan niet. Gewone ambtenaren krijgen als wachtgeld hoogstens tweederde van hun gewoon tractement; de Muntmeester is echter in
| |
| |
dit opzigt zeer stiefmoederlijk bedeeld; zijn wachtgeld bedraagt naauwelijks een twintigste van hetgeen hij gemiddeld 's jaars geniet als hij actief is, ongerekend nog de buitengewoon voorspoedige jaren. - Gelukkig voor hem, is hij tot heden nog nooit op wachtgeld gesteld.
Reeds bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1861 werd, onder anderen, in het voorloopig verslag gezegd: ‘Door de Regering was reeds ten vorigen jare het voornemen te kennen gegeven om, met het oog op de buitengewone winsten van den Muntmeester, de bestaande tarieven van de muntloonen andermaal aan eene herziening te onderwerpen. Gaarne zou men vernemen ot daaraan reeds een begin van uitvoering is gegeven.’
Hierop werd door de Regering geantwoord: ‘Bij de beantwoording van het verslag over het 9e Hoofdstuk B, voor 1860, gaf de Regering haar voornemen te kennen om de werking van de Kon. Besl. van 19 Nov. 1857 op het muntloon, gade te slaan, ten einde, wanneer de ervaring daartoe aanleiding mogt geven, de tarieven van de muntloonen andermaal te herzien. De Regering blijft bij dat voornemen. Van de vatbaarheid der Muntloonen voor nieuwe verlaging is tot dusverre niet gebleken.’
Sedert zijn vijf jaren verloopen en de Regering schijnt steeds te blijven bij haar voornemen. De Muntmeester en zijne muntgezellen genieten steeds buitengewone winsten, - en wat ook duurder of goedkooper geworden zij, - de muntloonen hebben geen verandering ondergaan.
Laten we nu eens zien wat die buitengewone winsten van den Muntmeester beteekenen.
Wij slaan daartoe op de jaarlijksche verslagen van het Muntkollegie en allereerst het verslag van al het verrigte tot herstel van het Nederlandsch Muntwezen, in 1853 door Dr. A Vrolik uitgegeven.
Van 1843 tot 1851 werd, alleen door het Rijk, betaald aan muntloon nagenoeg een millioen gulden, behalve het muntloon dat de Muntmeester ontving voor de aanzienlijke aanmuntingen, welke bijzondere personen in dat tijdsverloop hebben laten ten uitvoer brengen (Zie Vrolik pag. 161 en 190).
Blijkens het verslag van 't Muntkollegie over 1860 (4e bijlage) is er van 1840-1850 aan 's Rijks Munt geslagen voor eene waarde van ruim 130 millioen gulden, zoowel aan standpenningen voor particulieren als aan zilveren en koperen pasmunt voor Nederland en Neêrlandsch Indië. - Volgens de verschillende tarieven van het muntloon, in dat tijdperk van kracht geweest, heeft het muntloon toen bedragen, gemiddeld per jaar 286.350 gulden.
Van 1851 tot en met 1860 zijn uit 's Rijks Munt afgeleverd:
aan standpenningen |
1.224.079 ned. ponden |
zilveren pasmunt voor Nederland |
5.929 ned. ponden |
koperen pasmunt |
42.955 ned. ponden |
zilveren pasmunt voor Nederl-Indië |
121.542 ned. ponden |
koperen pasmunt voor Idem |
3.942.520 ned. ponden |
| |
| |
Van 1861 tot en met 1864 zijn gemunt:
aan standpenningen |
419.124 ned. ponden |
zilveren pasmunt |
3.568 ned. ponden |
koperen pasmunt |
67.875 ned. ponden |
(Zie verslag 1860 en volgende jaren.)
Vóór 1840 bedroeg het muntloon f1.80 per ned. pond werks.
Bij Koninklijk Besluit van 1 Aug. 1840 No. 87 werd dit loon verminderd tot f 1.50.
In het begin van 1846, toen de hermunting meer uitbreiding verkreeg, bragt men het muntloon der guldens op f1.40 en der rijksdaalders op f 1.30.
Bij K.B. van 24 Aug. 1846 No. 54 werd het muntloon gedurende de hermunting bepaald, voor de rijksdaalders op f 1 en voor de guldens op f 1.15 per Ned. pond werks. Dit laatste is bij eene latere aanmunting van guldens, nog verminderd op f 1.10. Voor de halve guldens werd een muntloon betaald van f 1.60 per Ned. pond. Het muntloon voor de zilveren pasmunt wordt berekend op f 2.204, f 3.704 en f 5.266 voor één Nederl. pond 25-, 10-, en 5- centstukken. (Zie verslag Vrolik pag. 177).
De Muntmeester moest evenwel, krachtens K.B. van 5 Oct. 1849 No. 73, aan het Rijk uitkeeren eene premie van twintig cents voor elke honderd gulden nieuwe zilveren pasmunt die hij zou vervaardigen (zoogenaamd sleijschat?). Of deze uitkeering, ook nà afloop der hermunting nog plaats heeft, weten we niet; maar 't doet tot onze cijfers weinig af, want die uitkeering is betrekkelijk zeer gering.
Bij K.B. van 29 Junij 1848 St. No. 28 werd het muntloon van standpenningen nader bepaald op f 1.20 per ned. pond. Voor dien prijs kon men vorderen 16/20 aan rijksdaalders 3/20 aan guldens en 1/20 aan halve guldens. Daar echter gewoonlijk van deze laatste bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt, werd ook in den regel veel lager muntloon door particulieren, gewoonlijk slechts f 1 voor een ned. pond rijksdaalders, betaald (Zie Vrolik verslag pag. 182).
Bij K.B. van 12 Nov. 1857 St. No. 115 werd het muntloon nogmaals gewijzigd en vastgesteld op f 1 per ned. pond rijksdaalders,
f 1.15 per ned. pond guldens, |
f 1.55 per ned. pond halve guldens. |
Zijn wij goed ingelicht, dan wordt dit tarief door den Muntmeester verlaagd, niet als 't Rijk laat aanmunten, maar wel als de Nederlandsche Bank baren zendt ter vermunting, en deze verlaging zou zelfs het muntloon, door de Bank te betalen, brengen op 85 à 90 cent. Hierover spreken we later nog een woord.
Voor muntloon van het kopergeld voor Nederl. Indië werd, ingevolge K.B. van 23 Nov. No. 52, tijdens de hermunting daarvan, betaald:
voor 100 ned. |
ponden aan stukken van 2½ cent |
f 5.50 |
voor 100 ned. |
ponden aan stukken van 1 cent |
f 11.15 |
| |
| |
voor 400 ned. |
ponden aan stukken van ½ cent |
f 21.20 |
Het muntloon van de koperen munt voor Nederland bedraagt:
voor 100 ned. |
ponden aan stukken van een cent ± |
f 25.- |
voor 100 ned. |
ponden aan stukken van ½ cent |
f 40.- |
Nu is van 1851 tot 1857 gemunt:
Voor het Rijk: |
139138 ned. pd. |
à f 1.20 per pd. is |
f 166965 |
Voor particulieren: |
551563 ned. pd. |
à f 1 per pd. is |
f 551563 |
Van 1851 tot 1860:
Voor 't Rijk: |
28 ned. pd. |
25centstukken à f 2.20 per pd. |
f 61 |
|
5378 ned. pd. |
10centstukken à f 3.70 per pd. |
f 19931 |
|
634 ned pd. |
5centstukken à f 5.26 per pd. |
f 3336 |
|
7813 ned. pd. |
centen à f 1.25 per 100 pd. |
f 2344 |
|
35142 ned. pd. |
halve centen à f 40 per 100 pd. |
f 14056 |
|
73779 ned. pd. |
kwartglds voor N.I. à f 2.20 per pd. |
f 162311 |
|
47465 ned. pd. |
tiende gids voor N.I. à f 3.70 per pd. |
f 175620 |
|
299 ned. pd. |
20e gids voor N.I. à 5.26 per pd. |
f 1573 |
|
1.000373 ned. pd. |
2½ centen à f 5.50 per 100 pd. |
f 55020 |
|
1.957950 ned. pd. |
centen à f 11.15 per 100 pd. |
f 218311 |
|
984197 ned. pd. |
halve centen 21.20 per 100 pd. |
f 208649 |
Van 1857 tot 1860 is gemunt:
Voor het Rijk: |
779 ned. pd. |
rijksdaalders à f 1 per pd. |
f 779 |
|
41970 ned. pd. |
guldens à f 1.15 per pd. |
f 48265 |
|
53000 ned. pd. |
halve guldens à f 155 per pd. |
f 82150 |
Voor particulier.: |
337000 ned. pd. |
rijksdaalders à 85 cent per pd. |
f 286450 |
|
67552 ned. pd. |
guldens à f 1 per pd. |
f 67552 |
|
33028 ned. pd. |
halve guldens à f 1.30 per pd. |
f 42949 |
Van 1861 tot 1864 gemunt:
Voor particulier.: |
156606 ned. pd. |
à 85 cents per pd. |
f 133115 |
|
166738 ned. pd. |
à f 1 per pd. |
f 166738 |
|
95780 ned. pd. |
à f 1.30 per pd. |
f 124514 |
Voor het Rijk: |
2856 ned. pd. |
à f 3.70 per pd. |
f 10567 |
|
712 ned. pd. |
a f 536 per pd. |
f 3745 |
|
54975 ned. pd. |
à f 25 per 100 pd. |
f 16492 |
|
12900 ned. pd. |
à f 40 per 100 pd. |
f 5160 |
|
_____ |
|
In de laatste, veertien jaren na de hermunting van het Nederlandsch geld is dus aan muntloon van zilver en koper betaald, zoowel door het Rijk als door particulieren de som van minstens |
f 2.568.216 |
af voor premie à 20 cents voor iedere honderd gulden zilveren pasmunt uit te keeren |
f 20.628 |
|
_____ |
|
blijft voor muntloon in 14 jaren |
f 2.547.588 |
|
dus is er gemiddeld per jaar betaald aan muntloon |
f 181.925 |
|
Uit het vorenstaande blijkt, dat, waar het Rijk voor het aanmunten van standpenningen in 1851 tot en met 1864 heeft betaald |
f 289.159 |
|
daar hebben particulieren slechts te betalen gehad |
f 250.000 |
|
_____ |
|
Het Rijk betaalde dus meer voor denzelfden arbeid, ruim |
f 48.000 |
| |
| |
Voor particulieren is gemunt aan standpenningen:
Van 1851 tot 1864.... 1.408.277 ned. pond. waarvoor aan muntloon is betaald tegen een verminderd loon |
f 1.372.881 |
Wanneer de Regering deze hoeveelheid had doen aanmunten, dan zou de Staat daarvoor hebben betaald een muntloon volgens tarief van |
f 1.732.180 |
|
_____ |
Voor dezelfde hoeveelheid zou dus de Staat meer betalen |
f 359.299, |
boven en behalve de kosten van aanschaffing en onderhoud van gebouwen, werktuigen enz., die jaarlijks minstens f 12.000 bedragen, ongerekend de rente van het kapitaal dat besteed is om gebouwen en werktuigen aan te koopen en dat minstens driemaal honderd duizend gulden bedraagt; (hierover nader). |
Welke is nu de positie van den Staat tegenover den Muntmeester en van dezen tegenover den Staat, en welke kosten komen ten laste van den Muntmeester?
De Staat is eigenaar van de gebouwen, waarvan wij de waarde niet juist kunnen aangeven. Blijkens het Verslag Vrolik, (zie ald. pagina 188) was er in 1851 reeds, alleen aan vergrooting der Munt en aan
kosten van verbouwing betaald, eene som van |
f 60.394 |
voor aankoop van terreinen en verderen aanbouw |
f 115.097 |
voor aanschaffing en plaatsing van werktuigen en voor de oprigting van eene afzonderlijke pletterij voor de kleine zilveren speciën, is betaald |
f 123.484 |
|
_____ |
|
Totaal |
f 298.975. |
De Staat geeft dus aan den Muntmeester ten gebruike een kapitaal van bijna driemaal honderd duizend gulden, waarvoor deze geen rente behoeft te betalen; hij geniet vrije woning voor zich en zijn gezin, zelfs zijn zoon, de advokaat, geeft dáár zijne adviezen, - en ten slotte is den Muntmeester een jaarlijksch inkomen gegarandeerd van 4000 gulden als hij niets te doen heeft gehad.
De gewone rente van het genoemde kapitaal is dus, matig berekend, 's jaars |
f 15.000 |
Bovendien kost het jaarlijksch onderhoud van gebouwen en werktuigen, berekend over de laatste tien jaren, gemiddeld 's jaars |
f 13.600 |
de Staat salarieert de stempelsnijders met |
|
f 3.500 |
|
den smidsmeester |
f 75 |
|
den portier |
f 400 |
|
_____ |
|
Stelle |
f 32.500 |
Wanneer dus het Rijk geen penning laat aanmunten en niets voor muntloon heeft uit te keeren, dan kost de Munt toch 's jaars nog min- | |
| |
stens plus minus f 33,000; behalve de tractementen van al de ambtenaren en - ingeval ook particulieren geen munt hebben doen slaan - het tractement van den Muntmeester ad f 4000.
De Muntmeester staat tegenover de Regering - op het papier - als ambtenaar, maar in effecte als aannemer die volgens bestek werkt. Hij belast zich niet alleen en uitsluitend met het smelten, alliëren en slaan van de munstukken, maar ook met de leverancie van het daartoe benoodigde metaal, zoowel koper als goud en zilver. Zie verslag van het Muntkollegie, 1857 pag. 40, 1864, pagina 6 enz. Hij is in den volsten zin des woords aannemer, maar zonder concurrentie van beroepsgenooten. Hij geniet dus een monopolie.
De kosten die nu ten laste van den Muntmeester komen, zijn zeker niet onbelangrijk. Vóór wij hieromtrent in specificatie treden, wil ik doen opmerken, dat, ingevolge Kon. Besluit van 23 Nov. 1855 No. 52, regelende de hermunting van koper voor Ned. Indië (thans afgeloopen) de kosten van het hulpgebouw en van het stoomvermogen ten laste werden gebragt van den Muntmeester, maar.... hij ontving een renteloos voorschot van f 60,000 (Zie K.B. van 1 Dec. 1855 No. 74) en bovendien kosteloos ten gebruike de 24 kostbare Uhlhornsche muntpersen die voor 87000 gulden waren aangekocht; waarvan men er in 1861 zestien heeft verkocht aan Heaton and Sons voor f 48.075 (zie verslag 1861 pag. 13) terwijl men de acht overige in 1862 weigerde te verkoopen aan den Directeur der Munt te Brussel (die er aanzoek om deed) (zie verslag 1862 pag. 15) en die in 1864 publiek verkocht zijn voor f 5750, dus met een verlies van plus minus f 20.000. De Directeur te Brussel had er zeker het dubbele voor willen geven van hetgeen ze eindelijk hebben opgebragt. Dat het Muntkollegie in 1862 adviseerde tot niet verkoop, werd tot op zekere hoogte geregtvaardigd door het denkbeeld dat die persen zouden kunnen dienen tot eene eventuele hermunting van de centen; in 1864 echter schijnen die kostbare werktuigen reeds zooveel in waarde te zijn verminderd dat men ze voor oud ijzer of staal moest verkoopen. Wij meenen hier ter loops te mogen doen opmerken dat uit de verslagen van het Muntkollegie in de laatste jaren, niet onduidelijk eene zekere wrijving tusschen den Minister van financiën en het kollegie blijkt, die haren grond schijnt te vinden in verschil van zienswijze omtrent de hermunting van ons kopergeld.
Maar ter zake.
De Muntmeester moet in het muntloon vinden: in de eerste plaats, het loon der twaalf muntgezellen.
De betrekking van de muntgezellen tot den Muntmeester is van zeer vreemden en voor het publiek van eenigzins mystieken aard, en hun loon schijnt niet te staan in de minste verhouding tot den arbeid die
| |
| |
van hen gevorderd wordt. Om dit te kunnen beoordeelen ga men een oogenblik na den gang der werkzaamheden als ‘de Munt aan 't werk is’ zooals men gewoon is te zeggen.
Nadat het gehalte of allooi door den Muntmeester of zijn kantoorbediende is berekend, wordt de massa zilver gesmolten in het smelthuis en dáár wordt het in strooken (tinnen) gegoten die ongeveer zoo breed zijn als de muntstukken die er uit vervaardigd moeten worden. Uit het smelthuis gaat het zilver naar de pletterij om tot de vereischte dikte te worden gebragt; vervolgens komt de tinne in de doorsnijdmachine, die in den tijd van één minuut 80 muntplaatjes uitstoot; dan in de justeerkamer waar de plaatjes één voor één gewogen en afgevijld of, zoo ze te ligt zijn, afgezonderd worden; daarna worden de plaatjes onderworpen aan de witkoking (om niet alleen alle vuil weg te nemen, maar tevens aan de munten een fraaijere kleur te geven). Zoowel vóór als ná deze bewerking wordt het gewigt der plaatjes onderzocht. Nu komen de plaatjes in de muntzaal waar ze gestempeld worden. De muntpersen (van Uhlhorn) leveren gemiddeld 40 stuks in de minuut, doch kunnen geforceerd worden tot 70 stuks, hoewel hierdoor de werktuigen zeer lijden en spoediger versleten zijn.
De bediening van die muntpersen bestaat slechts in het aanvoeren van muntplaatjes, die zich van zelf weêr ontlasten. En dit nu is de voornaamste en gewigtigste arbeid van de muntgezellen. In de pletterij, bij de doorsnijdmachine en bij de weging worden de muntgezellen bijgestaan of liever dáár wordt hun werk verrigt door arbeiders die zeven en een halven cent per uur verdienen.
Men ziet dat het werk van de muntgezellen noch ligchaamskracht noch geestesontwikkeling vereischt, en 't is dan ook niet te verwonderen dat bakkers en kruideniers, koetsiers en dergelijke, slechts aan eenigen ‘gewonen handenarbeid’ gewende lieden, binnen zes weken volleerde muntgezellen zijn, als de Muntmeester hen slechts voordraagt ter benoeming en de Minister die benoeming goedkeurt.
Het is dus niet te verdedigen dat de muntgezellen een zoo groot aandeel in het muntloon genieten als het geval schijnt (zie verslag Vrolik pag. 166 en 174) en voor zoo weinig arbeids als van hen gevorderd wordt. Men meene niet dat zij den last van eene groote verantwoordelijkheid hebben; verre van daar; geen werkman, geen baas-muntgezel, noch wie ook, kan zich meester maken van edel metaal en daarmeê het muntgebouw verlaten zonder dat dit oogenblikkelijk wordt opgemerkt; alleen in het smelthuis zou men zich een oogenblik - maar ook slechts een oogenblik - aan oneerlijkheid kunnen schuldig maken; maar juist in het smelthuis is geen muntgezel werkzaam: dáár wordt zware arbeid verrigt.
Aan ieder die in het muntgebouw iets bijdraagt tot de vervaardiging van de munten, wordt het goud en zilver, zelfs het koper dat hij moet bearbeiden, - toegewogen en hij moet dit tot op een tiende wigtje
| |
| |
weder verantwoorden. Maar bovendien: groote verantwoordelijkheid zou wel kunnen aanleiding geven tot het vorderen van hoogen borgtogt, maar niet altijd tot buitensporig hoog arbeidsloon.
Een kommies der belastingen die moet waken tegen smokkelarij, nu eens op de grenzen, dan eens in een of andere fabriek, - een rijksveldwachter die genoegzaam alle Rijks-provinciale en gemeente-strafwetten moet kennen en met oordeel weten toe te passen als hij zijne betrekking eerlijk en trouw zal vervullen, - zonder te veel of te weinig te doen; de Rijksstempelsnijders die de muntstempels vervaardigen - en meer anderen die in hunne betrekking aan verzoeking bloot staan, wier leven niet zelden in gevaar is, wier gezondheid ondermijnd wordt in dienst van den Staat, - al die ambtenaren - die tegen een aandeel in de winst een groot bedrag aan belasting zouden kunnen doen ontduiken, ze zien hun maximum tractement in 600 à 700, hoogstens 1000 gulden; de muntgezel is niet zóóveel, althans niet meer waard.
Maar hoe groot is dan het loon dat de muntgezellen ontvangen? Dat weet de Muntmeester alleen; maar dat het belangrijk is, dat lezen we in het verslag Vrolik pag. 166.
Wijders heeft de Muntmeester te betalen het staal voor de stempels, waarvoor hem, als we ons niet bedriegen, nog een gedeeltelijke vergoeding van wege den Staat per pond werks is toegekend; de brandstoffen voor het smelten en gloeijen en voor de verwarming; verder de verlichting en eindelijk de kleine reparatiën aan werktuigen, waartoe evenwel nog een door het Rijk met 1300 gulden bezoldigd mechanicus aan het munthuis is verbonden. Voor de brandstoffen werd, zoolang er accijnsen bestonden, vrijdom van belasting verleend aan den Muntmeester, even als aan ieder fabriekant.
Het is nog niet lang geleden dat er in het Muntgebouw plus minus zevenhonderd gulden door het Rijk is te koste gelegd aan een nieuwen oven die, naar de meening van den Muntmeester, minder brandstof zou verslinden; de oude oven moet nog zeer bruikbaar zijn geweest, maar werd buiten dienst gesteld. Het Rijk betaalde den ouden en den nieuwen oven; de brandstoffen zijn ten laste van den Muntmeester.
Als de Munt 't geheele jaar doorwerkt met den gewonen werktijd van twaalf uren per dag - dan vordert eene aanmunting van 20 millioen gulden in verschillende species, geen buitengewone krachtsinspanning. In 1858 werd 31 millioen aangemunt.
Om tien millioen te munten, waartoe geen zeven maanden tijds noodig zijn, verbruikt men:
| |
| |
tot smelten en gloeijen - plus minus 15000 ton turf, berekend gemiddeld à 20 cents per ton is |
f 3000 |
voor de beweegkracht: 2500 mud steenkolen à 50 cent per mud, onder vrijdom van belasting per lading ingeslagen. |
f 1250 |
100 arbeiders gemiddeld à f 1 per dag gedurende 200 dagen is |
f 20000 |
10 arbeiders gemiddeld à f 1.50 per dag gedurende 200 dagen is |
f 3000 |
5 arbeiders à f 5 per week als er niet gewerkt wordt. |
f 525 |
(De gewone arbeiders worden bij den dag, zelfs bij de schoft of schaft gehuurd; alleen de smelters zijn vaste arbeiders in dienst van den Muntmeester en zijne gezellen.) |
|
voor verlichting gedurende 6 à 7 maanden |
f 600 |
voor smeltkroezen en andere dergelijke werktuigen, hoog berekend |
f 2500 |
kleine reparatiën, verrigt wordende door den van Rijkswege met f 4300 beloonden mechanicus, en andere kleine uitgaven |
f 1000 |
|
Onvoorzien |
f 125 |
|
_____ |
Bij eene aanmunting van tien millioen bedragen dus de onkosten |
f 32000 |
Het muntloon van tien millioen aan standpenningen bedraagt |
f 100000 |
|
_____ |
|
blijft voor muntloon |
f 68000 |
te verdeelen tusschen den Muntmeester en zijne gezellen en waarvan zeker aan den eerste wel ‘la part du lion’ zal ten deel vallen; en dit is dan ook regt.
Nu vragen wij: zou het niet tijd worden dat men eens een besluit nam om de Munt voor rekening en risico van den Staat te nemen - of: dat men het muntloon verlaagde?
De bedenkingen die men aanvoert tegen het in eigen beheer houden der Munt door het Rijk, zijn doorgaans de volgende:
eerstens, de eigenaardige bezwaren der fabriekatie zelve,
ten tweede, het bezwaar eener behoorlijke contrôle en
ten derde, - de vermeerdering van uitgaven waardoor de staatsbegrooting jaarlijks zou bezwaard blijven, ook als er niet gemunt werd.
Wat het eerste punt betreft, - de eigenaardige bezwaren der fabriekatie zelve, - deze meent men te moeten vinden in het mogelijke verlies aan edel metaal dat een gevolg kan zijn van de onderscheidene bewerkingen en behandeling die de stukken ondergaan van het oogenblik af dat het zilver in den kroes gaat tot dat de massa als gemunt geld uit de muntpers te voorschijn komt.
| |
| |
Het is niet tegen te spreken dat er verlies aan stof is; het grootste verlies heeft plaats bij de smelting (smeltverlies); - gewoonlijk smelt men 300 Ned. pond zilver tegelijk in een kroes. - Hierop is het verlies gemiddeld 400 à 450 wigtjes - dus een verlies van 1½ per mille of 15/100 percent. Op eene geldswaarde van ruim 30,000 gulden kan men een smeltverlies hebben van 40 à 45 gulden.
Een zoogenaamde doorloop van den kroes is niet alleen, bij zorgvuldige behandeling, hoogst zeldzaam, maar geeft bovendien volstrekt geen aanleiding tot totaal verlies; bij eene goede inrigting van vuurhaard en kroezen kan men het doorgeloopene terug krijgen. Maar bovendien, er is bij de bepaling van het muntloon toch gerekend op verlies, en bij slot van rekening wordt het mogelijk verlies toch betaald door.... dengeen die laat aanmunten en niet door den Muntmeester. Van 1840 tot 1860 is aan standpenningen gemunt voor eene geldswaarde van 246,403,156 gulden, wegende bijna twee en een half millioen Ned. ponden zilver; op die hoeveelheid kan een smeltverlies geleden zijn van hoogstens 3700 Ned. pond ter waarde van driemaal honderd zeventig duizend gulden. - Zou men meenen dat de verschillende Muntmeesters die schade hebben geleden zonder daarvoor ruime vergoeding te vinden in het muntloon?
Om nu smeltverlies en dergelijke niet te voorkomen verliezen te constateren en te controleren - dit moge tijdens de hermunting, toen er onafgebroken, dag en nacht gewerkt werd, - bezwaarlijk geweest zijn, vooral bij de overhaasting waarmeê men te werk ging, - thans, nu de Munt een geregelden gang gaat - is 't mogelijk en gemakkelijk om door beëedigde, goed bezoldigde en eerlijke ambtenaren dat verlies telkens bij procesverbaal te doen constateren.
Laat twee of drie ambtenaren elkander afwisselen en zoodoende elkander controleren; niets gemakkelijker dan dat. Hoe worden de Rijks marinewerven - de stapel-, constructie- en artilleriemagazijnen en werkplaatsen geadministreerd en gecontroleerd; daar heeft men wel niet met edele metalen te doen - maar toch wel met even groote geldswaarden, vertegenwoordigd door duizenderlei voorwerpen, op zich zelf van weinig - maar door de hoeveelheid van groote beteekenis; dáár heeft men met duizend arbeiders, werklieden, bazen en opzigters te doen; terwijl aan 's Rijks Munt naauwelijks honderd man arbeiden.
Het moge waar zijn dat, waar het eigenbelang zulks vordert, men de zaken beter nagaat, dan wanneer het voor rekening van derden moet geschieden, - maar - waarom zou men het eigenbelang der ambtenaren niet kunnen verbinden aan het belang van den Staat? Bezoldig een ambtenaar goed en laat hem des noods een aandeel zoowel in de winst als in het verlies; - daarom behoeft die bezoldiging nog niet te klimmen tot tonnen gouds. - Men heeft geen grond voor het beweeren dat bij het eigen beheer van het Rijk, de zorg ge- | |
| |
durende de fabriekatie minder zou wezen en er dus veel meer partijen zouden moeten worden afgekeurd. - Deze afkeuring had vroeger dan ook meer plaats dan thans, niet zoozeer doordien men thans naauwkeuriger werkt, maar wel door eene veranderde wijze van toezigt. Vroeger, namelijk tijdens de hermunting en nog eenige jaren dáárna, werd iedere opbrengst die wegens te laag gehalte afgekeurd was, - onder toezigt van Raden en Generaalmeesters der Munt versmolten en waren dus de onkosten van het munten verloren; - thans echter wordt, als we goed zijn ingelicht, eene afgekeurde opbrengst aan den Muntmeester teruggegeven - niet om te versmelten - maar om de stukken van die opbrengst zoodanig te verbeteren, dat, bij compensatie, de geheele volgende partij op 't wettig gehalte wordt gebragt.
Om dit te begrijpen is 't noodig te weten wat er gebeurt als de munt, geheel voltooid, uit de muntpers komt en gereed is voor de circulatie. - Nadat het zilver voorzien is van opschriften, van beeldenaar en randschrift of kartelrand - in één woord als de munt gereed is om te worden afgeleverd, wordt de geheele partij, doorgaans bestaande in een bedrag van f 100,000 (als 't zilver is), overgebragt bij het Muntkollegie.
De ambtenaren bij dit kollegie (de smidsmeester, controleur, essaijeurs enz.) ontvangen van iedere opbrengst eenige proefstukken die voetstoots uit de partij genomen worden. Een deel van die afgezonderde stukken dient om het gewigt te bepalen, een ander deel voor de bepaling van het gehalte. - Voldoen de afgezonderde stukken aan het gewigt en gehalte bij de wet vereischt, dan wordt de geheele partij geacht daaraan te voldoen, en het geld wordt verklaard te zijn goed gemunt Nederlandsch geld. Vindt men, bij de weging, stukken beneden de remedie bij de wet bepaald - dan worden die stukken uitgeschoten en als onvoldoende aan den Muntmeester geretourneerd, nadat ze onbruikbaar zijn gemaakt; vervolgens wordt een geheele zak gewogen en als de uitkomst van deze weging ‘en gros’ bevredigend is - dan wordt elk stuk van de opbrengst geacht zijn wettig gewigt te houden.
Voor de gehaltebepaling wordt volgenderwijze te werk gegaan.
De beide essaijeurs aan 's Rijks Munt ontvangen, ieder afzonderlijk, zes of acht stukken van de opbrengst, ter bepaling van het gehalte. Het lid van 't Muntkollegie belast met de werkzaamheden van Inspecteur Essaijeur-generaal neemt eveneens eenige stukken en zoo bepalen die drie ambtenaren, ieder voor zich, 't gehalte der stukken die ieder ontving. - Van de gevondene gehalten wordt ten slotte het gemiddelde bepaald, en voldoet dit niet aan de wet, dan wordt de gansche opbrengst aan den Muntmeester teruggegeven, en nu bestaat zijne kunst en vindt hij zijn voordeel dáárin, dat hij de afgekeurde partij zóódanig weet te verbeteren dat zij bij eene volgende opbrengst kan worden goedgekeurd.
| |
| |
Men heeft wel eens, maar ten onregte, gemeend dat de op te laag gehalte bevonden partij met andere op hooger gehalte vervaardigde stukken werd vermengd. Het voordeel voor den Muntmeester zou dan niet liggen in de mindere hoeveelheid edel metaal die hij in een gedeelte van de gemunte partij opleverde, - want in een ander gedeelte gaf hij een iets hooger gehalte; bij slot van rekening gaf hij de vereischte hoeveelheid edel metaal. Maar het voordeel zou gevonden worden in de omstandigheid dat de Muntmeester niet verpligt was de te laag bevonden stukken weder te versmelten en alzoo op nieuw, met bijvoeging van fijn zilver, alle gedaanteverwisselingen te doen ondergaan, die tijd, vuur en arbeidsloon kosten. Deze methode echter kan en mag niet gevolgd worden en wij gelooven ook niet dat de zaken zich zóó toedragen, want, ware dit het geval, dan zou er uit 's Rijks Munt geldspecie worden, afgeleverd beneden het wettige gehalte, en dit is zonder nader bewijs niet aan te nemen. Dat de afgeleverde specie, eenigen tijd na het verlaten van 's Rijks Munt, niet meer 't gehalte houdt waarop ze door de Essaijeurs bevonden werd, is eene andere kwestie die we straks even zullen aanroeren.
Van de opgebragte partijen worden nog een zeker aantal stukken afgezonderd voor de zoogenaamde muntbusopening, die iedere drie maanden plaats heeft. Bij zoodanige muntbusopening worden wederom gehalteproeven genomen op eenige zich daarin bevindende stukken; leveren deze proeven een gehalte op hooger dan de wet vereischt, dan wordt ondersteld en aangenomen dat alle stukken gedurende de afgeloopen drie maanden opgebragt - een zooveel te hoog gehalte houden en ontvangt de Muntmeester van het Rijk terug het bedrag van hetgeen hij alzoo teveel heeft gegeven; bij bevinding van lager gehalte past de Muntmeester het tekort bij.
Hetgeen bij deze verrekening opmerking verdient is, dat het Rijk ontvangt of betaalt, - wat eigenlijk voor een groot deel aan particulieren behoort of door deze verschuldigd is. Immers, bij de muntbusopening wordt niet gelet of er in den tijd waarover de verrekening loopt is gemunt voor het Rijk of voor particulieren.
Ook het gehalteonderzoek van de munten, zooals dit aan 's Rijks Munt plaats vindt, komt ons voor vatbaar te zijn voor grootere naauwkeurigheid.
Ziehier waarom.
De zilveren muntstukken die geëssaijeerd worden nàdat ze de muntpersen hebben verlaten, - ondergaan, vóór zij gemunt worden, eene zekere bewerking die men het blanchiment of witkoken noemt. Door dit blancheren wordt het metaal, dat tot alliage gediend heeft, het koper, aan de oppervlakte weggenomen en men behoudt dus aldaar eene huid van genoegzaam fijn zilver over.
Het behoeft bijna niet gezegd te worden dat door deze bewerking de verhouding tusschen het koper en het zilver in de munt voorhanden, reeds
| |
| |
is gewijzigd. Ieder stuk is iets ligter maar ook iets fijner, dat is: van hooger gehalte geworden nadat het geblancheerd is.
Daar nu echter die verfijning slechts aan de oppervlakte plaats vindt, zoo volgt hieruit dat, naarmate een stuk door afslijting in gewigt vermindert, zijn gehalte ook zal afnemen, zullende die vermindering in gehalte grooter zijn naarmate de speciën oorspronkelijk op een lager gehalte zijn geslagen en kleiner en dunner van stuk zijn. Want bij een klein en dun stuk zal de verfijning der oppervlakte natuurlijk op het gemiddelde gehalte van het geheele stuk veel grooter invloed uitoefenen dan bij een groot en dik stuk. Zoodanige kleine stukken zullen dus ook bij het afslijten, bij hunne aanzienlijke gewigtsvermindering, het meest in gehalte verliezen.
Het blancheren veroorzaakt dus eene tijdelijke of schijnbare verhooging van gehalte.
Nu worden de geblancheerde muntstukken door de Essaijeurs bij de Munt onderzocht, en dit onderzoek heeft plaats tegen alle regels van gewone essaaikunde in. De essaijeur die zilver in 't gehalte zal onderzoeken begint en moet, om de hoven aangevoerde redenen, beginnen met de geblancheerde oppervlakte weg te krabben of te vijlen; evenzeer als men alle vuil en onreinheden aan de oppervlakte wegneemt, die een te laag gehalte zouden aantoonen, - zoo ook moet men de kunstmatig aangebragte laag lijn zilver wegnemen die een te hoog gehalte zou aangeven. Doch bij 't gehalteonderzoek van de Nederlandsche munten heeft dit niet plaats; - wèl gaat het Muntkollegie op onbepaalde tijden, nu en dan in de werkplaatsen der Munt en doet door een der essaijeurs het in bewerking zijnde metaal onderzoeken - maar dusdanig onderzoek kan niet gezegd worden beslissend te zijn, daar het niet voor alle opbrengsten of partijen geschiedt.
Geblancheerde muntstukken, onafgevijld onderzocht wordende, geven dus een hooger gehalte aan dan ze werkelijk bezitten; en deze verhooging is het sterkst bij de pasmunt; maar ook bij de standpenningen is 't niet zóó onbeduidend of de Muntmeester kan er eene partij of opbrengst, die schraal aan de gehalte voldoen zou, door corrigeren.
Men heeft berekend dat de munten door afslijting in de volgende mate aan gewigt verliezen:
de guldens |
1/6850 per jaar. |
halve guldens |
1/4600 per jaar. |
25 centstukken |
1/1100 per jaar. |
10 centstukken |
1/500 per jaar. |
685,000 guldens verliezen dus per jaar 100 lood of 1 Ned. pond ter waarde van ongeveer 100 gulden; - dus in 10 jaar 1000 gulden verlies. - Maar niet alleen verlies in gewigt, ook verlies in gehalte, want wat afgesleten is was genoegzaam fijn zilver en wat overblijft houdt misschien niet het bij de wet vereischte gehalte.
5,000,000 stukken of 50,000 gulden aan tiencentstukken verlie- | |
| |
zen aan gewigt 10,000 stuks of 1000 gulden per jaar. Daarom is de wijze van gehalteonderzoek die aan 's Rijks Munt gevolgd wordt, onzes inziens niet de juiste wijze (afgezien nog van liquatie), en men kan niet spreken van naauwkeurigheid zoolang de munten geblancheerd worden onderzocht, al strekt men dat onderzoek dan ook al uit, niet tot duizendsten maar tot honderdsten en duizendsten van een millième van een wigtje.
Het tweede wat men tegen ‘eigen beheer der Munt’ aanvoert, is het bezwaar eener behoorlijke contrôle. Zooals wij reeds opmerkten, tijdens de hermunting moge er werkelijk eenig bezwaar aan behoorlijke contrôle bij de bijzonderheden der fabriekatie zijn verbonden geweest, thans bestaat dat bezwaar niet meer. Waarom zou de, door het Rijk benoemde en voor het Rijk beheerende Directeur der Munt niet door het Departement van financiën kunnen worden gedebiteerd voor het fijn zilver of muntmateriaal dat hij ontvangt en gecrediteerd voor hetgeen hij aflevert?
De administratie der Directe Belastingen weet zeer goed een aantal fabrieken en de fabriekatie daarbij te contrôleren; en daar moet dikwijls het oog gehouden worden op vele duizenden gulden waarvan de betaling bij onvoldoend toezigt ontdoken wordt.
Evenzeer en nog eens wijzen wij op de contrôle aan 's Rijks marinewerven en op de postzegelfabriekatie.
In het Munthuis kan alleen smeltverlies ontstaan; dit is, hoe onzeker ook, toch binnen grenzen beperkt, en niets belet om telkens door twee ambtenaren dat verlies te doen constateren. - Wat de verantwoording bij de verdere fabriekatie aangaat, deze is aan geen bezwaar onderhevig. - Het metaal in tinnen of strooken gegoten zijnde, wordt aan den baas-muntgezel in de pletterij toegewogen; uit de pletterij worden de platen toegewogen aan den baas-muntgezel in het justeerlokaal; hier wordt iederen arbeider een zeker gewigt te verantwoorden gegeven (even als in iedere zilverwerkfabriek); de baasmuntgezel blijft verantwoordelijk aan den Directeur van de Munt, en vergezelt ook 't overbrengen van het metaal uit de eene naar de andere zaal, uit het justeervertrek naar het blanchiment-lokaal; ook hier is het metaal aan geen beduidend verlies onderhevig evenmin als in de muntzaal, waar de stukken den stempelslag ontvangen. In één woord, het Rijk zette de administratie van de Munt in eigen beheer voort, op denzelfden voet als dit thans door den Muntmeester voor zijn eigen rekening geschiedt; de aanteekeningen die thans met een stuk krijt op een zwart bord plaats vinden, kunnen gevoegelijk met pen en inkt op papier geschieden, zonder veel meer kosten te veroorzaken.
Dat met de verschillende brandstoffen (turf, steen- en houtskolen)
| |
| |
minder zuinig zou worden omgegaan; dat het werk veel langer zou duren; dat het verbruik van kroezen, vijlen, tangen, lepels, schalen, muntringen en stempels onvermijdelijk grooter zou worden als het Rijk de Munt in eigen beheer nam, - dit zijn evenzeer onderstellingen die, - zouden ze ook al eenigen grond hebben - toch niet van te veel gewigt mogen geacht worden; immers waar het Rijk, zooals thans het geval is, voor eigen rekening aanschaft en onderhoudt de kostbare muntpersen, banken, stoom- en andere werktuigen - die door den Muntmeester en zijne gezellen worden gebruikt zonder dat daarvoor eenige uitkeering geschiedt; - waar het Rijk voorwerpen van vele duizenden guldens overlaat aan het beheer van een voor eigen rekening arbeidenden Muntmeester - daar is 't een luttel bezwaar als de rekening van kroezen, vijlen, lepels, schalen en tangen voor het Rijk iets hooger werd dan voor den Muntmeester. Zijn we goed onderrigt, dan wordt van de Uhlhornsche muntpersen ('s Rijks eigendom) die vervaardigd zijn om gemiddeld 40 stuks in de minuut te slaan, - door de muntgezellen een arbeid gevorderd van 65 à 70 stuks per minuut. Hoe spoediger een millioen is afgemunt hoe minder daggeld aan de arbeiders behoeft te worden uitbetaald; dat echter de muntpersen door overmatigen arbeid meer te lijden hebben en spoediger moeten worden vernieuwd, zal wel geen betoog behoeven, terwijl men reden heeft te onderstellen dat, bij eigen beheer van het Rijk, bij eene behoorlijke contrôle, de zorg voor de kostbare werktuigen zeker niet minder zou wezen.
En nu het derde bezwaar: de vermeerdering van uitgaven, waardoor de staatsbegrooting jaarlijks zou bezwaard blijven, ook als er niet gemunt werd.
Men zegt: door de Munt in eigen beheer te nemen zou men de staatsbegrooting moeten bezwaren met de tractementen van eenen ambtenaar, belast met het bestuur der fabriekatie, van minstens drie ambtenaren, belast met het toezigt over het smelt- en muntverlies, het verbruik van brandstof en andere benoodigdheden; met vaste tractementen der muntgezellen, die thans een aandeel in de fabriekatiekosten genieten, en verder van al de personen die voortdurend ten laste van den Muntmeester komen, ook wanneer de Munt stilstaat. Men meende vroeger dit bezwaar, zuinig berekend, te mogen stellen op minstens 25,000 gulden 's jaars.
Bovendien zou het Rijk moeten afzonderen een industriekapitaal om altijd al die benoodigdheden voorhanden te hebben, die nu ten laste van den Muntmeester komen.
Het laatste bezwaar (het industriekapitaal) is van bitter weinig beteekenis; het Rijk heeft thans een renteloos kapitaal in 't Muntgebouw van minstens driemaal honderd duizend gulden en betaalt jaarlijks gemiddeld voor onderhoud van dat gebouw en van de werktuigen - voor leveranciën en arbeidsloonen plus minus f 13,000. - Gesteld nu, dat
| |
| |
het noodig ware om groote voorraden turf en kolen - benevens smeltkroezen, vijlen en tangen op te doen - zou dan een kapitaal van 10,000 gulden meer of minder, dáár waar reeds 3 tonnen gouds renteloos worden gegeven - een overwegend bezwaar mogen genoemd worden? Wij kennen Muntmeesters qui n'avaient ni sous ni maille toen zij werden aangesteld, en voor wie zoodanig industriekapitaal niets afschrikkends had om de betrekking te aanvaarden.
Waar het meerdere geen bezwaar blijkt te zijn, daar kan het mindere dit zeker niet opleveren.
De vaste traktementen echter voor de ambtenaren ook als de Munt niet werkt: men geeft daarvoor op f 25,000. Men kan beginnen met hier af te trekken f 4000 die ook nu aan den Muntmeester worden uitbetaald als de Munt niet werkt.
Als men nagaat dat er, blijkens de verslagen, in de laatste twintig jaren geen jaar is geweest, waarin minder dan 10 à 12 millioen gulden is aangemunt, - terwijl er geen enkele grond bestaat om te onderstellen dat dit in de volgende jaren niet even zoo zal wezen, als men dit nagaat, dan is ook het schrikbeeld dat de Staat een jaar lang f 20,000 zal moeten uitkeeren, zonder dat daarvoor gewerkt wordt, overdreven.
De werklieden die in 's Rijks Munt op daggeld arbeiden, kunnen niet bezwarend zijn als de Munt stilstaat. De smelters krijgen, als er gewerkt wordt, een maximum en als er niet gewerkt wordt een minimum van belooning als vaste arbeiders.
De muntgezellen zouden volstrekt niet zoo hoog bezoldigd behoeven te worden als thans hun aandeel in de muntloonen bedraagt.
Moge er ook al in den Muntmeester gevorderd worden kunde, overleg, ijver en voortvarendheid - de taak der muntgezellen is te zeer van machinalen aard, om die zoo hoog te beloonen. Alleen gehechtheid aan het oude kan oorzaak zijn dat de betrekking van muntgezel nog aan 's Rijks Munt vervuld wordt ongeveer op dezelfde wijze als vóór honderd jaar. - Men zou in het bijna niet denkbare geval dat de Munt een geheel jaar niet werkt, - met 15,000 gulden aan tractementen (waaronder dat van den Directeur, thans Muntmeester) de ambtenaren ruim bezoldigen.
De bezwaren die men dus aanvoert tegen het eigen beheer der Munt door het Rijk zijn tegenwoordig niet geldig genoeg, om daarvoor aan één ambtenaar in den Staat eene winst te laten van gemiddeld honderdduizend gulden per jaar. Wij stellen hier een gemiddeld jaarlijksch muntloon van honderdduizend gulden. Wel is er in de laatste twee jaren niet zóóveel ontvangen, maar vóór er twee jaren zijn verloopen zal het aan 't Muntkollegie wel zijn gelukt te betoogen dat eene hermunting van onze pasmunt, althans van de tien- en vijfcentstukken, de centen en halve centen, allernoodzakelijkst is. (zie verslagen 1862, 1863, 1864).
| |
| |
Maar al wil men ook die bezwaren nog breeder uitmeten - en de Munt niet door het Rijk in eigen beheer laten nemen, - waarom dan het munten van geld niet publiek aanbesteed aan dengeen die, bij voldoende soliditeit, het minste muntloon verlangt? Waarom niet gevorderd rente van het kapitaal dat vertegenwoordigd wordt door de gebouwen en de werktuigen die eigendom van den Staat zijn? - Het toezigt van het Muntkollegie op de fabriekatie kon, bij publieke aanbesteding, hetzelfde zijn, even als bij eigen beheer van het Rijk.
En wil men ook dit niet, - dan verlage men de muntloonen, niet alleen voor particulieren, maar ook voor het Rijk.
Nog een enkel woord over:
| |
Het contract met de Bank.
Zijn we wèl ingelicht, dan heeft de Muntmeester eene overeenkomst gesloten met de Nederlandsche Bank, om tegen een muntloon van ± 85 cent per Ned. ℔ werks, te munten, mits de Bank hem in de gelegenheid stelle, minstens 100.000 ponden per jaar te verwerken. - In deze overeenkomst ligt, oppervlakkig beschouwd, niets opmerkenswaardigs, - zoolang de Muntmeester niet bij contract verbonden is om voor anderen niet dan tegen 't gewoon loon te werken. Beschouwt men echter de zaak van naderbij, dan rijst het vermoeden dat de overeenkomst zou kunnen leiden tot benadeeling van andere bankiers, althans tot winstderving voor dezen, en tot het bezorgen aan de nederlandsche Bank van een monopolie dat niet in de bedoeling ligt der wet van 23 Dec. 1863.
Men weet dat aan verschillende kapitalisten, bankiers te Amsterdam, eenige malen per jaar groote bezendingen muntmateriaal uit Oostenrijk, Rusland en andere Staten worden toegezonden ter betaling van de vervallen coupons. - Nu zou er bij den prijs van f 104.60 per ned. pond zilver, voor die heeren eenig voordeel in kunnen liggen als ze die baren laten vermunten, waardoor ieder pond f 105.82 waard wordt. - Wanneer zij echter bij de Munt niet spoedig kunnen worden geholpen, omdat er voor de Bank gewerkt wordt, dan zijn ze verpligt hunne baren in te wisselen tegen gemunt geld bij die zelfde ned. Bank, - die dan den prijs bepaalt waartegen zij het zilver wil aannemen. - Monopolie.
En dat er wel eens aan de Munt afgewezen of uitgesteld wordt, bewijst ons het verslag van 1855, pagina 13. Niettegenstaande bij K.B. van Sept. 1855 was bevolen het aanmunten van f 250,000 aan stukken van 1/10 gulden voor O.I., waren er menigvuldige spoedvereischende werkzaamheden (welke wordt niet gezegd) die niet veroorloofden met dien muntslag aan te vangen in den loop van dat jaar, en werd die aanmunting dus tot het volgend dienstjaar verschoven. Wij vragen: bleven de, voor dien muntslag, door het
| |
| |
Rijk bestemde baren of speciën gedurende 3 maanden renteloos liggen? Of, zoo de Muntmeester of de ned. Bank het benoodigde muntmateriaal heeft geleverd, was dan de prijs van het zilver niet gestegen op het oogenblik dat men drie maanden later aan 's Rijks Munt tijd vond om voor het Rijk te munten?
En toch heeft de hooge regering de Munt op zoodanigen voet gebragt dat zij met alle inrigtingen van gelijken aard kan wedijveren (verslag 1854). De Munt is eene wel toegeruste Rijks inrigting. (verslag als voren).
Maar in het zoo even opgenoemde geval was het muntmateriaal van wege het Ministerie van Koloniën in het laatst van Junij reeds uit de West-Indische bezittingen aangevoerd en aan 's Rijks Munt ontvangen; - de Muntmeester of wie dan ook leverde het benoodigde fijnzilver; dit kostte in 1855 gemiddeld f 104.70 en in 1856, toen de in 1855 bevolen aanmunting plaats had, f 104.75.
Men zou meenen dat het Rijk krachtens de wet niet alleen, maar ook uit hoofde van zijne kwaliteit van eigenaar der fabriek - en omdat hij hooger muntloon betaalt dan particulieren, steeds het eerst en vóór ieder ander zou moeten worden geholpen, en dat dit in het geldelijk belang van den Muntmeester lag. Maar men vergete niet dat het Rijk moet laten munten aan 's Rijks Munt; terwijl particulieren desverkiezende en des noods kunnen handel drijven met de baren en ander muntmateriaal door die te zenden dáár ter markt waar zij dit het meest voordeelig achten.
Het is voor eene grondige beoordeeling der muntloonkwestie niet onbelangrijk met zekerheid te weten tot hoeveel het muntloon voor de nederlandsche Bank wordt verlaagd.
In ieder geval zou de verlaging van het muntloon, uit eigen beweging door den Muntmeester geschiedende, bewijzen dat het wettig tarief te hoog is.
Opmerkelijk is het dat de tractementen, inkomsten en émolumenten van alle mogelijke ambtenaren in den lande jaarlijks worden openbaar gemaakt, 't zij bij de Staatsbegrooting, 't zij in het periodiek woordenboek voor de registratie, in de verzameling instructiën voor de directe belastingen, enz. enz.; wel kan men met het wettig tarief in de hand en de jaarlijksche verslagen van het Muntkollegie, nagaan wat de Muntmeester heeft mogen vragen, maar men weet niet wat hij werkelijk ontving, hoe groot het juist bedrag was van de onkostenrekening, enz.
Het wordt tijd dat ook in muntzaken meer openbaarheid kome.
Dat die openbaarheid nog niet zoo groot is als men met grond mag wenschen, - gelooven wij te moeten toeschrijven, ook voor een deel
| |
| |
althans, aan het Muntkollegie dat belast is met het toezigt over al de zaken der Munt. Wij willen ons daarom, ten slotte, nog een oogenblik met dat kollegie bezig houden.
| |
Het Muntkollegie.
Reeds in de Grondwet van 1814 werd bepaald, dat het toezigt en de zorg over de Munt en hetgeen daarmede in verband staat, zou worden opgedragen aan een kollegie van Raden en Generaal Meesteren der Munt, waarvan de leden uit eene nominatie van drie personen door den Koning zouden worden benoemd en wier werkzaamheden door de wet zouden worden vastgesteld.
Bij de opeenvolgende veranderingen der Grondwet bleef het artikel betreffende de Munt hetzelfde; doch in 1848 werd de naam van het kollegie van Raden en Generaal Meesteren en de bepaling omtrent de benoeming dier heeren, uit de Grondwet weggelaten en de geheele regeling aan de wet overgelaten. - Die nieuwe wet kwam dan ook tot stand den 1sten Junij 1850 en is te vinden in het Staatsblad no. 25 van dat jaar.
Bij de behandeling vroeg de regering ‘of zij bij de indiening dier wet op den bijval van de Staten-Generaal zou hebben kunnen rekenen, zoo zij eene wet had voorgedragen waarbij op het muntbestuur geene bezuinigingen waren ingevoerd.’
Bezuiniging was dus één van de beginselen.
Laat ons eens zien of werkelijk dat doel bereikt en in hoeverre de voorspelling van prof. Ackersdijk bewaarheid is, die te dier tijde schreef: ‘het is zeer twijfelachtig of men zich daarin (in die bezuiniging) niet zal teleurgesteld vinden.’
Wij vinden op de Staatsbegrootingen uitgetrokken of in de Staatsrekeningen als werkelijk uitgegeven voor het Muntwezen:
Totale uitgaven na aftrek van hetgeen buitengewoon
|
is uitgegeven voor de hermunting. |
tractementen. |
1850 |
f 37045 |
f 28395 |
1853 |
f 26950 |
f 18850 |
1854 |
f 26725 |
f 18650 |
1855 |
f 27255 |
f 18980 |
1856 |
f 33680 |
f 18980 |
1857 |
f 27480 |
f 19280 |
1858 |
f 27480 |
f 19280 |
1859 |
f 27475 |
f 19275 |
1860 |
f 35645 |
f 21975 |
1861 |
f 35594 |
f 23650 |
1862 |
f 33525 |
f 24425 |
1863 |
f 33225 |
f 24125 |
1864 |
f 33225 |
f 24125 |
1865 |
f 33225 |
f 24125 |
1866 |
f 33625 |
f 24525 |
| |
| |
Wat leeren ons die cijfers?
De voormalige Raden en Generaal Meesteren der Munt genoten een tractement van f 2500, ieder; de tegenwoordige leden van het Muntkollegie zijn met diezelfde bezoldiging opgetreden, maar al ras zag men het ambtsinkomen van ieder hunner successivelijk verhoogen en, vreemd verschijnsel!.... te gelijker tijd werden, door de aanstelling van ondergeschikte ambtenaren, de werkzaamheden der leden van het Muntkollegie minder. Immers in 1854 had de voorzitter, tevens Inspecteur Essaijeur Generaal, een tractement van f 3500; het lid belast met de werkzaamheden van secretaris f 2500 en het lid belast met de werkzaamheden van waardijn eveneens f 2500. In 1855 werd een der drie leden van het Muntkollegie vervangen en de werkzaamheden zóódanig verdeeld dat de nieuw benoemde voorzitter tevens zou zijn waardijn met f 2800; het lid belast met de werkzaamheden van Inspecteur Essaijeur Generaal kreeg f 3200 benevens vrije woning, en het lid secretaris f 2500. In 1854 zien wij een adjunct commies en een klerk bij het Muntkollegie werkzaam. In 1862 is het tractement van het lid secretaris verhoogd tot f 2800 - en zien wij bovendien aangesteld: een adjunct secretaris ad f 1750, een commies ad f 1200, een adjunct commies ad f 500, een boekhouder ad f 900 en eindelijk een controleur ad f 1600. - Het totaal der tractementen dat in 1853 bedroeg f 18,850 is in 1866 reeds gestegen tot f 24,525.
De gewone uitgaven voor het Muntwezen, die gezamenlijk in 1849 f 37,275 en in 1850 f 37,045 bedroegen, verminderden door bezuiniging in 1853 tot f 26,950, maar in 1866 zijn die al weêr gestegen tot f 33,625.
En waar zal deze voortdurende stijging van tractementen bij het Muntkollegie eindigen? 't Is niet te zeggen.
Zijn de werkzaamheden sedert 1860 zóó bijzonder vermeerderd, dat de leden van het Muntkollegie bij eene verhooging van eigen bezoldiging nog zulk eene vermeerdering van bezoldigde ondergeschikte ambtenaren noodig hadden?
Raden en Generaal Meesteren hebben gedurende de gansche hermunting ieder slechts 2500 gulden genoten; 't is waar, toen hadden zij een afzonderlijken secretaris en een Inspecteur Essaijeur Generaal, maar thans is er een adjunct secretaris die niet de verantwoordelijkheid maar wel de functiën van secretaris waarneemt; er is een controleur die de werkzaamheden van waardijn verrigt; er zijn nog twee essaijeurs, één van het hoofdbestuur en één van de Munt; (wat deze onderscheiding van twee essaijeurs onder het tegenwoordig Muntkollegie beteekent, begrijpen we niet. - Immers beide essaijeurs zijn in dienst van den lande; de Muntmeester kan hun geen werkzaamheden opdragen, beide zijn niets anders dan Essaijeurs bij 's Rijks Munt en het éénig onderscheid tusschen hen is, dat de een 1400 en de ander 1200 gulden tractement heeft. Wij zouden hier nog kunnen vragen:
| |
| |
is de in 1861 aangestelde aide-essaijeur als zoodanig benoemd bij 't hoofdbestuur of bij 's Rijks Munt?)
De werkzaamheden van 't Muntkollegie zijn door de aanstelling van zes ondergeschikte ambtenaren, sedert 1853 merkelijk verligt geworden. Men vergelijke slechts de jaarlijksche verslagen. Men late zich daar niet te zeer verblinden door het énorme aantal cijfers van millioenen centen en dubbeltjes; - die maken de werkzaamheden van het kollegie niet zwaarder.
In 1851 werd het gemunte opgebragt in 185 partijen; de Munt stond vijf maanden stil; het kollegie deed 74 uitspraken in zake van valsche munt en hield 113 vergaderingen voor al zijne werkzaamheden.
In 1852 waren de werkzaamheden nagenoeg gelijk aan die van 't vorig jaar.
In 1853 is er bitter weinig gewerkt.
In 1854 werd gemunt voor achttien en een half millioen, opgebragt in 495 partijen; er vielen 86 uitspraken in zake valsche munt; het kollegie vertoonde zich 50 malen in de werkplaatsen der Munt; alle werkzaamheden gaven aanleiding tot 109 vergaderingen.
In 1855 zijn er gemunt 400 opbrengsten; men deed 48 uitspraken in zake valsche munt; het kollegie begaf zich 34 malen in de werkplaatsen der Munt en hield 109 vergaderingen.
In 1860 waren er 225 opbrengsten; de Munt stond vier maanden stil; het kollegie bezocht 28 malen de werkplaatsen, deed 72 uitspraken in zake valsche munt en vergaderde....?
In 1861 gemunt in 279 opbrengsten; 42 uitspraken in zake van valsche munt; 46 bezoeken aan de werkplaatsen; de Munt stond twee maanden stil.
In 1862 werden 227 partijen opgebragt; 42 malen zijn de werkplaatsen bezocht; 62 uitspraken omtrent valsche munt.
In 1863 gemunt ruim 11 millioen in 417 partijen; 45 uitspraken in zake valsche munt; 64 malen onderzoeking in de werkplaatsen.
In 1864 gemunt ruim 10 millioen in 233 partijen - 44 uitspraken in zake valsche munt; 47 malen de werkplaatsen bezocht.
Van 1851-1860 is er f 10,000,000 meer aan 's Rijks Munt geslagen dan van 1840-1850, en ofschoon in de latere verslagen niet meer wordt opgegeven hoeveel vergaderingen het kollegie heeft gehouden, mag men aannemen dat dit getal in 1860 en volgende jaren niet grooter zal zijn geweest, dan in 1852 tot 1855. Immers het getal uitspraken omtrent valsche munt, het getal opbrengsten van gemunt geld, de tijd gedurende welken de Munt niet heeft gewerkt en de hoeveelheid die gemiddeld is aangemunt, - deze alle verschillen
| |
| |
niet veel, het eene jaar door het ander genomen. - De werkzaamheden waren van 1860 tot 1865 niet beduidend meer dan van 1851-1856, en eene zoo buitengewone vermeerdering van personeel en verhooging van bezoldiging is niet te verdedigen op grond van vermeerdering van arbeid.
Gaan wij nu na het personeel der ambtenaren aan 's Rijks Munt verbonden sedert 1860, dan vinden wij het lid van 't Muntkollegie tevens secretaris, naast diens zwager den adjunct-commies; wij zien het lid, tevens belast met de werkzaamheden van Inspecteur-Essaijeur-Generaal, naast of wil men liever boven zijn zoon, den aide-essaijeur, die bij afwezigheid van één der beide gewone essaijeurs - dezen vervangt en waardoor men alzoo in het geval kan komen dat papa den zoon controleert in zijn ambtswerk, iets wat nu wel niet zoo ongehoord is als wanneer de zoon den vader zou moeten controleren, - maar in materie van Munt schijnt die positie minder wenschelijk. Is het waar wat men ons meêdeelt, dan staat de zoon van het lid-Inspecteur-Essaijeur-Generaal, op het punt om te worden benoemd tot Essaijeur bij 's Rijks Munt en zal de zoon van het lid-secretaris worden aangesteld als aide-essaijeur; men ziet.... de familie vermeerdert zich. - Wij zien wijders onder de muntambtenaren: den essaijeur van de Munt (of bij 't Hoofdbestuur?) en zijn zwager den boekhouder, particulier agent en regterhand van den Muntmeester; - den eersten stempelsnijder nevens zijn zoon en zijn zwager, beide laatsten eveneens graveurs aan 's Rijks Munt, terwijl een andere zoon van den eersten stempelsnijder de betrekking van muntgezel bekleedt.
Niet te verwonderen voorwaar! dat het publiek zoo weinig weet van de inrigting der Munt en van het muntloon!
Ten aanzien van den bedoelden aide-essaijeur, die niet de helper maar de plaatsvervanger, casu quo, is van één der essaijeurs - is het eene onverklaarbare omstandigheid dat de benoemde niet heeft afgelegd het examen dat gevorderd wordt van ieder die het beroep of de betrekking van essaijeur wenscht uit te oefenen (zie art. 7 der wet van 1 Junij 1850 St. no. 25). Wel is die aide-essaijeur Meester en Doctor - maar evenmin als een Meester in de Regten altijd gezegd kan worden de Regten meester te zijn - zoomin is een Doctor in de natuurkundige wetenschappen - per se toegerust met de bekwaamheden die een goed essaijeur aan 's Rijks Munt dient te bezitten, - waar het niet alleen op theoretische kennis maar vooral op praktijk en ervaring aankomt.
En als wij de toelichtingen nagaan die bij de Staatsbegrooting worden gegeven telkens als er tractements-verhooging plaats heeft bij het Muntkollegie, dan komen ons die toelichtingen zóó vreemd, zóó weinig tot de zaak afdoende voor, dat het voor ons onbegrijpelijk is, hoe een
| |
| |
minister van finantiën er toe kan besluiten om de voordragt aan de Staten-Generaal te doen, terwijl er door zoovele andere schraal bezoldigde ambtenaren te vergeefs pogingen worden aangewend om eenige verhooging te verkrijgen.
Zoo leest men in de begrooting voor 1866, dat het tractement van den boekhouder is verhoogd met f 100, omdat hij sedert 1845 in verschillende betrekkingen in 's Rijks dienst is geweest en overigens zeer verdienstelijk is.
Als men nu weet dat dezelfde boekhouder in 1855 een tractement had van f 600 als 1e klerk en dat sedert dien tijd zijn bezoldiging successivelijk is vermeerderd en zijn titel aangenamer klinkt - dan vraagt men: zijn dan zoovele honderd andere ambtenaren niet eveneens verdienstelijk en hebben ook zij niet twintig jaren dienst? en nog wel eene dienst die hen buiten de gelegenheid stelt om, zooals de boekhouder aan 's Rijks Munt, ook in dienst van anderen nog iets te verdienen boven hun landstractement. De boekhouder aan 's Rijks Munt toch heeft dagelijks gemiddeld slechts zes uren kantoorarbeid te verrigten, hij is bovendien gesalarieerd schrijver bij het kollegie van zetters voor de Directe Belastingen of bij den Controleur.
Op de begrooting van 1861 werd de bezoldiging van het lid-Secretaris verhoogd met f 300, - vermits aan hem meer werkzaamheden waren opgedragen, als zijnde hij belast met de bewaring en verantwoording van de stempels voor medailles. - Toen die ambtenaar echter zes maanden later bij besluit van 28 Junij 1861 no. 100 eervol werd ontslagen als bewaarder dier stempels, behield hij de verhoogde bezoldiging - en wij hebben daarop geen aanmerkingen, mits men dan ten aanzien van andere verdienstelijke ambtenaren evenmin zóó karig zij als het geval blijkt te wezen.
De adjunct-commies (vroeger klerk getituleerd) had een tractement van 500 gulden. Op de begrooting van 1864 of 1865 werd dit tractement verhoogd tot 800 gulden, onder aanvoering van het argument: ‘dat het tractement van dezen adjunct commies meer in verhouding gebragt moest worden totdat van een later aangestelden commies die f 1200 - tractement geniet.’
Het tractement van het lid-Inspecteur-Essaijeur-Generaal bedraagt f 400 meer dan dat zijner ambtgenooten. Heeft hij meer en uitgebreider werkzaamheden of is er voor die betrekking speciale kennis noodig?
Jaren achtereen genoot de Inspecteur-Essaijeur-Generaal bovendien vrij woning naast het Muntgebouw.
De tegenwoordige titularis is langen tijd betaalmeester geweest te Maastricht en heeft in die betrekking waarschijnlijk gelegenheid gehad om zijn gehoor-zenuwen en -vliezen zóó te oefenen dat hij bij 't schieten van een handvol rijksdaalders- en vijffrancsstukken de valsche van de echte zou kunnen onderscheiden; examen als essaijeur heeft hij nooit afgelegd, en toch wordt er meer vereischt dan het zooeven bedoelde
| |
| |
onderscheidingsvermogen - om een juist gehalte te kunnen constateren en uitspraak te doen in essaai-geschillen. - De bezoldiging van den Inspecteur-Essaijeur-Generaal willen wij niet te hoog noemen, maar wel zouden wij wenschen dat ook hij, in de eerste plaats, het radicaal bezat van Essaijeur. - De post moge geschonken zijn bij Koninklijk Besluit, het diploma is langs dien weg niet te verkrijgen.
Nadat in 1859 eene som van ruim 1600 gulden was besteed om de bibliotheek aan 's Rijks Munt te verrijken, vinden wij sedert eenige jaren op de begrooting van Hoofdstuk 7 B. 6e afdeeling (Muntwezen) een post voorkomen van f 700 à f 800 voor boekwerken en munten; blijkens de Staatsrekeningen wordt die som genoegzaam uitsluitend voor boekwerken besteed. Dat die boekwerken voor de leden van het Muntkollegie zouden worden aangeschaft om hunne wetenschap uit te breiden - dit kunnen we moeijelijk aannemen, nadat in der tijd verkondigd is dat die heeren ‘nopens vele zaken eene kennis verkrijgen die zelfs met groote geleerdheid niet uit boeken is bijeen te zamelen.’ (memorie van toelichting, wet van 1 Junij 1850, anonyme brochure enz.) Ons komt het voor dat er met die som een tamelijke bibliotheek kan gevormd worden - maar die bibliotheek zal toch wel uitsluitend bestaan in werken die handelen over munt- en penningkunde (numismatiek), en dan is 't ons onbegrijpelijk wáár men jaarlijks voor f 800 zoodanige werken zou vinden, tenzij men alles, rijp en groen, aanschaffe. Maar mogt dit ook het geval kunnen wezen - dan zouden wij 't nuttig en wenschelijk achten dat zoodanige bibliotheek, op vaste dagen toegankelijk ware voor het publiek, omdat 't ook de gelden van het publiek zijn die tot den aankoop besteed worden; dat er althans een catalogus van werd publiek gemaakt, opdat ook anderen, dan de drie leden van het Muntkollegie, die werken konden raadplegen, welke blijken niet voorhanden te zijn in de uitgebreide Universiteits-bibliotheek te Utrecht die voor ieder, zonder onderscheid open staat.
In 1862 werd voor f 117.94 aan penningen en munten en voor f 789 aan boekwerken aangekocht; voor staatsbladen en nieuwspapieren ten dienste van de drie leden van 't Muntkollegie werd f 40.80 besteed en voor bindwerk f 33.25, terwijl eindelijk voor bureau-behoeften (waarschijnlijk papier, pennen en inkt) f 148.58 is uitgegeven; voor drukwerk is nog bovendien f 120. - uitgetrokken. Wij willen natuurlijk op die bagatellen niet vitten, maar wenschen toch te vragen: wat beteekent de uitgaaf voor de leverancie van eene banier-, schilden en vaandelkast ten dienste van het Muntkollegie te Utrecht ad f 150, in 1864 uitgegeven? Zie Staatsbegrooting voor 1866 in de toelichtingen.
Verzamelt men aan 's Rijks Munt nu ook oude of nieuwe schilden,
| |
| |
vaandels en banieren? waartoe dient dat? En waarom zouden de drie leden van het Muntkollegie uitsluitend het voorregt genieten om zich in de aanschouwing van dergelijke voorwerpen te vermeijen?
Wij achten alweêr de som van 150 gulden voor de kast een bagatel, maar nu er eenmaal de kast is, moeten er ook vaandels, schilden en banieren gekocht worden - en de Staatsbegrooting wordt dus ieder jaar weêr met die uitgaven verhoogd.
Hoewel wij het bloot verzamelen van penningen, munten, vaandels, schilden en tal van andere rariteiten en oudheden - op de wijze zooals dit gewoonlijk geschiedt - niet kunnen toejuichen, vindt toch de toekomstige historie-schrijver daarin veel dat hem kan dienen, en wij zouden om deze reden kunnen goedkeuren dat 's lands Regering hare zorg mede wijdt aan de completering van dergelijke verzamelingen, - maar 't is volstrekt niet overeen te brengen met de attributen van administrative Staatsambtenaren, dat zij, bij werkzaamheden van geheel anderen aard, tevens zijn custodes van eene of andere verzameling oudheden of rariteiten. Dat het Muntkollegie belast blijve met de bewaring van de stempels, matrijzen of poinçoenen die tot het vervaardigen van munten en médailles gediend hebben, dit ligt in zijn werkkring, - maar voor de verzameling en bewaring van de médailles enz. zelve - daartoe worden de penning- en andere kabinetten te 's Hage en te Leiden, van Rijkswege voldoende in staat gesteld. Dat banieren, schilden en vaandels in geen de minste betrekking staan tot 's Rijks Munt - zal wel geen betoog noodig hebben.
Resumerende wat wij omtrent het Muntkollegie zoo ter loops aanvoerden, komen we tot het besluit dat de inrigting niet meer is op dien eenvoudigen voet welken men in 1850 op 't oog had, terwijl er geen enkele grond kan worden aangevoerd voor de jaarlijks klimmende uitgaven zoowel voor tractementen als anderzins. - Maar dan meenen wij ook nader bij de oplossing te zijn van de vraag: welk belang heeft 't Muntkollegie er bij om de inrigting en de werkzaamheden van de Munt zoo buiten de openbaarheid te houden? - Wèl ontvangen wij jaarlijks een verslag van het Muntkollegie, maar de stellers van dat verslag zullen zeker de eersten zijn om te erkennen dat door die zestien bladzijden geen volledig inzigt te verkrijgen is in hetgeen er in het afgeloopen jaar aan 's Rijks Munt is voorgevallen. - Immers als de werkzaamheden van het Muntkollegie over een gansch jaar kunnen beschreven worden op de beide bladzijden die daartoe in het verslag worden gevuld, dan is 't nog onverklaarbaarder waartoe al die ondergeschikte ambtenaren met jaarlijks stijgende bezoldiging, worden gebruikt. - De jaarlijksche verslagen hebben ons gediend, maar juist bij het gebruik daarvan zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat de
| |
| |
leden van het Muntkollegie het nuttig oordeelen om niet alles bij verslag meê te deelen, opdat niet veel zou worden verslagen wat zij lief hebben.
Wij lazen eens, in een anonyme brochure, in 1850 verspreid tijdens de behandeling der wet van 1 Junij, - de vraag: ‘Is het zeker dat de natie voortaan zal kunnen weten wat de Munt uitrigten en wat die haar kosten zal?’
Waarlijk, wij gelooven niet - hoewel men 't haast zou zeggen - dat de schrijver van die anonyme brochure en de steller der verslagen van het Muntkollegie dezelfde persoon is, - maar als die beide elkaâr ontmoeten, ons dunkt - dan lagchen ze.
Maar wij, helaas! wij lagchen niet; wij weten wel dat er jaarlijks op de Staatsbegrooting wordt uitgetrokken ruim drie-en-dertig-duizend gulden voor de afdeeling Muntwezen, maar wat de Munt ons juist kost, dat weten we niet. Hoeveel er betaald wordt aan muntloon, reparatie en aanschaffing van werktuigen, en wat bij suppletoire begrootingen gezegd wordt noodig te zijn, - dat ligt alles zóó verspreid en daarover wordt zulk een floers van geheimzinnigheid geworpen, - in plaats van al die bijzonderheden op te nemen in de jaarlijksche verslagen - dat wij den schrijver der anonyme brochure thans kunnen antwoorden: Gij hadt gelijk; uw profecy is waarheid en werkelijkheid geworden; neen! wij weten niet wat de Munt uitrigt; wij weten niet wat ze ons kost!
Aan het Muntkollegie zouden wij wenschen te vragen: meer openbaarheid; meer openhartigheid. - Waarom wordt niet publiek gemaakt het Koninklijk Besluit waarbij is vastgesteld de Instructie voor den Muntmeester? De Munt is te zeer van publieken aard om niet te wenschen die instructie te kennen zoomede de Koninklijke Besluiten van 1 December 1855 No. 73 en 24 Junij 1855 No. 38.
Men zou veel scheeve voorstellingen omtrent de handelingen van de muntambtenaren kunnen voorkomen en zich daardoor zeker niet minder verdienstelijk maken. - Het Muntkollegie schreef in het verslag van 1854: ‘Persoonlijke voordeelen moeten voor 't algemeen belang terzijde gesteld worden.’ - Ongetwijfeld is ieder lid van het kollegie nog zóó gestemd, en het zal naar wij vertrouwen, voldoende zijn te wijzen op eenige wenschelijke verbeteringen en veranderingen om die weldra te zien aangebragt met terzijdestelling van persoonlijke belangen en met de overtuiging dat het publiek of de natie niet is ten dienste van de ambtenaren, maar dat deze er zijn ter wille van de natie of het publiek.
|
|