De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Studiën over de samenstelling der legers,
| |
[pagina 398]
| |
Macedoniërs, Karthagers en Romeinen op de militie-legers, welke zij te bestrijden hadden. Waar volkslegers de zege behaalden, daar was dat, volgens hem, slechts daaraan te wijten, dat de legers welke zij tegenover zich kregen, òf volkslegers waren van veel minder gehalte, òf staande legers, die weinig innerlijke waarde bezaten en niet hooger stonden dan militie-legers van het minste allooi. De volkslegers der Scythen en Germanen brachten het West-romeinsche Rijk ten val, omdat de staande legers, die het verdedigen moesten, zoowel wat krijgstucht als oefening betreft, op een zeer laag standpunt stonden; de Zwitsersche militie overwon de Oostenrijksche en Bourgondische troepen, omdat deze niet veel te beteekenen hadden, en de Grieksche militie versloeg de volkslegers der Perzische koningen, omdat, zegt Smith, deze legers nog slechter waren dan de Grieksche. Deze laatste bewering - de bewering dat de Grieksche legers slecht waren toen de Perzen Griekenland poogden te veroveren - geeft ons de juiste maat van de historische kennis van onzen grooten staathuishoudkundige. Maar al ware op de juistheid dezer voorbeelden niets af te dingen, zij bewijzen toch weinig of niets ten voordeele van de staande noch ten nadeele van de volkslegers. Adam Smith vervalt hier in den zoo gewonen misslag van oorzaak en gevolg te verwarren en aan de samenstelling der legers toe te schrijven wat een gevolg was van geheel andere omstandigheden. Na de Perzische oorlogen hadden de voornaamste Grieken zich aan den krijgsdienst onttrokken; het volk dacht slechts aan de genietingen der weelde en weinig aan de bescherming des lands; het liet die over aan de minste klassen der bevolking, aan gehuurde soldaten, en van welk gehalte deze waren, is vroeger vermeld. De Grieken waren van hunne voorouders ontaard; de oude deugden waren verdwenen; de krachtige vrijheidszin van vroeger dagen was uitgedoofd; het Grieksche volk lag in zedeloosheid verzonken: die omstandigheden waren oorzaak van den treurigen toestand van het leger, maar die toestand was niet de oorzaak van den val van Griekenland. De ware oorzaak lag veel dieper; zij lag in de ontzenuwing en verbastering van het volk, dat de kracht miste om zijn zelfstandig bestaan te handhaven: Philippus gaf met zijn leger slechts den laatsten stoot; de Grieken waren lang overwonnen voor den slag van Cheronea. Even onjuist is het voorbeeld, aan den val van het Perzische rijk ontleend. Niet aan de omstandigheid dat de Perzen een volksleger hadden en Alexander een permanent leger, is de val van het Perzisch rijk te wijten, maar alleen daaraan dat de monarchie van Cyrus een vermolmd gebouw zonder eenige innerlijke kracht, de laatste Perzische koning een zeer gewoon man en Alexander een groot legerhoofd was. Nog is het de vraag, of de verovering gelukt zou zijn, indien Cyrus nog aan het hoofd van het Perzische rijk hadde gestaan. Hannibal had | |
[pagina 399]
| |
de overwinningen, die hem den weg naar Rome openden, aan zijn veldheersbeleid, meer dan aan de groote voortreffelijkheid of de inrichting van zijn leger te danken; en dat hij de Eeuwige Stad niet is binnengetreden, is hoofdzakelijk een gevolg daarvan geweest dat de Romeinen, die nog geen andere legers dan volkslegers hadden gehad, zonder moeite hunne krijgsmacht uit het volk konden aanvullen. Dit voorbeeld bewijst dus eigenlijk juist het omgekeerde van hetgeen Adam Smith zich voorstelt te bewijzen; het toont aan dat de verovering van een land onmogelijk is als er in de bevolking geestkracht genoeg is om zich te verdedigen en de inwoners tevens niet aan het gebruik der wapenen zijn ontwend. Dezelfde gevolgtrekking is uit den onafhankelijkheidsoorlog der Zwitsers tegen Karel den Stoute te maken. Adam Smith beweert wel dat de Oostenrijksche en Bourgondische troepen, die tegen de Zwitsers streden, zoo bijzonder slecht waren, maar deze bewering is, althans wat de Bourgondische troepen betreft, moeielijk vol te houden; veeleer mag men aannemen dat het leger van Karel den Stoute, voor dien tijd, vrij goed was. En dan bewijzen de overwinningen, die de Zwitsers hebben behaald, ongetwijfeld voor de groote waarde van goed aangevoerde volkslegers en voor de onmogelijkheid om een land te veroveren, dat door een geheel volk verdedigd wordt. Daarentegen kan de val van Karthago in den tweeden Punischen oorlog ten gevolge van een enkelen verloren veldslag, als een bewijs worden bijgebracht hoe verkeerd het is de onafhankelijkheid des lands uitsluitend van een huurleger te doen afhangen, want is dit geslagen, dan is het land weerloos. Men zou verkeerd doen aan al die voorbeelden eene beslissende waarde toe te kennen, omdat de uitkomst der oorlogen, behalve van eene menigte bijkomende omstandigheden, zelden van de samenstelling der legers, maar veeleer van hun gehalte en van de aanvoering afhangt; maar wanneer men zich op de geschiedenis wil beroepen om daaruit de inrichting af te leiden, welke de legers moeten hebben, dan kan men daaruit weinig anders leeren dan dat het zeer gevaarlijk is de verdediging van een land alleen op een huurleger te doen berusten en dat de landen, die door een volksleger beschermd worden, niet gemakkelijk zijn te overwinnen. Adam Smith wil echter van de staande legers geen kwaad hooren en zóóver gaat hij zelfs in zijne ingenomenheid met deze wijze van legervorming, dat hij de staande legers in een uitvoerig betoog vrijspreekt van de beschuldiging als zouden zij gevaarlijk zijn voor de vrijheid, en eindelijk zelfs tot de wanhopige bewering komt: ‘que c'est par le moyen d'une armée de troupes reglées seulement que la civilisation peut se perpétuer dans un pays ou même s'y conserver longtemps.’ Wij noemen dit eene wanhopende bewering, omdat er inderdaad reden zou zijn aan de toekomst van het menschdom te wanhopen, wanneer men moest aannemen dat er geene beschaving bestaanbaar is dan onder bescherming van de bajonetten. Smith wijst, om zijne stelling te betoogen, op Rusland | |
[pagina 400]
| |
en merkt op dat Peter de Groote daar nooit zijne hervormingsplannen tot een goed einde had kunnen brengen, wanneer hij niet een krachtig leger tot zijne beschikking had gehad om de orde te handhaven en zijne tegenstanders het zwijgen op te leggen. Wij zijn weinig ingenomen met zulk een Russische hervormings-methode en in onze oogen blijft het zwaard altijd een zeer ongeschikt werktuig tot beschaving. Maar laat het zijn dat Staten, die nog in een toestand van barbaarschheid verkeeren, zich niet geregeld organiseeren noch ontwikkelen kunnen zonder dat daar eene krijgsmacht aanwezig zij, die de orde handhaaft en opstanden voorkomt, kan daaruit dan volgen dat zulk eene krijgsmacht noodig blijft wanneer het proces der eerste vorming is afgeloopen? De vrienden der tegenwoordige groote staande legers zeggen ja, en vinden, helaas, voor hunne meening, steun bij het hoofd der nieuwere staathuishoudkundige school. Maar wij zouden vreezen te veel van het geduld onzer lezers te vergen wanneer wij wilden aantoonen dat die Staten, welke reeds tot een zekeren graad van beschaving gekomen zijn, en daartoe rekenen wij al de Staten van het tegenwoordige Europa, geene behoefte hebben aan een staand leger als eene noodzakelijke voorwaarde om niet weder in een toestand van barbaarschheid te vervallen. In beschaafde landen is het voldoende eene macht te bezitten, die toevallige en voorbijgaande verstoringen der rust belet of beteugelt, en daartoe worden gevorderd politie-korpsen - meer of minder sterk, meer of minder krachtig georganiseerd, naarmate van den aard van het land - maar geen legers. Legers dienen voor den oorlog en niet voor de orde. En wat te zeggen van die andere bewering, dat staande legers niet gevaarlijk zijn voor de vrijheid? In den mond van een hofschrijver van Lodewijk XIV zouden zulke uitdrukkingen te verklaren zijn, maar in den mond van Adam Smith, wien het toch niet onbekend kon zijn dat de staande legers in alle landen de vrijheid hadden gedood en die, in den oogenblik, waarop hij schreef, - de Wealth of Nations verscheen in 1776 - alom in Europa het despotisme, door den steun der staande legers zag zegevieren, in den mond van Adam Smith, den grooten apostel der vrijheid op commercieel gebied, zijn dergelijke beweringen inderdaad onverklaarbaar. De éénige aannemelijke reden daarvoor schijnt deze, dat Smith in Engeland leefde, waar men nooit zeer ingenomen was geweest met volkslegers, en dat hij alzoo de meeningen, van kindsbeen bij hem en bij de meeste zijner landgenooten bestaande, onwillekeurig als juist aannam en de voortreffelijkheid dier meeningen, die trouwens geheel met de handelsbelangen van Engeland strookten, zocht te bewijzen. Het Engelsche volk had steeds, ook onder Willem III, met kracht gewaakt dat het leger nooit eene te groote sterkte verkreeg en daardoor gevaarlijk voor de vrijheid kon worden. Het geval uitgezonderd toen Cromwell het Lange Parlement door zijne troepen deed uiteenjagen, was het huurleger dan ook nooit gebezigd geworden om | |
[pagina 401]
| |
despotieke bedoelingen te doen zegevieren. Zoo verklaart het zich dat Adam Smith in die legers ook geene bedreiging voor de vrijheid zag; hadde hij in Frankrijk geleefd, hij zou anders over de zaak gedacht hebben. Een grondig onderzoek der geschiedenis zou aan Adam Smith ook geleerd hebben dat volkslegers noodig zijn voor de verdediging, maar juist aan het vraagstuk der verdediging van een land tegen buitenlandsch geweld moest hij, als Engelschman, wel minder waarde hechten. Voor Engeland - van alle zijden door de zee omgeven - was toch het gevaar voor een aanval niet groot, en het geval dat zijn vaderland tegen vreemde legers zou moeten verdedigd worden, is denkelijk niet eenmaal in zijne gedachte opgekomen. Engeland had tot daartoe, zoo het oorlog voerde, altijd met zijn staand huurleger kunnen volstaan, en voor buitenlandsche oorlogen is zulk eene wapenmacht ook zeer zeker het meest geschikt, terwijl zij voor de natie het minst bezwarend is. Maar voor de verdediging is zulk een leger onvoldoende, en wanneer Smith geschreven had in 1805, toen men telkens vreesde dat het kamp van Boulogne zijne soldaten naar Engeland zoude zenden, of in onze dagen, toen geheel het Engelsche volk, uit vrees voor Frankrijk te wapen liep en, naast de militie die er reeds was, nog een leger van volunteers op de been bracht, zou hij denkelijk met eenige meerdere achting van de volkslegers gesproken hebben en in de staande legers niet het ideaal van militaire organisatie hebben gezien. Opmerkelijk is het overigens dat Adam Smith, in een werk over de staathuishoudkunde, de zuiver staathuishoudkundige zijde der kwestie slechts in 't voorbijgaan behandelt. Hij stelt zich bijna uitsluitend op het standpunt van den krijgskundige. Hij onderzoekt welke legers de besten zijn uit een krijgskundig oogpunt, en daar hij nu uit de geschiedenis meent te moeten afleiden dat volkslegers niets waard zijn, verklaart hij zich voor staande legers. Hij treedt overigens in geene bijzonderheden omtrent de inrichting dier legers, zoodat het niet duidelijk is of hij een leger verlangt, alleen bestaande uit huursoldaten, die door vrijwillige werving zijn bijeen gebracht, dan wel of hij de voorkeur geeft aan het toenmalige Pruisische stelsel, volgens hetwelk een deel der ingezetenen, op tamelijk willekeurige wijze, gedoemd werd om soldaat te zijn. Denkelijk had hij echter het Engelsche stelsel van huurlegers op het oog, dat toen in de meeste landen nog uitsluitend werd toegepast, en dan had hij de vraag behooren te beantwoorden of huur- dan wel volkslegers, met het oog op de volkswelvaart, de voorkeur verdienen, met andere woorden, of het voordeeliger is voor een land geld te geven om soldaten te huren, of menschen, om als soldaat dienst te doen. Maar deze vraag blijft bij hem onbeantwoord en wordt zelfs niet eenmaal aangeroerd. Ook door latere staathuishoudkundigen is deze zijde van het vraagstuk zelden nauwkeurig onderzocht. Over het algemeen hebben slechts | |
[pagina 402]
| |
weinige schrijvers over de staathuishoudkunde de wijze van samenstelling der legers opzettelijk en grondig besproken. Allen schijnen eene soort van vrees te hebben gehad om zich aan dat speciale onderwerp te wagen; zij hebben met de grootste nauwgezetheid de middelen opgespoord om de volkswelvaart te vermeerderen, en hunne uiterste krachten ingespannen om handel en nijverheid te ontheffen van alle knellende banden, en alle oorzaken weg te nemen, waardoor de ontwikkeling der algemeene voortbrenging kon worden belet; maar eene dier oorzaken, de legers, die zooveel geld of zooveel menschen vorderen, is meestal door hen met geringe aandacht beschouwd geworden. Twee Nederlandsche schrijvers, Wttewaal in zijne belangrijke Bijdrage tot de staathuishoudkunde en statistiek en Vissering in zijn uitnemend Handboek van praktische staathuishoudkunde maken echter in dit opzicht eene uitzondering. Beiden hebben zich op staathuishoudkundige gronden voor de huurlegers verklaard. Wttewaal stelt echter geene vergelijking in tusschen huur- en volkslegers, maar tusschen de legers, door vrijwillige werving en door gedwongen recruteering bijeen gebracht, en geeft, zooals in de reden licht, aan de eersten de voorkeur. Zijne zeer juiste bestrijding der conscriptie zullen wij aan hare plaats laten, evenzoo zijne voorstellen omtrent de wijze, waarop het huurleger voltallig zou zijn te houden. Wij merken alleen op dat hij de huurlegers aanprijst op grond van de leer van de verdeeling van den arbeid. ‘Alle takken van nijverheid,’ zegt hij, ‘moeten winnen, wanneer ieder lid der maatschappij zich onafgebroken aan die werkzaamheden kan overgeven, voor welke hij de meeste genegenheid en geschiktheid gevoelt. Ieder kan dan, naar aanleg, vermogen en omstandigheden de beste diensten bewijzen: de landbouwer aan den ploeg, de kunstenaar en ambachtsman in hunne werkplaatsen, de koopman op zijn kantoor, de arts aan het ziekbed, de geleerde in zijn studeervertrek en de soldaat op de exercitie-plaats.’ Deze beschouwing is juist, maar eenzijdig. Wanneer het in de legers alleen aankwam op werktuiglijke bedrevenheid der soldaten, dan zou het geen twijfel lijden of men deed best zich uitsluitend van huurlegers te bedienen. Maar men heeft in den oorlog ook te doen met den zedelijken mensch, en juist op de zedelijke en intellectueele hoedanigheden, op de eigenschappen, komt het veel meer aan dan op werktuiglijke bedrevenheid in exercitiën. En inzonderheid bij de verdediging van eigen haard en have zal een leger, uit de bevolking zelve samengesteld, ook om die reden altijd boven een huurleger te verkiezen zijn. De beschouwingen van Vissering zijn in denzelfden geest. Ook hij stelt de huurlegers tegenover de tegenwoordige conscriptie-legers; zijne critiek van de laatsten is zeer juist, maar als men die legers bestrijdt, is het niet moeielijk gelijk te krijgen. In hoeverre volkslegers, hetzij dan in den zin van het Zwitsersche, hetzij in meer beperkten zin, als goed zijn te beschouwen, wordt door den geachten schrijver niet on- | |
[pagina 403]
| |
derzocht. Overigens komen in zijn betoog vele opmerkingen voor, die de aandacht verdienen. ‘Vrijwilligers,’ zegt Vissering, ‘zal men krijgen als de voorwaarden slechts gunstig genoeg gesteld worden, en door het leger uit vrijwilligers te doen bestaan, voorkomt men het ‘groote nadeel waaronder thans zoovelen lijden, die, uit hun gewonen werkkring gerukt, bij hunne terugkomst hunne plaats ingenomen vinden.’ Hij meent voorts dat men verkeerd doet, uit vrees voor hoogere kosten en hoogere belastingen, den last rechtstreeks op de burgerij te leggen, en keurt af dat men deze zich maar laat redden zoo goed en zoo kwaad als zij kan, in plaats van zelf een staand leger aan te schaffen en te onderhouden. Men heft, merkt de bekwame schrijver op, nu toch eene belasting en eene zeer zware; van den mingegoede in zijn persoon en in zijn arbeid en van den meergegoede in geld; eene zeer ongelijke, maar vermomde belasting en die daardoor minder tegenkanting ontmoet dan eene rechtstreeksche. Dit alles geldt hoofdzakelijk het conscriptie-stelsel, dat wil zeggen eene afdwaling, eene zeer verkeerde toepassing van het stelsel om de gewapende macht van een land hoofdzakelijk uit de bevolking te doen bestaan. Eene goede critiek van dit laatste stelsel, dat, zooals duidelijk is, eveneens zijne gebreken heeft, zoekt men ook bij dezen schrijver te vergeefs. Wij komen nu tot de staathuishoudkundigen van de tegenovergestelde richting, dat wil zeggen tot hen, die alleen in volkslegers heil zien. Aan het hoofd daarvan staat J.B. Say, de groote opvolger van Smith, die zijne denkbeelden nader uitgewerkt en dikwijls verbeterd heeft. Say heeft de kwestie der legers in zijne beide hoofdwerken, het Traité de l' Économie politique en het Cours complet d' économie politique pratique behandeld. De beschouwingen in eerstgemeld werk zijn vrij oppervlakkig, wat zich wellicht daaruit laat verklaren, dat het werk in 1803 is uitgegeven en het toen eenigszins gevaarlijk was omtrent de legers alles te zeggen wat een staathuishoudkundige op het hart kon liggen. Ook is hij in dit werk niet zeer consequent in zijne beschouwingen. Hij begint met te betoogen dat de wet voor de verdeeling van den arbeid ook voor de legers moet gelden: ‘La guerre, devenue un métier, participe comme tous les autres arts aux progrès qui résultent de la division du travail; elle met à contribution toutes les connaissances humaines. On ne peut y exceller, soit comme général, soit comme ingénieur, soit comme officier, soit même comme soldat, sans une instruction quelquefois longue et sans un exercice constant. Aussi, en exceptant les cas ou l'on a eu à lutter contre l'enthousiasme d' une nation toute entière, l' avantage est-il toujours demeuré aux troupes les mieux aguerries, à celles dont la guerre était devenue le métier.’ Hieruit zou hij nu, logisch redeneerende, moeten afleiden dat Adam Smith gelijk heeft en dat alleen huurlegers zijn te gebruiken, maar het gansche beginsel wordt thans ongemerkt aan zijn lot overgelaten | |
[pagina 404]
| |
en het hoofdstuk eindigt met een betoog, dat het eenmaal voldoende zal worden geacht zooveel troepen te hebben als noodig is om een' inval af te weren, waartoe naar zijne meening eene nationale militie voldoende is; daarnevens kunnen dan, zoo noodig, eenige permanente korpsen cavalerie en artillerie bestaan. De grondgedachte is wellicht juist, maar het bewijs voor de juistheid wordt in het werk niet geleverd. In de Cours complet, die in 1828 en '29 is uitgegeven, wordt dit denkbeeld echter uitvoeriger uitgewerkt en toegelicht. Say schetst daarin de nadeelen der staande legers en toont overtuigend aan dat alleen de aanwezigheid dier legers en de daaruit voortvloeiende oorlogzuchtige houding van de vorsten, eene bron van voortdurende oorlogen is geweest. Hij merkt verder op - en ook in dit opzicht verwijdert hij zich geheel van Adam Smith - dat die kolossale staande legers nooit een inval belet of de onafhankelijkheid van een land gewaarborgd hebben; dat zij den allernadeeligsten invloed uitoefenen op de welvaart van een land en daarenboven ten gevolge hebben dat in vele burgers, voor zooveel zij genoodzaakt zijn in het leger te dienen, eene plooi van ledigheid en onderworpenheid komt, die ongunstig werkt op hunne ontwikkeling tot vrije en zelfstandige menschen. Hij wil daarom alleen volkslegers, die, naar zijne meening, voldoende zijn voor de verdediging, en op de verdediging, zegt hij, moeten de militaire inrichtingen van een staat zijn gegrond. Voor zooveel enkele wapensoorten, artillerie, cavalerie, genie-troepen, eene langduriger oefening mochten vereischen dan bij het bestaan van een volksleger, als éénige wapenmacht, mogelijk is, wenscht hij eenige afzonderlijke permanente korpsen naast het volksleger te behouden. Maar de hoofdmacht moet altijd uit de gewapende bevolking, als in Zwitserland, bestaan. Hij meent dat die gewapende bevolking te verdeelen ware in twee klassen, eene gevormd door de mannen van 20-25 jaar voor het leger te velde, eene andere door alle mannen van meer leeftijd voor de plaatselijke verdediging. Die nationale of mobiele garden, zooals hij ze noemt, van 20-25 jaar, zouden jaarlijks twee of drie maanden onder de wapens komen; overigens zouden de vereischte kaders voortdurend aanwezig moeten zijn bij de depôts der korpsen. De oudere of rustende nationale garden zouden zich op eigen kosten van wapens en kleeding behooren te voorzien en slechts enkele malen geoefend worden. Say merkt verder op dat de kosten aldus veel geringer zullen zijn dan die van een permanent leger, vooral ook omdat alle militaire inrichtingen op eenvoudiger voet zouden in te richten zijn en dat ‘dans toutes les parties le gaspillage serait beaucoup moindre.’ Ofschoon er wellicht aanmerkingen te maken zijn op de bijzonderheden zijner beschouwingen en Say o.a. geheel uit het oog verliest dat al die mobiele garden, die voor twee of drie maanden onder de wapenen komen, in dien tijd niets verdienen en dat dit verlies aan voortbrenging ook onder de kosten gerekend moet worden - schijnt hij toch den juisten weg te heb- | |
[pagina 405]
| |
ben aangegeven. Zijne denkbeelden hebben practische waarde en schijnen, zooals wij later zullen aantoonen, tot oplossing van het vraagstuk te kunnen leiden. De meening van Say, dat de krijgsmacht van een staat hoofdzakelijk uit de gewapende bevolking moet bestaan, is ook ontwikkeld door von Rotteck in zijne in 1816 uitgegeven brochure ‘Ueber stehende Heere und National Miliz’ en in het artikel ‘Conscription’ van het Staats-Lexikon van Von Rotteck en Welcker. Hij acht die legers beter, omdat de verdediging des lands daardoor beter verzekerd is en ze geene bedreiging zijn voor de vrijheid, terwijl het volk daardoor minder nadeel lijdt dan door staande conscriptie-legers. Militie-legers, zegt hij, zijn ook goedkooper, putten het land dus minder uit en zijn oorzaak dat er, bij een oorlog, meer geld is om oorlog te voeren. Van de schaduwzijde der algemeene volkslegers spreekt hij echter niet, en toch is die in de werkelijkheid aanwezig. Ook treedt hij niet in bijzonderheden en dit is toch noodig om de denkbeelden te bepalen. Huurlegers, staande legers, volkslegers: dit zijn allen algemeene uitdrukkingen, die dienen om de soort aan te duiden, en zoolang men niet, evenals Say, de wijze van toepassing van zijn denkbeeld, althans in hoofdtrekken aangeeft, moeten alle beschouwingen oppervlakkig blijven. Het maakt een groot verschil of men een algemeen volksleger, als in Zwitserland verlangt, waar niemand zich aan den militairen dienst kan onttrekken, en waar dus de koopman, de industriëel, de rechtsgeleerde gedurende het grootste gedeelte van zijn leven telkens onder de wapenen moet komen, dan wel of men voorstander is van een beperkt volksleger, waarin alleen de menschen van zekeren leeftijd dienen. Het is een vraagstuk, dat de overweging juist van de staathuishoudkundigen verdient, of de nationale welvaart meer lijdt door alle strijdbare mannen hun gansche leven te laten dienen, al komen zij ook telkens slechts korten tijd tot oefening onder de wapens, dan door langduriger oproeping van een klein gedeelte der bevolking. Al hetgeen bij von Rotteck voorkomt omtrent het conscriptie-stelsel, dat hij met kracht en groote scherpzinnigheid bestrijdt, is zeer juist, en wanneer hij op de afschaffing van dat stelsel aandringt heeft hij volkomen gelijk; maar het blijft bij eene critiek en in de plaats van het stelsel, dat hij verwerpt, geeft hij niets dan algemeenheden. Hetzelfde verwijt moet gedaan worden aan de staathuishoudkundigen, die zich op de congressen voor sociale wetenschappen te Brussel in 1862 en te Bern in 1864 met het vraagstuk der staande legers hebben bezig gehouden. Afschaffing der legers, althans aanmerkelijke vermindering hunner sterkte, werd verlangd; de staande legers, waardoor men hier dan eigenlijk weder verstond de conscriptie-legers, werden algemeen afgekeurd. Te Bern verlangde men dat die legers vervangen zouden worden door volkslegers in den geest van het Zwitsersche leger, dat - mogelijk ook onder den indruk van de Bernsche natuur, den | |
[pagina 406]
| |
Moeselwijn en de Bernsche schoenen - tot in de wolken verheven werd. Men zag echter voorbij dat niet alle landen in dezelfde staatkundige en maatschappelijke omstandigheden verkeeren, en dat de legervorm die voor het eene land goed is, daarom nog niet goed is voor alle andere landen. Elke legerinrichting staat met de geschiedenis van een volk, met zijn aard en zijne neigingen, met zijne staatkundige positie, met de gesteldheid van het land uit een krijgskundig oogpunt en vele andere omstandigheden in verband. Een volk dat, als het Zwitsersche, uit zijn' aard krijgshaftig en met wapenoefeningen ingenomen is, zal eene geheel andere legerinrichting kunnen hebben dan een zuiver industriëel volk, zooals het Engelsche. Een klein land, van nature voor de verdediging door eene volkswapening geschikt, zal eerder met een zuiver militie-leger kunnen volstaan dan een uitgestrekt rijk met groote vlakten, waar groote geregelde veldslagen kunnen geleverd worden. Landen met verafgelegen koloniën, zooals Engeland en Nederland, hebben staande troepen noodig om die koloniën te beschermen en te ondersteunen, eene reden die bij landen, wier grondbezit zich tot Europa bepaalt, geheel wegvalt. Daarenboven biedt het Zwitsersche stelsel, zelfs uit een staathuishoudkundig oogpunt, niet zoo groote voordeelen aan als oppervlakkige beschouwers meenen, en alvorens zich zoo onbepaald voor volkslegers in den geest van het Zwitsersche te verklaren, behoorde men zich toch eerst te overtuigen of werkelijk die legers nu het ideaal zijn, waarnaar men moet streven. Met al die practische overwegingen hield men zich echter op die congressen niet bezig; men was het algemeen eens dat staande legers niet passen in onze eeuw, en zonder veel onderzoek besliste men nu maar op eenmaal dat alle staande legers door een leger als het Zwitsersche vervangen moesten worden. Maar met zulke oppervlakkige en eenzijdige beschouwingen wordt de zaak geen stap nader tot eene goede beslissing gebracht. Dit is in het algemeen een gebrek van vele staathuishoudkundigen van den lateren tijd, dat zij zich niet de moeite geven de zaken, met het krijgswezen in verband staande, grondig te bestudeeren, en daardoor, wanneer zij zich wagen op krijgskundig gebied, dikwijls met redeneeringen en voorstellen te berde komen, die de deskundigen, ook met den besten wil tot billijke waardeering, niet anders dan hersenschimmig kunnen noemen. Een tastbaar voorbeeld gaf daarvan o.a. de bekende oeconoom M.G. de Molinari, hierboven reeds door ons genoemd, nog voor korte jaren in zijne beschouwingen over de bevestiging van Antwerpen. In zijn 1861 uitgegeven werk: ‘Questions d'économie politique et de droit public,’ verlangt hij dat het Belgische gouvernement, om Antwerpen te sparen, ergens anders eene vesting van gelijken omvang zal aanleggen: ‘Puisque le génie militaire a décidé que la Belgique ne peut se passer d'un port de guerre, n'eut-il pas été préférable de débarrasser Anvers de sa camisole de force et de | |
[pagina 407]
| |
construire ailleurs un port militaire spécial, un Cronstadt ou un Sébastopol? C'eut été plus conforme au principe économique de la division du travail, plus efficace et moins couteux.’ ‘Il ne serait pas tout à fait inutile, comme on voit, d'introduire l'enseignement de l'économie politique dans les écoles militaires.’ Het is moeielijk in minder woorden meer onjuistheden te vereenigen en meer blijken te geven van onbekendheid met het onderwerp, dat men behandelt. De vesting Antwerpen is geen ‘port militaire,’ geen Cronstadt, geen Sebastopol; het is eene versterkte centrale stelling - als de heer Storm van 's Gravesande (zie Mil. Spect. 1863) ons vergunt dat woord ‘centraal’ te gebruiken - eene centrale stelling, waarbinnen de regeering en alle staatslichamen zich in veiligheid moeten stellen en alle strijdkrachten van België zich, als dat noodig is, moeten concentreeren om daar den laatsten strijd voor de onafhankelijkheid van België te strijden. Hier moet dan een strijd worden gevoerd als waarvan Saragossa in den oorlog van het Spaansche schiereiland en zoovele steden in onzen roemrijken vrijheidsoorlog het voorbeeld hebben gegeven; een strijd, waaraan de geheele bevolking der stad moet deelnemen, die reeds in het terrein buiten de vesting een aanvang moet nemen, daarna van straat tot straat en huis tot huis moet worden voortgezet, en waarbij men, voor de verdediging, ook al de hulpmiddelen behoeft, die eene stad als Antwerpen oplevert. Eene versterkte stelling als België noodig heeft, moet dus wezen eene groote stad, en Antwerpen is daarvoor - inzonderheid met het oog op zijne ligging aan de Schelde en de ondersteuning van andere mogendheden - het meest geschikt. Men ziet: Il ne serait pas tout à fait inutile d'introduire l'enseignement de l'art militaire dans les écoles publiques. Het denkbeeld om elders eene vesting als Antwerpen te bouwen mist dus alle practische waarde. Molinari heeft daarenboven geheel voorbijgezien dat - als men eene vesting mocht bouwen van 8 uur gaans in omtrek, zooals Antwerpen, die plaats, die aan de Schelde en beneden Antwerpen zou moeten liggen, in den loop der tijden van zelve ook weder eene gewone stad zou worden, die dan weder evenals Antwerpen zou klagen, dat ze binnen wallen besloten was. Antwerpen is versterkt geworden omdat Antwerpen eene groote stad is met veel hulpmiddelen, waar vele wegen en vaarten bijeenkomen, in één woord omdat Antwerpen - Antwerpen is, en bouwde men elders aan de Schelde eene vesting Leopold of Molinari van 8 uren in omtrek, dan zou die vesting na een zeker tijdsverloop een tweede Antwerpen worden. Het denkbeeld van Molinari is dus even onpractisch en onuitvoerbaar als dat andere denkbeeld, in eene voor eenige jaren hier te lande uitgekomen brochure aangeprezen, om namelijk in plaats van de IJsselvestingen (daar het dan altijd nog vestingen, in plaats van bruggenhoofden, zijn) op andere punten der rivier vestingen van gelijke grootte en sterkte te bouwen. | |
[pagina 408]
| |
De voorstellen van de staathuishoudkundigen omtrent de legers zijn dikwerf van hetzelfde gehalte als die van Molinari omtrent Antwerpen. Sommigen verlangen huurlegers, om zoodoende de bevolking van den last der conscriptie te bevrijden, maar onderzoeken niet of de verdediging des lands - toch ook een hoofdbelang voor de bevolking - met zulke legers voldoende gewaarborgd is. Anderen roepen om volkslegers en zien een model van legervorming in het Zwitsersche leger, zonder zich af te vragen of zulk eene legersamenstelling wel ergens anders dan juist in Zwitserland is toe te passen, en of de voordeelen daarvan wel zoo groot zijn als, oppervlakkig beschouwd, het geval schijnt. En zóóver gaat zelfs de onbekendheid van sommige staathuishoudkundigen met het onderwerp dat zij behandelen, dat nog onlangs in La Presse door de staathuishoudkundige schrijvers, die daarin het conscriptie-stelsel bestrijden, als een voorbeeld tot navolging voor Frankrijk werd aangeprezen..... de Pruisische legersamenstelling: een meesterstuk voor 1809 en 1813, toen het er op aankwam in 't geheim een krachtig leger te vormen om de Franschen te bestrijden, maar voor den tegenwoordigen tijd zeker de meest onbillijke en drukkende wijze van legervorming, welke men kan uitdenken. Door het oppervlakkige hunner beschouwingen geven de staathuishoudkundigen alzoo schoon spel aan de krijgskundigen, die in den regel met het bestaande stelsel dweepen. En wanneer men hierbij nu in aanmerking neemt, dat het den krijgskundigen, die zich met deze vraagstukken bezig houden, niet zelden ontbreekt aan grondige kennis van geschiedenis en staathuishoudkunde, maar vooral aan belangstelling in de groote maatschappelijke vraagstukken der eeuw; wanneer men verder bedenkt dat eene, trouwens licht te vergeven, ingenomenheid met hunnen stand, soms de juistheid en onpartijdigheid van hun oordeel benevelt, dan kan het niet bevreemden dat de staathuishoudkundigen van de zijde van de mannen van het vak in den regel niets dan tegenwerking ondervinden en zelden eene billijke waardeering van hun toch altijd edel streven. In het onpractische van de voorstellen der staathuishoudkundigen ligt ook eene voorname reden waarom die voorstellen bij de staatslieden en bij de regeeringen, die op de gegeven toestanden en op de eischen der practijk hebben te letten, tot hiertoe zoo weinig ingang hebben gevonden. De beschouwingen der staathuishoudkundigen worden gelezen; men bewondert hunne welsprekende taal, erkent het nuttige van hun streven en de juistheid hunner theoriën, in het afgetrokkene beschouwd, maar denkt er volstrekt niet aan hunne ontwerpen toe te passen. Dit verschijnsel merkt men niet alleen op in despotisch geregeerde landen als Frankrijk en Pruisen, maar zelfs in Engeland, waar de openbare meening zich krachtig genoeg kan doen gelden en waar nooit groote ingenomenheid met groote staande legers heeft bestaan. En het is dan ook opmerkelijk dat de staathuishoudkunde, die in de laatste halve eeuw hare leeringen in elke richting heeft zien zegevieren, op krijgskundig gebied schier geen enke- | |
[pagina 409]
| |
len stap gewonnen heeft. De staathuishoudkundigen riepen steeds om vrede en elke dag vertoonde een nieuwen oorlog; zij verlangden eene algemeene ontwapening en de legers werden jaar op jaar sterker gemaakt, de oorlogsbudgetten voortdurend verhoogdGa naar voetnoot(*). Ontdaan van de overdrijving, die daarbij somwijlen is op te merken, vertoont zich intusschen het streven van hen die vermindering van de oorlogslasten en inkrimping van de legers wenschen, als een edel en nuttig pogen dat de ondersteuning verdient van allen wien het welzijn der volken ter harte gaat. En dat de beginselen van de staathuishoudkunde en van het recht ook ook op dit gebied eenmaal zullen zegevieren, kan aan geen twijfel onderhevig zijn. De inkrimping der legers, wat de sterkte betreft, is intusschen een vraagstuk, grootendeels van staatkundigen aard en dat hoofdzakelijk beheerscht wordt door de vraag of de vrijheid dan wel het despotisme in de 19e eeuw zal zegepralen. Afgescheiden van de sterkte, blijft nog de bepaling over van de inrichting welke de legers, met het oog op staatkundige en maatschappelijke verhoudingen, behooren te verkrijgen, en dit vraagstuk valt binnen het bereik van redeneering en wetenschappelijk onderzoek. Eene goede oplossing zal eerst dan mogelijk zijn, wanneer de staathuishoudkundigen en de krijgskundigen zich niet meer vijandig tegenover elkander stellen, maar integendeel de handen ineenslaan om, door gemeenschappelijk onderzoek, voor elk land tot die legersamenstelling te geraken, welke daarvoor het meest gepast en tevens voor de bevolking het minst drukkend is. Bij alle legerinrichtingen schijnen intusschen eenige hoofdbeginselen op den voorgrond te moeten staan, waarvan de logische toepassing tot een zekeren grondvorm leidt, die voor de meeste staten van Europa gelden kan. Dien grondvorm aan te geven, zooals wij dien begrijpen, en daaraan te toetsen hetgeen in onze Grondwet omtrent de samenstelling van ons leger is voorgeschreven, schijnt eene taak, waaraan wij ons niet mogen onttrekken. Het is niet genoeg af te keuren en te verwerpen; men dient, waar men de denkbeelden van anderen bestrijdt, althans eene poging te beproeven om betere in de plaats te geven. | |
VI.Wanneer het vraagstuk van de samenstelling der legers eenvoudig volgens staathuishoudkundige regelen ware op te lossen, dan zou de oplossing slechts geringe bezwaren aanbieden. Men had dan slechts de leer van de verdeeling van den arbeid toe te passen en het leger samen te stellen uit gehuurde soldaten. De burgerij zou zich zoodoende niet met militaire oefeningen behoeven af te geven en zich geheel kun- | |
[pagina 410]
| |
nen wijden aan de bedrijven van den vrede; van eene andere zijde zouden daarbij, in zeker opzicht, ook de legers winnen, daar zij samengesteld zouden zijn uit menschen, die van het wapenbedrijf hun beroep, hun levensdoel maken. Maar tegen het stelsel om de wapenmacht van een staat alleen uit een huurleger te doen bestaan, zijn twee gewichtige bedenkingen: huurlegers zijn gevaarlijk voor de burgerlijke vrijheid en onvoldoende voor de verdediging. De soldaat van het huurleger beschouwt den militairen dienst als zijn vak, zijne roeping, zijne levenstaak; hij staat of stelt zich buiten de burgermaatschappij en wordt door niets afgetrokken van de strenge uitoefening van hetgeen hij als zijn militairen plicht beschouwt. Hij kent geen hoogere wet dan het bevelwoord van zijne aanvoerders. Als de priester in de Roomsch-Katholieke Kerk is hij een blind werktuig in de handen zijner overheden. Hij staat ten allen tijde gereed om daarheen te gaan, waar de aanvoerder hem roept, en om elk bevel uit te voeren, dat hem gegeven wordt. Zulk een geducht lichaam, door afzonderlijke wetten bestuurd, geheel buiten de burgermaatschappij staande, is of kan althans voor de burgerlijke vrijheid ten hoogste gevaarlijk zijn, en daarom is, waar een huurleger bestaat, een tegenwicht noodig. Dit tegenwicht is alleen te vinden in de gewapende bevolking in een volksleger. Voor de verdediging van een land zijn daarenboven de huurlegers onvoldoende, en het zou wellicht niet moeielijk zijn dit uit de geschiedenis der veroveringen te bewijzen. Maar wij willen liever tot betoog en redeneering onze toevlucht nemen. Het is onjuist dat de soldaat van een huurleger, onder alle omstandigheden, beter is dan de gewapende burger; hij is dit slechts in zooverre dat hij eene grootere werktuigelijke bedrevenheid in al de deelen van zijn vak kan bezitten. De wetenschap zou, eenzijdig toegepast, ons hier op een dwaalspoor brengen: de leer van de verdeeling van den arbeid gaat wel door voor werktuigelijke handelingen, niet voor handelingen, waarbij de zedelijke mensch de hoofdzaak is. Moed, plichtbesef, militair eergevoel zal men in huurlegers, is men eenigszins keurig in de keuze zijner menschen, zeker in grootere mate aantreffen dan bij een leger dat uit de bevolking getrokken is, maar nimmer die zelfopoffering, die verbittering bij de verdediging die aan het gewapende volk eigen is en die aan de verdedigers van Haarlem en Maastricht den dood op de wallen boven de overgave deed verkiezen. De gehuurde soldaat heeft niets te verliezen; hij heeft geen eigendom, geen kroost, geen vrijheid te verdedigen; hij vecht omdat zijn plicht vordert dat hij vechten zal, maar de burger wordt door sterker drijfveeren bewogen en strijdt voor huis en have, voor ouders en magen, voor vrijheid en geluk, voor al wat hem dierbaar is op aarde. Waar het de verdediging geldt van het vaderland moeten de huurlegers dus bij de volkslegers achterstaan. Een huurleger heeft daarbij dit nadeel, dat men nooit zeker is of het op een gegeven oogenblik we | |
[pagina 411]
| |
voltallig zal zijn, en het geval zou zich kunnen voordoen dat het land wierd aangevallen, terwijl de helft der soldaten niet aanwezig was; ook de aanvulling in oorlogstijd is zeer moeielijk, zoo niet ondoenlijk, en is zulk een huurleger dus geslagen en heeft het aanzienlijke verliezen geleden, dan is het land weerloos. De verdediging van een land moet dus niet uitsluitend op een huurleger berusten, maar veeleer op de gewapende bevolking: eene onuitputtelijke, geweldige kracht, die schier niet is te verwinnen. En daar nu de militaire inrichtingen van een land in de eerste plaats gegrond moeten zijn op de verdediging, moet de bazis van de militaire macht van elken staat worden uitgemaakt door een volksleger - dat tevens de beste waarborg is voor de burgerlijke vrijheid. De aard van zulk een leger brengt mede, dat het niet voortdurend onder de wapens mag blijven, maar slechts zoolang als voor de oefening noodig is. Een volksleger, hoe ook ingericht, is echter niet spoedig bijeen te brengen en moet, als de oorlog uitbreekt, eerst weder eenigen tijd bijeen zijn, zal het geschikt zijn voor de verdediging. Het is dus niet in staat weerstand te bieden aan een plotselingen aanval. Daarbij is het ongeschikt voor vele andere krijgshandelingen, die - hoe zeldzaam de oorlogen ook mogen worden - toch altijd noodig zullen zijn. Het is ongeschikt om de koloniën, die de meeste staten bezitten, spoedig te hulp te komen; het is evenzeer ongeschikt voor eene dadelijke bestraffing van den hoon, de eer van het land of der nationale vlag aangedaan, voor de spoedige ondersteuning van een bedreigden bondgenoot of van een kleinen staat, die eensklaps door eene roofgierige mogendheid wordt besprongen. In al die gevallen is eene wapenmacht noodig, die ten allen tijde gereed is, dus een permanent leger; dit geeft daarenboven gelegenheid, aan het volksleger die militaire elementen (officieren, kader enz.) toe te voegen, die noodig zijn om daarvan een bruikbaar militair geheel te maken. Zulk een staand leger kan geen staand conscriptie-leger zijn, want, daargelaten dat de conscriptie op zich zelve afkeuring verdient, is zulk een conscriptie-leger daarenboven in vele opzichten even gebrekkig als een volksleger, daar toch de lotelingen ook opgeroepen en bijeengebracht en geoefend moeten worden. Het staande leger kan dus alleen een huurleger wezen, zooals in Engeland, en als een algemeenen regel - bij de toepassing naarmate van de bijzondere omstandigheden van het land te wijzigen - schijnt men dus te mogen aannemen, dat de wapenmacht van een staat bestaan moet uit een huurleger, als permanente wapenmacht, en een volksleger als voornaamste wapenmacht. Sterkte en inrichting van het staande huurleger hangen van verschillende omstandigheden af. Hoe sterker en hoe beter ingericht, des te gevaarlijker voor de burgerlijke vrijheid, des te gevaarlijker ook voor het behoud van den vrede, want een roemzuchtig vorst - als hij eenmaal over een prachtig leger kan beschikken - zal maar al te zeer | |
[pagina 412]
| |
geneigd zijn dat leger op het eigenaardige terrein van zijne werkzaamheid te gebruiken. Meer bepaald hangen sterkte en inrichting af van de beteekenis en de waarde van het volksleger; hoe zwakker en minder beduidend dit uit een militair oogpunt is, hoe sterker het huurleger moet wezen, hoe meer hulpmiddelen aan personeel het bevatten moet om - breekt de oorlog uit - aan het nationale leger af te geven. Enkele wapensoorten, zooals cavalerie, veld-artillerie en de genie-troepen, die eene langdurige en aanhoudende oefening vereischen, en die dus slechts voor een klein gedeelte bij het volksleger mogen worden aangetroffen, zullen, tot de vereischte sterkte voor het geheele leger, bij het huurleger moeten worden gevoegd. De meerdere of mindere uitgebreidheid der koloniën en hare ligging ten opzichte van het moederland komen verder bij de bepaling der sterkte in aanmerking, terwijl niet is voorbij te zien dat deze zich ook moet regelen naar de legersterkte van naburige staten, wijl toch geen land in dit opzicht geheel onafhankelijk van andere landen kan zijn. Intusschen moet het streven wezen om het huurleger - als vormende het element van aanval en verovering - tot zoo geringe sterkte te brengen als de omstandigheden slechts eenigszins toelaten. Met opzet spreken wij hier niet van het handhaven der binnenlandsche rust en van het bewaken van openbare gebouwen en wat dies meer zij, waarin gewoonlijk almede de taak van een staand leger wordt gezien. Het bewaken van gevangenissen en geldkantoren is eene politie-zaak, en daarvoor moet men politie-korpsen (gendarmerie, maréchaussée enz.) organiseeren. In dien geest heeft Oostenrijk 10 regimenten gendarmerie en een militair politie-korps, te zamen 12 à 13,000 man sterk, en het in Ierland gestationeerde politie-korps of, beter, politie-leger van 13,000 man, kan ook als eene toepassing van het aangeduide beginsel gelden. Het eigenlijke leger heeft met politie-zaken niet te maken, en het daarvoor te gebruiken, strijdt ook weder tegen het beginsel van verdeeling van den arbeid. Men moet korpsen hebben voor de politie en korpsen voor den oorlog. Gebruikt men het leger voor de politie, dan wordt het aan zijne eigenlijke bestemming onttrokken en daaronder lijdt de opleiding van het leger voor zijne bestemming. Ons land biedt daarvan tastbare voorbeelden aan. Verscheidene korpsen liggen toch in garnizoenen, die geheel ongeschikt zijn voor de oefening, maar waar troepen worden verlangd om gevangenissen te bewaken. Hier ontstaat dus het gewone gevolg van de veronachtzaming der leer van de verdeeling van den arbeid: dat de arbeid - hier de oefening, vorming van het leger voor den oorlog - minder goede resultaten oplevert. Wilde men als regel aannemen, dat een leger dergelijke politie-diensten moet verrichten, men zou, om consequent te zijn, ook soldaten moeten gebruiken als agenten van politie: eene handeling, die iedereen als eene dwaasheid zou uitkrijten, maar die toch slechts, naar wij meenen, de logische gevolg- | |
[pagina 413]
| |
trekking zou zijn van den gestelden regel, - die daarmede tevens veroordeeld is. Het leger te gebruiken tot bewaking en bescherming van openbare inrichtingen, is niets dan eene oude en verkeerde gewoonte, waarmede niet op eenmaal kan gebroken worden, maar die toch gaandeweg zal moeten wijken voor den drang der nieuwere begrippen. Ook het bewaren van de inwendige rust behoort niet tot de taak van het staande leger. Immers door het beginsel aan te nemen dat het staande leger gebruikt mag worden om de bedreigde rust te herstellen, geeft men aan het despotisme een gevaarlijk wapen in de hand en ontstaat de mogelijkheid, dat een despotisch opperbestuur zelfs de meest rechtmatige uitingen van den volksgeest of van de ontevredenheid des volks onderdrukt. Het oproerige volk moet door het gewapende volk tot rust gebracht worden, en waar het volksleger die taak weigert te volbrengen, daar zijn ongetwijfeld ook de grieven der ontevredenen rechtmatige grieven, die niet onderdrukt, maar hersteld moeten worden. De Fransche militaire schrijvers beroepen zich altijd op het telkens gebleken onvermogen der Fransche nationale garden tot demping van oproerige bewegingen, en beweren dat zij, in stede van den opstand te bestrijden, meestal met de opstandelingen gemeene zaak maakten. Uit het laatste is mogelijk geene andere gevolgtrekking te maken dan dat de opstandelingen ook meestal het recht aan hunne zijde hadden, maar indien het waar is dat de Fransche nationale garden nooit bij machte zijn geweest om zelfs maar een oproer te dempen, dan bewijst dit niets anders dan dat die volkstroepen in Frankrijk slecht georganiseerd zijn. Om aan zijne taak tot herstelling der verstoorde orde tegenover eene oproerige volksmenigte te kunnen voldoen, die geene gegronde klagten heeft, behoort het volksleger eene krachtige organisatie te hebben, moet daarin orde en tucht heerschen en moet het, uit een militair oogpunt, een bruikbaar werktuig zijn; men bedriegt zich wanneer men meent dat eene ernstige verstoring der rust door eene opgewonden volksmenigte, wier hartstochten gemeenlijk in hooge mate in beweging zijn gebracht, te onderdrukken zou zijn door gewapende goedaardige huisvaders, die vreemdelingen zijn in het gebruik der wapenen en aarzelen om toe te slaan ook al wordt daartoe het bevel gegeven; een krachtig, energiek handelen, een oogenblikkelijk opvolgen der gegeven bevelen, een stout doortasten, hoeveel menschenlevens dit ook kosten moge, is dan de eerste voorwaarde eener goede uitkomst; de dooden moge men later beweenen; maar als de maatschappelijke orde werkelijk wordt bedreigd, dan - al betreurt men de harde noodzakelijkheid - al voelt men met eene in dwaling gebrachte menigte het diepste medelijden - valt aan geen sparen, aan geen zachtheid of toegevendheid te denken. Gevaarlijke wonden vorderen strenge heelmeesters, en hier moet de heelmeester het gewapende volk zijn. Maar zoolang dit volk, dit volksleger niet | |
[pagina 414]
| |
geschikt is voor die taak, valt zij als van zelve aan de permanente krijgsmacht ten deel, en in de werkelijkheid zal derhalve de bewaring der binnenlandsche rust somwijlen aan het staande leger moeten worden toevertrouwd. Deze toevallige en voorbijgaande omstandigheid kan echter bij de bepaling van sterkte en inrichting van het eigenlijke leger niet in aanmerking komen, en die legers zullen daarenboven, hoe ook ingericht, voor de bewaring der inwendige rust wel altijd voldoende zijn. Thans blijft ons derhalve nog te onderzoeken welke inrichting aan het leger gegeven moet worden, dat uit de gewapende bevolking getrokken wordt. In de practijk is men hierbij tot op zekere hoogte gebonden door historische antecedenten, want elke legerinrichting staat met de geschiedenis en ontwikkeling van een volk in nauw verband. Intusschen schijnt het, dat in 't algemeen bij de inrichting van een volksleger slechts twee wegen gevolgd kunnen worden. Men kan de geheele weerbare bevolking oefenen en op militaire wijze organiseeren; dit heeft men in Zwitserland gedaan. En men kan een deel der bevolking voor het volksleger bestemmen, en dat deel voltallig houden òf door vrijwillige dienstneming, zooals in Engeland, òf door eene zekere volgorde van oproeping in acht te nemen, òf op andere wijze. Onderzoeken wij in de eerste plaats of een algemeen volksleger aanprijzing verdient, en werpen wij daartoe een vluchtigen blik op de inrichting van de Zwitsersche krijgsmacht. Elk Zwitsersch burger, zonder onderscheid, is van zijn 20ste tot en met zijn 44ste jaar dienstplichtig. Van die vijf-en-twintig jaren moet hij de vijftien eersten bij de Bondskeur, de zes volgenden bij de Reserve en de vier laatsten bij de Landweer dienen. Dit vooropgesteld hebbende, moeten wij thans eene opmerking maken, die tot juiste waardeering van het stelsel niet zonder belang schijnt. Wanneer, gelijk hier geschiedt, alle strijdbare mannen voor het volksleger worden bestemd, blijven er natuurlijk geen menschen over voor eene staande krijgsmacht. Nevens een algemeen volksleger kan derhalve geen huurleger bestaan. Voor landen met koloniën is intusschen zulk een huurleger toch onmisbaar - zoo niet om die koloniën rechtstreeks te ondersteunen, dan toch om stof te hebben tot goede aanvulling van het personeel van officieren en minderen bij het koloniale leger. Een algemeen volksleger is derhalve voor koloniale mogendheden geheel onvoldoende. Stemt men ons nu daarenboven toe dat een staand leger, zoowel met het oog op de vorming van kader, als op die gevallen, waarin het onvermijdelijk is tot den aanval over te gaan, altijd noodig zal blijven, dan is daarmede het algemeene volksleger, om zoo te zeggen, reeds veroordeeld en moet het, zoowel voor groote landen als voor koloniale mogendheden, als geheel onbruikbaar ter zijde worden gesteld. Het is zelfs zeer de vraag of het toepassing kan vinden bij kleine staten, zonder koloniën; of het zelfs in Zwitserland thans nog wel houdbaar is. Daarenboven | |
[pagina 415]
| |
is dit Zwitsersche stelsel veel drukkender voor de bevolking dan men gewoonlijk gelooft en de staathuishoudkundigen, die op de verschillende congressen der laatste jaren de Zwitsersche legerinrichting als het ideaal hebben geroemd naar hetwelk ieder volk moest streven, zouden wellicht minder uitbundig in hun lof zijn geweest, wanneer zij die legerinrichting beter hadden gekend. Dit zal al dadelijk blijken wanneer wij de militaire verplichtingen, waaraan de Zwitser onderworpen is of kan worden, eenigszins nader in overzicht nemen. Alvorens in het eigenlijke leger of de Bondskeur te kunnen worden opgenomen, moet de Zwitser een volledigen instructie-cursus, die alle takken van den dienst omvat, doorloopen hebben. Hij wordt daartoe eerst gedurende veertien dagen, soms korter, soms langer, in de plaats zijner inwoning geoefend, en daarna gaat hij voor vier of zes weken, naarmate van het wapen waartoe hij behoort, ter verdere oefening naar de hoofdplaats van zijn kanton, waar hij gekazerneerd wordt. Hiermede is zijn recruten-tijd ten einde. Hij gaat nu over in het eigenlijke leger, en wanneer hij tot de infanterie behoort, bepaalt zijn verdere dienst zich hoofdzakelijk daartoe, dat hij elk jaar gedurende drie dagen of om de twee jaren gedurende zes dagen onder de wapens komt, terwijl hij in de vier laatste jaren slechts een dag in het jaar behoeft op te komen. De andere wapensoorten hebben zwaarder dienst, want zij worden, om het andere jaar, van tien tot twintig dagen bijeengeroepen in eene der hoofdoefeningsplaatsen, Thun, Zürich, Bellinzona enz.; voor de reserve is deze oefeningstijd op vijf of tien dagen bepaald. In het algemeen kan men aannemen dat elk Zwitser, die voor de infanterie wordt aangewezen, gedurende zijn leven 4 maanden dienst doet, terwijl de andere wapens 5 à 6 maanden moeten dienen. Dit is de regel voor de meerderheid, maar een gedeelte der dienstplichtigen wordt niet zelden tot langduriger en zwaarder dienst verplicht. Vooreerst hebben om de twee jaren groote wapenoefeningen plaats, waarbij gemanoeuvreerd wordt op het vermoedelijk oorlogstooneel (met schadevergoeding aan de eigenaars der terreinen) en waarbij, soms gedurende veertien dagen, aanhoudend gemarcheerd en gebivakkeerd wordt. En zoodra gevaar van oorlog dreigt of eene ernstige verstoring der binnenlandsche rust is te vreezen - gevallen, die zich in de laatste jaren dikwijls hebhen voorgedaan, met name in '56 wegens de kwestie van Neufchatel, in '60 wegens de Savooische kwestie en in '64 wegens de Geneefsche onlusten - dan moet dadelijk een groot deel der bevolking onder de wapens komen, en wordt de geheele burgerij uit elkander gerukt. Andere landen, die eene meer permanente legerinrichting hebben, kunnen dan den gang der zaken nog aanzien en zich bepalen tot het mobiel maken van de staande troepen of tot de oproeping van eene of twee lichtingen. Dit is dan wel niet aangenaam voor hen, die in de termen van oproeping vallen, maar voor het land is het nadeel niet groot. De geheele maatschappij wordt al- | |
[pagina 416]
| |
thans niet uiteengehaald zooals in Zwitserland in dergelijke gevallen onvermijdelijk is. Wanneer men op deze omstandigheden let, dan mag het gevraagd worden of dit zoogenaamde ideaal van legerinrichting nu niet drukkend is voor de bevolking? Is een stelsel, waarbij iedereen, zonder onderscheid van stand of beroep, verplicht wordt in den loop van zijn leven minstens vier tot zes maanden te dienen en op zijn 20e jaar eenige weken achtereen aan zijne dagelijksche bezigheden onttrokken wordt, wellicht niet nadeelig voor de nationale welvaart? Moeten op die wijze alle handelsen nijverheidsondernemingen niet zeer belemmerd worden, en is zulk een stelsel dus wel toe te passen in landen, waar de geheele bevolking zich met handel en nijverheid bezig houdt en daarin haar bestaan vindt? Zwitserland verkeert in een bijzonderen toestand. De nijverheid heeft daar wel is waar in de laatste jaren in enkele streken eene buitengewone hoogte bereikt, maar over het geheel is het land nog altijd arm; men heeft daar geheel onbebouwde bergstreken; het land kan de bevolking niet voeden en vele Zwitsers zoeken jaarlijks in Amerika en elders een bestaan, dat hun vaderland hun niet geven kan. In zulk een land is het bestaanbaar de geheele bevolking aan militaire verplichtingen te onderwerpen; maar in rijke, nijvere landen, waar iedereen, die in staat is te werken, werk kan vinden, schijnt zulk een stelsel onmogelijk toe te passen. Nog eene andere omstandigheid, in geen ander land bestaande, is oorzaak geweest dat de bezwaren, aan een algemeen volksleger en aan het daaruit voortvloeiend gemis eener permanente wapenmacht verbonden, tot hiertoe in Zwitserland niet zijn gevoeld. Wij wezen vroeger op de noodzakelijkheid eener staande krijgsmacht tot vorming van kaders. Zwitserland heeft, een betrekkelijk klein korps vaste officieren uitgezonderd, dat aan de Polytechnische school zijne opleiding ontvangt, geene vaste maar tijdelijke kaders; de officieren en onderofficieren zijn burgers, die, evenals alle andere Zwitsers, slechts tijdelijk onder de wapens komen; de onderofficieren moeten bij hunne bevordering drie of vier weken dienst doen, de officieren moeten aan de zoogenaamde herhalingsscholen en aan de centraalschool te Thun van tijd tot tijd bijeenkomen tot nadere oefening; maar dit alles neemt niet weg dat zij geheel burger blijven en na afloop van den oefeningstijd weder terugkeeren tot hun burgerlijk bedrijf. Dit militie-kader laat, naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars, wel iets te wenschen over, en wanneer tot hiertoe toch met dat kader tamelijk voldoende uitkomsten zijn verkregen, dan is dat alleen een gevolg daarvan geweest, dat Zwitserland, in de Zwitsers, die vroeger in alle legers van Europa dienden, eene uitmuntende stof vond voor het kader van zijn militie-leger. Zwitserland leverde vroeger en tot voor weinige jaren, gelijk bekend is, aan verschillende Staten geheele regementen soldaten, en nog dienen verscheidene Zwitsers in ons Indisch leger; voor zooveel die menschen | |
[pagina 417]
| |
den vreemden krijgsdienst verlieten vóór hun 45e jaar, vielen zij in het volksleger en zij brachten daarin een zuiver militair element, dat de waarde van het leger aanmerkelijk verhoogde. Daarenboven hadden de kantons zich altijd het recht voorbehouden om de troepen, die zij verhuurden, terug te roepen als het vaderland zelf werd bedreigd. Zoodoende heeft Zwitserland werkelijk, zonder zelf een huurleger te onderhouden, al de voordeelen gehad, welke zulk een leger uit een militair oogpunt oplevert. Metterdaad bestond daar, nevens het volksleger, een huurleger, dat in plaats van in het eigen land aanwezig te zijn, in een ander land dienst deed. Thans gaan de kantons echter geene zoogenaamde capitulatiën tot levering van troepen meer aan, en in de laatste jaren werden toch reeds die Zwitsersche regementen slechts bij zeer enkele legers aangetroffen. Het kader is daardoor zeer achteruit gegaan en vrij algemeen dringen de deskundigen in Zwitserland thans op de invoering van vaste kaders aan. Maar vaste kaders moeten het geheele stelsel in duigen doen vallen. Vaste kaders zijn niet te vormen en kunnen niet bestaan zonder vaste of staande troepen, en waar vaste troepen zijn, kan - tenzij men het leger geheel uit vreemdelingen mocht willen samenstellen - geen algemeen volksleger bestaan. Moet Zwitserland overgaan tot de oprichting van vaste korpsen, dan moet het van zelf zijn stelsel van algemeene volkswapening verlaten en een beperkt volksleger oprichten. Alleen door de bijzondere omstandigheden, waarin Zwitserland verkeert, heeft dat land zich tot hiertoe met eene algemeene volkswapening kunnen vergenoegen en is die wijze van legerinrichting daar behouden kunnen blijven. Hierbij komt nog dat in de Zwitsers van nature een militaire geest heerscht, en dat zij geneigdheid hebben voor het wapenberoep; militaire oefeningen, vooral schietoefeningen, zijn daar inheemsch, en reeds de kinderen worden op de zoogenaamde cadetten-scholen in het gebruik der wapenen en in militaire exercitiën geoefend. Daardoor kan men in Zwitserland met een oefeningstijd van slechts enkele maanden volstaan. In andere landen, waar de bevolking minder militair is, zouden hoogere eischen moeten worden gedaan, en zou de toepassing van dit stelsel daardoor nog drukkender worden. De zoo breed uitgemeten voordeelen van het Zwitsersche stelsel zijn dus geheel denkbeeldig, en dit is zelfs eenigszins het geval met het groote voordeel van mindere kostbaarheid, dat gewoonlijk tot aanprijzing van het stelsel op den voorgrond wordt gesteld. De begrooting van oorlog is in Zwitserland zeer laag; dit valt niet te ontkennen. De jaarlijksche uitgaven van den Bond en van de kantons gezamenlijk bedragen gewoonlijk niet meer dan 2 à 3 millioen. Voor een deel is dit een uitvloeisel van het stelsel zelf, waardoor het mogelijk is voor soldijen en pensioenen (pensioen wordt zelden of nooit verleend) met eene veel geringere som te volstaan dan in andere landen voor eene krijgsmacht van zoodanige sterkte wordt gevorderd. Voor een deel is ook de | |
[pagina 418]
| |
mindere kostbaarheid een gevolg van de omstandigheid, dat Zwitserland schier geen vestingen heeft, dus ook geringe uitgaven voor onderhoud en voor personeel en materieel van genie en artillerie. Een land als het onze, dat - al ware het vestingstelsel overeenkomstig de hedendaagsche krijgskunde ingericht en dus aanmerkelijk ingekrompen - toch altijd verscheidene vestingen en kustversterkingen noodig zal hebben, kan niet zonder een uitgebreid artillerie-materieel, zonder vesting-artillerie en al de verdere inrichtingen, welke de aanwezigheid van vestingen noodzakelijk na zich sleept. Het Zwitsersche stelsel, bij ons of bij andere landen toegepast, zou daardoor tot een veel hooger budget dan het Zwitsersche leiden. Maar daarenboven, er is niet alleen op de uitgaven der begrooting te letten; de vraag is, welk nadeel aan de bevolking en aan het land of aan de algemeene welvaart wordt toegebracht, wanneer ieder burger, zonder onderscheid van leeftijd, voor den dienst aangewezen en telkens aan zijn dagelijksch bedrijf onttrokken wordt. In Zwitserland moge het nadeel niet groot zijn, in andere, rijke en meer ontwikkelde landen zal dat wel het geval zijn en zou de zoo geroemde min-kostbaarheid van dit stelsel denkelijk grootendeels hersenschimmig blijken te zijn. Het stelsel van algemeene volkswapening, in Zwitserland tot hiertoe door een samenloop van verschillende omstandigheden mogelijk geweest, is in geen ander land bestaanbaar en zal wellicht in Zwitserland zelf na verloop van tijd voor een ander moeten plaats maken. Het is een stelsel t' huis behoorende in de primitieve maatschappijen, toen elk burger reeds van zelf half en half soldaat was en dat moest wezen, en toen handel en nijverheid nog op zoo lagen trap stonden, dat de meerderheid der burgers zonder bezwaren tot krijgsdienst kon worden verplicht. In de tegenwoordige maatschappijen, waarin de bedrijven van den vrede zulk eene groote uitbreiding hebben gekregen en een ieder voor zijn bedrijf al zijn tijd en de inspanning van al zijne vermogens noodig heeft, is zulk een stelsel van algemeene volkswapening eene onmogelijkheid. Alleen eene beperkte volkswapening is, in onzen tijd, bestaanbaar. Nevens het huurleger dient elke Staat derhalve te bezitten een beperkt volksleger, en de vraag ligt nu voor de hand, hoe sterk dit leger moet wezen en op welke wijze het moet worden bijeengebracht. Bij de overweging van de sterkte behoort men in de eerste plaats te onderzoeken hoe groot de wapenmacht moet zijn, volgens eene ruime berekening vereischt om de verdediging van het land gedurende eenige maanden te voeren - gedurende zooveel maanden als noodig is om het gedeelte der bevolking, dat in vredestijd ongeoefend bleef, te oefenen en voor den krijg te bekwamen. De verdediging van een land vordert de medewerking van de geheele bevolking, maar de geheele bevolking behoeft daartoe niet van het eerste oogenblik af in het geweer te staan. De wijze, waarop de verdediging van een land in den regel plaats vindt, maakt dat men met een zeker cijfer van gewapenden volstaan | |
[pagina 419]
| |
kan - althans voor de eerste behoefte. Duurt de oorlog lang, wordt de verdediging meer gerekt, dan vordert het gewapende gedeelte aanvulling en soms uitbreiding, maar men heeft dan ook gelegenheid gehad het ongewapende gedeelte te oefenen. En die oefening kan in betrekkelijk korten tijd reeds groote resultaten geven, omdat zoovele burgers vroeger in het volksleger hebben gediend en dus niet geheel vreemd zijn aan het wapenbedrijf. Is het vaderland in gevaar, dan moet ieder gereed zijn om tot de verdediging mede te werken, en des noods kan dan nog eene wet - aan de Regeering de vrije beschikking gevende over alle burgers - het middel aanbieden om het volksleger zooveel uit te breiden als slechts verlangd kan worden. Maar voor den tijd van vrede moet als regel gelden, dat slechts een gedeelte der bevolking tot krijgsdienst en militaire oefening verplicht mag worden. Het beginsel der algemeene dienstplichtigheid blijft daarom wel behouden, maar men oefent slechts een zeker aantal burgers, er op rekenende dat men de overigen, zoo noodig, gedurende den oorlog zelf zal kunnen oefenen. Nu is het echter verder duidelijk dat de burgers, die voor het leger aangewezen worden, niet allen denzelfden graad van geoefendheid behoeven te bezitten; dat een gedeelte bestemd kan blijven voor de moeielijkste taak, voor het eigenlijke gevecht in het open veld, voor den veldslag, terwijl een ander gedeelte slechts voor plaatselijke verdediging zal behoeven afgericht te worden. Hierdoor splitst het volksleger zich als van zelf in twee deelen, in het eigenlijke volks- of militieleger en in een gedeelte, dat eene soort van reserve vormt en overeenkomt met hetgeen onder de namen van reserve, nationale garde, schutterij enz. in de verschillende landen bekend is. Het volksleger der Europeesche Staten moet dus uit een gedeelte der strijdbare bevolking bestaan, en de vraag is nu, op welke wijze dit gedeelte bijeengebracht moet worden. Het antwoord is gemakkelijk. De leer van de verdeeling van den arbeid moet ook hierbij gelden. Men moet, zooveel mogelijk, den koopman laten op zijn kantoor, den landbouwer bij den ploeg en den fabrikant in zijne fabriek; men moet dus het volksleger in de eerste plaats trachten samen te stellen uit vrijwilligers, in den geest als in Engeland en Amerika geschiedt. Op die vrijwilligers mag intusschen in beginsel geen meerdere dienstplicht rusten dan aan de mannen van het volksleger in het algemeen zal worden opgelegd; het worden geen soldaten; zij blijven niet voortdurend onder de wapenen, maar slechts zoolang als met het geheele volksleger het geval is. Op deze wijze wordt het algemeen belang het minst benadeeld en het leger krijgt ook de meest geschikte menschen. In stede van burgers, die geen lust hebben in den dienst, wier geaardheid zich daartegen verzet en wier bezigheden hunne voortdurende tegenwoordigheid in de plaats hunner inwoning vorderen, krijgt men menschen, die zich uit vrije keuze voor den militairen dienst of voor den dienst bij het volksleger aangeven en dus denkelijk ook weinig verzuimen. | |
[pagina 420]
| |
Het getal vrijwilligers zal echter wel nooit voldoende zijn om het volksleger voltallig te krijgen, en, om verschillende redenen, zou het ook minder goed wezen, het volksleger uitsluitend uit vrijwilligers samen te stellen. Daarom dienen regelen gesteld te worden voor de aanvulling van het volksleger, ook wijl die aanvulling niet afhankelijk kan blijven van den altijd onzekeren toevloed van vrijwilligers. Verschillende wegen kunnen daarbij gevolgd worden. Men kan aannemen dat het volksleger gevormd moet worden uit de meestgegoeden; men kan het ook samenstellen uit de oudsten, b.v.b. uit de mannen van 40-45 of 48 jaar, of uit de jongsten, of eindelijk kan het stelsel van loting toegepast worden. Van die verschillende stelsels van aanvulling is, naar onze zienswijze, alleen dat van oproeping der jongsten aan te bevelen. Oppervlakkig beschouwd schijnt het stelsel van aanvulling door middel der meestgegoeden de voorkeur te verdienen. Er is eenige grond om te beweren dat de taak om de onafhankelijkheid des lands te beschermen in de eerste plaats ten deel behoort te vallen aan hen, die bij die onafhankelijkheid het meest belang hebben. Maar de oproeping der meestgegoeden doet het meeste nadeel aan de algemeene welvaart; hoofden van nijverheidsondernemingen, van handelskantoren en zoo verder kunnen - in het algemeen belang - het minst goed gemist en onttrokken worden aan hunne bezigheden. Uit een militair oogpunt zijn daarenboven de gegoeden in het algemeen minder geschikt voor den militairen dienst dan de mindere klassen, die met handenarbeid in hun levensonderhoud voorzien. Deze redenen schijnen van genoeg gewicht om dit stelsel van aanvulling geheel te verwerpen. De loting kan evenmin in aanmerking komen en dit zal, na hetgeen hierboven reeds over dit stelsel van aanvulling gezegd is, wel geen verder betoog behoeven. De keus blijft dus beperkt tusschen de oudsten en de jongsten, en de keus kan niet twijfelachtig zijn. Onder de oudsten bevindt zich het grootste aantal gehuwden; deze hebben dus veelal een huisgezin te onderhouden en kunnen dus niet goed gemist worden. Reeds daarom ware aan de jongsten de voorkeur te geven, maar nu zijn die jongsten daarenboven het meest geschikt voor den oorlog, omdat daarin meer vuur, meer leven, meer ‘entraîn’ is, en zij zich het gemakkelijkst kunnen heenzetten over de moeielijkheden en onaangenaamheden van den militairen dienst, zoowel in tijd van vrede als in tijd van oorlog. Eene tweeledige reden derhalve pleit voor aanvulling van het volksleger uit de jongste menschen der bevolking. De bedenking is hiertegen wel gemaakt, dat de jongsten, juist omdat zij nog niet gevestigd zijn, dus nog niet rechtstreeks voor ‘have en kroost’ hebben te strijden, minder goed zijn dan de ouderen, en dat de hoofdgrond, waarom aan volkslegers bij de verdediging de voorkeur wordt gegeven, wegvalt wanneer die legers alleen uit jonge menschen bestaan, maar die bedenking schijnt tamelijk ver gezocht. Strijden die jongelingen niet voor vrouw en kind, zij | |
[pagina 421]
| |
moeten toch strijden voor hunne moeders en voor haar, die ze eenmaal hunne echtgenooten zullen noemen, voor de vrijheid des lands en voor de eigendommen, die later hun deel zullen worden. Daarenboven, die jongeren die gediend hebben, blijven aanwezig en kunnen derhalve later, in geval van oorlog, als zij metterdaad eigen have en huisgezin hebben te verdedigen, bij het leger worden aangetrokken. Neemt men nu aan dat de dienstplichtigheid met het 20ste jaar begint en dat voor de verdediging des lands een volksleger van 100,000 man gevorderd wordt; stelt men verder dat eenig land jaarlijks oplevert 10,000 strijdbare of voor den dienst beschikbare jongelingen van 20 jaren, dan zal het volksleger samengesteld behooren te worden - als men het verloop der jaarlijksche lichtingen een oogenblik buiten rekening laat - uit de menschen van 20 tot 30 jaar, met andere woorden, de diensttijd van elke klasse van 20 jaar zal tien jaren moeten wezen; levert het land jaarlijks 20,000 beschikbare jongelingen van 20 jaar, dan zal de diensttijd natuurlijk vijf jaren moeten zijn. De eerste vraag die nu is op te lossen, is deze, op welke wijze uit die voor den dienst aangewezen jongelingen, dàt deel van het volksleger bijeengebracht moet worden, dat wij het militie-leger hebben genoemd. Het schijnt geen betoog te behoeven dat voor het militie-leger in de eerste plaats zijn aan te wijzen de vrijwilligers voor het volksleger. Deze vrijwilligers, die zich uit eigen beweging voor den dienst hebben aangeboden, zijn voor den moeielijksten dienst, voor het eigenlijke leger, het meest geschikt. Wanneer op een volksleger van 100,000 man een militie-leger wordt vereischt van 50,000 man, dan zal dit laatste derhalve in de eerste plaats worden aangevuld door de vrijwilligers (voor de militie). Stellen wij het getal dezer laatsten op 10,000, dan moeten uit de bevolking van 20 tot 30 jaren - om ons bij die cijfers te bepalen - of uit tien klassen van 20 jaar, nog 40,000 man voor het militie-leger worden aangewezen. Die 40,000 man zijn te vinden op twee wijzen. In onze onderstelling geeft het land elk jaar 10,000 voor den dienst beschikbare jongelingen van 20 jaren. Nu kan men om tot het cijfer van 40,000 te komen - altijd zonder het verloop in aanmerking te nemen - vier lichtingen van 10,000 man voor het militie-leger aanwijzen, waardoor dit leger dan bestaat uit de menschen van 20, 21, 22 en 23 jaar, - terwijl het reserve-volksleger of de schutterij dan gevormd wordt uit de zes volgende klassen, zijnde de menschen van 23-30 jaar - of men kan uit de tien lichtingen telken jare een gedeelte nemen, zoodanig dat de tien gedeeltelijke lichtingen het cijfer van 40,000 man opleveren. Uit de 10,000 beschikbare jongelingen worden dan jaarlijks, op de eene of andere wijze, 4000 man voor het leger aangewezen, wier diensttijd, zooals van zelf spreekt, nu tien jaren is. Men heeft derhalve de keus tusschen jaarlijksche oproeping van 4000 man voor tien of van 10,000 | |
[pagina 422]
| |
man voor vier jaren, en de vraag ontstaat nu, aan welke van deze twee stelsels de voorkeur is te geven. In de meeste Staten van Europa is het stelsel van kleine lichtingen met langen diensttijd aangenomen. In België is de diensttijd 8 jaren (2 jaren in reserve), terwijl de lichtingen, die zeker meer dan 20,000 man zouden kunnen zijn, slechts 10,000 man tellen. Frankrijk licht jaarlijks 100,000 man voor 7 jaren, maar kan met 4 of 5 jaren en lichtingen van 170,000 of meer volstaan. Baden heeft slechts lichtingen van nog geen 3000 man bij een diensttijd van 6 jaren; denkelijk waren deze lichtingen dubbel zoo groot te nemen, waardoor de diensttijd 3 jaren zoude worden. In Nederland worden lichtingen genomen van 11,000 man, die korter dienen dan in alle andere landen het geval is; intusschen zouden - zooals nader zal worden aangetoond - de lichtingen zoo groot zijn te nemen, dat de diensttijd van 5 tot 3 jaren wierd teruggebracht. Overal, in alle landen zien wij zes- tot tienjarigen, dus langdurigen militiedienst met betrekkelijk kleine lichtingen, maar dit is nog geen reden om het stelsel goed te keuren. Integendeel, in de meeste Staten is bij de regeling van den militiedienst waarschijnlijk meer gedacht aan de militaire eischen dan aan de belangen van het volk. Wij althans meenen, dat, juist met het oog op het belang der bevolking, het stelsel van groote lichtingen met korten diensttijd het meest aanbeveling verdient. Hoe langer toch de diensttijd, hoe meer oudere menschen in het leger, en het zijn juist dezen, die een huisgezin vormen en het meest bijbrengen tot de algemeene welvaart. Daarenboven, op welke wijze men ook uit de 10,000 dienstplichtigen - om bij dit cijfer te blijven - de 4,000 man voor het militie-leger wil trekken, men zal nooit onbillijkheden kunnen ontgaan. Men vordert altijd van die 4,000 menschen, ten gerieve van de 6,000 overigen, eene groote opoffering, en ook daarom schijnt het overal aangenomen stelsel van kleine lichtingen met langen diensttijd te verwerpen. Het goede beginsel is derhalve - en dit wenschten wij, om redenen, die straks zullen blijken, te doen uitkomen - den diensttijd zoo kort mogelijk te nemen en de grootte der lichtingen dienovereenkomstig te bepalen. Intusschen kan men met die verkorting van den diensttijd niet zoover gaan als men verkiest. Onderstel dat het boven aangenomen cijfer van 40,000 man te verkrijgen ware door ééne lichting van twintigjarigen, dan zou men daarom het leger nog niet mogen samenstellen uit die enkele lichting. Vooreerst omdat daardoor, beperkt als men zijn zoude tot één dienstjaar of tot een gedeelte daarvan, eene goede oefening moeielijk zou worden, maar vooral omdat - brak de oorlog uit als die éénige lichting nog niet geoefend was - het land zonder eigenlijk leger zou zijn. Twee lichtingen zijn evenmin voldoende, want het geval is altijd mogelijk dat de oorlog uitbreekt, terwijl slechts ééne lichting geoefend is; het leger zou dan slechts de helft der vereischte sterkte hebben. Een driejarige diensttijd, waarmede drie lichtingen overeenkomen, schijnt | |
[pagina 423]
| |
zoowel met het oog op de oefening als op eene voldoende legersterkte onder alle omstandigheden, het minimum te zijn waartoe men kan afdalen, en of met de verkorting van den diensttijd zoover kan worden gegaan, zal voor elk land nog een afzonderlijk onderzoek vorderen. Het licht verder voor de hand, dat zeer zelden het vereischte cijfer voor het leger juist zal overeenkomen met het aantal dienstplichtigen van drie of meer volle lichtingen van twintigjarigen, dat dus bijna altijd meer klassen opgeroepen zullen moeten worden dan eigenlijk noodig is, en daaruit vloeit weder de noodzakelijkheid voort om een stelsel aan te nemen van oproeping, van keuze uit de dienstplichtigen. Bij ons, waar de vijf lichtingen te zamen veel sterker zijn dan het leger behoeft te wezen, wordt, gelijk bekend is, ter aanwijzing van degenen die dienen moeten, de loting toegepast. Boven de loting, die, om vroeger vermelde redenen, afkeuring verdient, schijnt het stelsel te verkiezen van oproeping te beginnen bij de jongsten. Dit stelsel is het eenvoudigste en men blijft daardoor in den geest van het aangenomen systeem van samenstelling. Om helder in het licht te stellen hoedanig, volgens deze beginselen, een volksleger behoort samengesteld te worden, zullen wij de aandacht onzer lezers voor eenige cijfers moeten vragen, cijfers echter die gegrond zijn op de bij ons bestaande verhoudingen. Volgens de Memorie van Beantwoording van de wet op de Militie (bladz. 3) moet de werkelijke sterkte der militie 44 à 45,000 man bedragen; voor dit laatste cijfer is, met het oog op het verlies in 5 jaren tijds, in de militiewet 55,000 man gesteld. Op bladz. 5 van hetzelfde Staatsstuk geeft de Regeering te kennen, dat zij in geval van oorlog verlangt te kunnen beschikken over een werkelijk aanwezig getal van 45 à 50,000 schutters van de eerste klasse (ongehuwden). Op welke wijze worden nu tegenwoordig die beide wapenmachten, die te zamen een volksleger moeten vormen van 90 à 95,000 man, bijeengebracht? Voor de schutterijen worden, volgens de ontworpen wet, aangewezen de ongehuwde mannelijke personen van 20-30 jaren, volgens de jongste volkstelling een cijfer gevende van 219,000 hoofden. Dit cijfer was toen werkelijk aanwezig, zoodat hierbij van verloop geen sprake kan zijn; verloop, zijnde het verlies door sterfte, huwelijken enz., ontstaat alleen bij lichtingen, die, in den loop van eenige jaren diensttijd, daardoor werkelijk verlies ondergaan. Trekt men nu van deze 219,000 man af de menschen, die reeds bij de militie dienen, de vrijwilligers bij leger en vloot, de vrijstellingen en dienstontheffingen, dan blijven voor de schutterij beschikbaar 96,000 man. Daar de Regeering slechts 51,000 schutters verlangt in te lijven, kunnen 45,000 man buiten oproeping blijven, en daarvoor worden, in het wetsontwerp, de jongsten aangewezen. De schutterij wordt derhalve samengesteld uit de oudsten. Bij de samenstelling van het militie-leger wordt op geheel andere | |
[pagina 424]
| |
wijze te werk gegaan. Het getal ongehuwde mannelijke personen van 20 jaren bedraagt tegenwoordig 33 à 34,000 hoofden. Volgens nauwkeurige opgaven, die ons van eene zeer bevoegde zijde zijn verstrekt, kan men aannemen, dat hiervan voor de militie worden ingeschreven 33,000 hoofden, en vrijgesteld en uitgesloten 15,000 man, zoodat voor den dienst beschikbaar blijven 18,000 man. De Grondwet verlangt samenstelling der militie in de eerste plaats uit vrijwilligers, maar aan dit voorschrift wordt geen gevolg gegeven. Zij verlangt verder vijfjarigen militiedienst, dus vijf lichtingen en loting; in overeenstemming met deze laatste bepaling schrijft de militiewet voor, dat de 55,000 man voor het militieleger bijeengebracht zullen worden uit 5 lichtingen van 11,000 man, en dit cijfer moet derhalve verkregen worden door jaarlijksche loting uit de 18,000 voor den dienst beschikbare jongelingen van 20 jaar. Hier zien wij derhalve het stelsel toegepast van kleine lichtingen met langen diensttijd en loting, in stede van oproeping van de oudsten, zooals de regel zal zijn bij het tweede gedeelte van het volksleger of de schutterij. Twee verschillende stelsels alzoo voor de twee deelen van het volksleger, en beide stelsels in strijd met de beginselen, hierboven door ons ontwikkeld. Bij den gegeven stand van zaken is het zeker niet af te keuren, dat de Regeering de dienstplichtigheid voor de schutterij tot het 30ste jaar heeft uitgestrekt en de oudsten het eerst voor den dienst wil aanwijzen; daardoor alleen is het toch mogelijk de gewezen militiens niet grootendeels voor de schutterij verloren te doen gaan. Het bestaande stelsel van aanvulling van het militieleger is op de Grondwet gebaseerd en daaraan valt derhalve ook niets te veranderen. Wij willen daarom, lettende op den gegeven toestand, de feitelijke inrichting van onze militie en onze schutterij niet bestrijden, maar bij eene studie van beginselen mag niet onopgemerkt blijven, dat nòch de Grondwet nòch de ontworpen wet op de schutterij, wat het stelsel van aanwijzing voor den dienst betreft, op juiste gronden schijnen te berusten. Inderdaad, om een militie-leger te verkrijgen van 44 à 45,000 man werkelijke sterkte en een reserve-leger of schutterij van 50,000 man, te zamen gevende een volksleger van 95,000 man, is het niet noodig de bevolking van 20-30 jaar voor den dienst aan te wijzen, terwijl het evenmin noodig is de militie uit de menschen van 20-25 jaren te doen bestaan. Het getal ongehuwden toch van 20-26 jaren bedraagt, volgens de laatste volkstelling, 178,000 hoofden. Volgens het boven medegedeelde zijn voor de militie jaarlijks beschikbaar 18,000 jongelingen; met 3 volle lichtingen met een driejarigen diensttijd kan men derhalve voor het leger volstaan, want daardoor verkrijgt men 54,000 man. Later zullen wij onderzoeken of door deze regeling de verdediging voldoende verzekerd zou zijn; wij hebben nu slechts met de cijfers te doen. Voor het tweede gedeelte van het volksleger of de | |
[pagina 425]
| |
schutterij blijven nu nog beschikbaar 124,000 hoofden. Vermindert men dit cijfer - op het voetspoor van de berekening in de Memorie van Toelichting op de schutterij-wet - met 12,000 man voor de vrijwilligers bij de land- en zeemacht, met 31,000 man voor vrijstellingen en 21,000 man voor dienstontheffingen, in alles dus met 64,000 hoofden, dan verkrijgt men voor de schutterij nog een cijfer van 60,000 man, dus nog eenige duizend man meer dan de Regeering verlangt. En in die 60,000 man komen dan al de ongehuwden der militie, zoodat ook het tweede gedeelte van het volksleger voor een groot deel, evenals het tegenwoordige wetsontwerp verlangt, uit gewezen militiens bestaat. De vrijwilligers voor de militie of voor het militieleger zijn bij de bovenstaande berekening buiten beschouwing gelaten, en dit kon daarom geschieden omdat wij wenschen dat deze vrijwilligers óók behooren tot de klasse der menschen van 20-26 jaar; telden wij ze af voor de militie, wij zouden ook het totale cijfer met het cijfer der vrijwilligers moeten verminderen. Wij willen geen vrijwilligers in de militie, die van zooveel meer leeftijd zijn dan de militiens; wij keuren, om velerlei redenen, de samenvoeging van militiens met oudere gediende menschen af, en daarom is het ook verkeerd het maximum van leeftijd voor deze vrijwilligers op 40 jaar te stellen, zooals in de militiewet is geschied. Het bezwaar is intusschen denkbeeldig, want die vrijwilligers voor de militie bestaan niet. Wordt echter te eeniger tijd gevolg gegeven aan de daaromtrent elders door ons gedane voorstellen, dan zullen ze wél bestaan, zoo goed als in Engeland en in Amerika, en ze komen dan in mindering van het benoodigd getal militiens. Nemen wij aan dat het cijfer voor de vrijwilligers bij de militie 10,000 bedraagt, dan behoeft men, in stede van 54,000 man in het geheel, of 18,000 man 's jaars, slechts 44,000 man en alzoo 15,000 man 's jaars te lichten, en deze 15,000 man moeten dan, volgens den vroeger gestelden regel, genomen worden uit de jongsten der twintigjarige dienstplichtigen. In het stelsel der volkslegers kan van plaatsvervangers geen sprake zijn. Wij deelen geheel het gevoelen van hen die beweren dat, bij een conscriptie-leger, de plaatsvervanging niet alleen toegelaten moet worden als eene gunst, maar erkend als een recht. Wanneer men de onbillijkheid begaat van burgers, tegen wil en dank, tot soldaten te maken en ze inlijft bij het leger, dan is waarlijk het minst wat men kan doen, dat hun de gelegenheid wordt opengesteld zich van die gehate en onrechtvaardige verplichting te ontslaan door geld of een vervanger te geven. Maar bij een volksleger verschijnt de plaatsvervanging in een geheel ander licht. Daarbij is geen sprake van soldaten-dienst, maar van verdediging van het vaderland, en daaraan mag niemand zich onttrekken. Men heeft daarbij niet alleen met het lichaam, maar met den zedelijken mensch te doen, en het | |
[pagina 426]
| |
is volstrekt niet onverschillig of een leger is samengesteld uit menschen van weinig ontwikkeling en beschaving, die alleen door het lokaas van eene groote som gelds getrokken worden om in dienst te gaan, dan wel of het gevormd wordt uit mannen van zekere vorming, die zedelijk en intellectueel op hooger standpunt staan en niet alleen de medewerking verleenen van hun lichaam, maar ook van hun hoofd en van hun hart. Men verlangt volkslegers, juist omdat gehuurde soldaten, waar het de verdediging des lands geldt, ongenoegzaam zijn, en het geheele begrip van een volksleger gaat verloren wanneer men daarbij de plaatsvervanging toelaat. Zulk een leger bestaat reeds voor een deel uit vrijwilligers, wel is waar geen soldaten, maar toch menschen, die in de burgermaatschappij moeielijk in hun onderhoud kunnen voorzien en daarom zich leenen tot tijdelijken militairen dienst, menschen dus van de mindere en minst gegoede klasse; voegt men daarbij nu nog een groot getal plaatsvervangers, dan verdwijnt ten slotte het karakter van een volksleger geheel. De wapenmacht van den Staat zou dan bestaan uit een huurleger en uit een ander leger, dat wel dien naam niet dragen zou, maar daarmede toch zeer veel overeenkomst zou hebben. Een volksleger althans zou het niet wezen. Onze beschouwingen over de samenstelling der legers in de hedendaagsche maatschappijen waren hiermede te besluiten. Het geldt in eene studie als deze slechts de groote beginselen, en daarom is het voldoende in hoofdtrekken aan te geven, welke wijze van legervorming op wetenschappelijke gronden en met het oog op het welbegrepen belang des volks, de voorkeur schijnt te verdienen. Een huurleger; een beperkt volksleger daarnevens, samengesteld uit achtervolgende lichtingen der menschen van 20 jaar, en wel uit zoo weinig lichtingen als juist noodig zijn om de vereischte sterkte te verkrijgen zonder echter beneden het getal van drie lichtingen te gaan; de jongsten der dienstplichtigen met de vrijwilligers voor het volksleger vereenigd tot een zoogenaamd militie-leger; alle overige dienstplichtigen tot een reserve-leger of schutterij: ziedaar, in de hoofdzaak, de regelen, die bij de hedendaagsche legervorming schijnen te moeten voorzitten. Hoedanig dit volksleger verder moet worden ingericht, op welke wijze de kaders samengesteld, de oefeningen geregeld moeten worden, dat zijn zaken die t' huis hooren op het gebied van militaire organisatie en overgelaten behooren te worden aan de mannen van het vak. Intusschen maakt juist die samenstelling der kaders eene afwijking noodzakelijk van de vooropgestelde beginselen, en dit anders te speciale punt dient dus - wil men het verwijt ontgaan van onvruchtbare theoriën aan te prijzen - alsnog besproken te worden. Het kenmerk van een volksleger, in tegenstelling van een staand leger, is, dat het slechts gedurende een gedeelte van het jaar als leger bestaat, dat het geene permanente, maar eene tijdelijke krijgsmacht vormt. De mannen van het militie-leger moeten dus in het | |
[pagina 427]
| |
1e, 2e, 3e enz. jaar, telkens gedurende een gedeelte van het jaar geoefend en na volbrachte oefening tijdelijk ontslagen worden; de mannen van het reserve-leger worden in denzelfden geest, maar minder langdurig geoefend en blijven in hunne woonplaatsen, wat voor het militie-leger niet goed doenlijk is. Hoe korter nu de oefeningstijd is, hoe minder schade wordt gedaan aan het algemeen belang en aan het belang der dienstplichtigen. De militaire autoriteit kan daartoe door een goed stelsel van oefening, in verband met goede onderwijzers en goede oefeningsplaatsen, veel bijbrengen, en in dit opzicht is, in ons land, om zoo te zeggen, nog alles te doen; maar het beste middel om een korten oefeningstijd te verkrijgen, is daarin gelegen, dat de burger zich reeds, vóór zijne optreding in het leger, eene zekere militaire geoefendheid eigen maakt. Dit nu kan gemakkelijk geschieden, daar toch lichamelijke oefeningen een voornaam deel moeten uitmaken van de opvoeding der jongelingschap, en die oefeningen zonder eenig bezwaar zoodanig zijn in te richten, dat zij als het ware de inleiding vormen tot de latere militaire opleiding. In dit opzicht geeft Zwitserland aan alle landen, die een volksleger bezitten of wenschen te bezitten, in zijne zoogenaamde cadetten-scholen, een uitnemend voorbeeld, dat - althans wat het beginsel betreft - niet genoeg ter navolging kan worden aangeprezen. Het beste middel om de volwassenen zoo weinig hinder mogelijk te doen hebben van de militaire dienstplichtigheid, is de kinderen reeds vertrouwd te maken met militaire oefeningen. De manschappen van het volksleger kunnen derhalve, zonder bezwaar, slechts tijdelijk tot oefening bijeenkomen. Maar dezelfde weg kan niet gevolgd worden ten aanzien der officieren en onderofficieren, wier vorming meer tijd en meer onafgebroken oefening vereischt. Vaste kaders zijn derhalve ook bij een volksleger, namelijk bij het zoogenaamde militie-leger, een vereischte, hetgeen niet wegneemt dat een gedeelte van het mindere kader een tijdelijk kader kan zijn, dat jaarlijks met de overige opgeroepenen huiswaarts keert. Het vaste kader van het militie-leger moet voor een gedeelte getrokken worden uit het kader van het huurleger, dat dienovereenkomstig georganiseerd moet zijn, en kan telkens naar het huurleger terugkeeren als de militie ontslagen wordt. Maar bij eenig nadenken zal men spoedig inzien, dat het niet mogelijk is het geheele vaste kader van het militie-leger bij het staande leger te plaatsen, zelfs niet tijdelijk; immers zoodoende zouden bij dit laatste de onderofficieren en officieren wellicht de soldaten in aantal overtreffen. Hier stuit men dus op een practisch, niet op te lossen bezwaar, dat het noodig maakt van het hoofdbeginsel, waarop volkslegers rusten, af te wijken en een gedeelte van het militie-leger permanent onder de wapenen te houden. Bij elk onderdeel of korps van het militie-leger behoort dus een zeker getal manschappen in dienst te blijven; natuurlijk moet dit blijvende ge- | |
[pagina 428]
| |
deelte niet grooter zijn dan met het oog op de sterkte en oefening van het kader volstrekt wordt vereischt. Het ligt voor de hand dat dit blijvende gedeelte in de eerste plaats moet samengesteld worden uit degenen, die zich daartoe aanbieden, en verder, voor zooveel noodig, uit de vrijwilligers voor de militie. Alleen op deze wijze schijnt het mogelijk de eischen der practijk te verbinden met de beginselen, die in de hedendaagsche maatschappijen bij de samenstelling der legers op den voorgrond moeten staan. Het hoofdkenmerk van een volksleger gaat zoodoende wel voor een deel verloren, maar de werkelijkheid heeft hare eischen, waaraan in het algemeen belang voldaan moet worden. Niets is dwazer dan ter wille van eene theorie geen recht te doen aan de eischen der practijk, en alleen een volslagen utopist kan de leer zijn toegedaan, die in de bekende woorden ligt opgesloten: ‘vivent les principes, périssent les colonies.’ | |
VII.De beschouwingen, hierboven ontwikkeld, zijn van algemeenen aard en gelden in de hoofdzaak voor meest alle landen. Zal daaruit een practisch besluit te trekken zijn voor ons land, dan behooren de regelen, voor de samenstelling van ons leger aangenomen, aan de vooropgestelde beginselen te worden getoetst. Hierbij is alleen te letten op de legersamenstelling, welke door onze grondwettige voorschriften wordt verlangd, en niet op onze feitelijke legersamenstelling, die in vele opzichten met die voorschriften in strijd is. Aan de beschouwing van onze legerinrichting, zooals de Grondwet die wil, dient echter een vluchtig overzicht vooraf te gaan van de geschiedenis onzer legerformatiën, gedurende het bestaan der republiek en in lateren tijd. Evenals bij alle andere Europeesche staten het geval was, bestond de krijgsmacht van de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de 16e eeuw en later uit huur-troepen. De sterkte van dat huurleger was zeer afwisselend. Het werd ingekrompen en uitgebreid naarmate de omstandigheden dat vorderden. Na den Munsterschen vrede werd het, en te recht, aanmerkelijk verminderd, en toch was het nog groot in vergelijking van de legers van andere landen - een gevolg daarvan, dat onze tallooze vestingen en forten (ons vestingstelsel heeft altijd de beste krachten van het leger en het geld des volks verslonden) zooveel troepen tot bezetting vorderden. In latere tijden bereikte ons huurleger soms eene kolossale sterkte, en de ontzettende uitgaven die daardoor veroorzaakt werden, hebben op onze ontwikkeling en onzen geheelen toestand in de 18e eeuw nadeeliger invloed uitgeoefend dan men gewoonlijk wel geneigd is te erkennen. Nevens dit huurleger hadden wij geene eigenlijk gezegde wapenmacht. De Unie van Utrecht bepaalde wel in art. 8 dat de geheele | |
[pagina 429]
| |
mannelijke bevolking tusschen de 18 en 60 jaren verplicht was te doen zooals ‘tot die meeste bescherminge en versekertheyt van deze gheunieerde Landen bevonden zal worden te dienen’, en er ware derhalve, op grond dezer bepaling, gelegenheid geweest een algemeen volksleger te vormen als eene tweede krijgsmacht naast het huurleger. Maar aan een eigenlijk volksleger was toen minder behoefte, omdat de oorlog een meer plaatselijk karakter had en hoofdzakelijk in stedenverdediging en belegeringen bestond. Eene plaatselijke wapenmacht was al wat noodig was, en de schutterijen, ten gevolge van dit art. 8 der Unie opgericht, zijn dan ook nimmer anders dan plaatselijke korpsen geweest, die intusschen als zoodanig in die dagen meermalen uitnemende diensten hebben bewezen. Na 1795 zijn hier te lande herhaaldelijk pogingen beproefd om die schutterijen in eene soort van volksleger te vervormen. Dit streven vindt eene gereede verklaring, eensdeels in den geest des tijds, die nationale legers wilde en van huurlingen afkeerig was, anderdeels in het veranderde karakter der oorlogsvoering; de beslissing van den oorlog werd meer door den veldslag gezocht, belegeringen kwamen minder voor, en vestingen en versterkte plaatsen werden geheel op den achtergrond gedrongen. Niet aan plaatselijke wapenmachten, maar aan eene algemeene wapenmacht, aan een volksleger was nu behoefte. Alle pogingen intusschen om zulk een volksleger tot stand te brengen mislukten, en hoevele wetten op de schutterijen na 1795 ook het licht zagen, altijd met de kennelijke bedoeling om de schutterijen het karakter eener meer algemeene krijgsmacht te geven, zij bleven, wat ze nog zijn, plaatselijke wapenmachten - ongeschikt en ook ongezind om als een volksleger te dienen. Tot aan onze inlijving bij het Fransche keizerrijk bestond derhalve hier te lande slechts ééne werkelijke wapenmacht, het huurleger, en dit werd door Napoleon in een conscriptie-leger vervormd. Zoo bereikten wij het jaar 1813. De Souvereine Vorst moest zich, uit den aard der zaak, dadelijk bezig houden met de samenstelling van een leger. Hij besloot op te richten een staand huurleger als weleer, en zoo ontstonden de zoogenaamde linie-korpsen, samengesteld uit vrijwilligers, inboorlingen en vreemdelingen. Den 20sten December 1813 werden verder bij een Reglement van algemeene volkswapening, alle strijdbare mannen van 17 tot 50 jaar opgeroepen; daaruit zou gevormd worden eene landmilitie, een militie-leger dus, van 20,000 man, en een landstorm, eene soort van reserve-leger, uitsluitend voor plaatselijken dienst bestemd; de indiensttreding werd in beginsel geheel vrijwillig gesteld. De Souvereine Vorst begon dus met het stelsel toe te passen, dat in de vorige bladzijden in hoofdtrekken is geschetst. Maar reeds weinige dagen later werd daarvan weder afgeweken. Men scheen in dien korten tijd tot de overtuiging te zijn gekomen, dat van vrijwillige dienstneming niet veel te verwachten was, en reeds in Januari | |
[pagina 430]
| |
werd het Fransche lotingstelsel ingevoerd. Deze loting geschiedde echter slechts ten behoeve van het militie-leger en was dus niet op dezelfde lijn te stellen met de conscriptie, die de burgers bij loting tot soldaten maakte. Op dit verschil werd echter niet gelet en feitelijk kwam de zaak trouwens spoedig op de Fransche conscriptie neder. De loting, of liever de aanwijzing tot verplichten dienst, werd door de natie met grooten weerzin ontvangen en de samenstelling van het militie-leger ondervond daardoor veel vertraging. In Maart 1814 werd de eerste grondwet van den nieuwen Staat afgekondigd. Deze bepaalde in den aanhef van het hoofdstuk over de defensie, dat ‘het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied, overeenkomstig 's lands oude gewoonte en het grondbeginsel bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste plichten bleef van alle ingezetenen’ (art. 121). Het beginsel van algemeene dienstplichtigheid werd dus behouden, en evenals bij de Unie was geschied, beperkt tot ‘handhaving van de onafhankelijkheid en beveiliging van 's lands grondgebied’, dat is tot eene verdedigende taak. In art. 122 werd de oprichting van een huurleger bevolen; in art. 123 werd gezegd dat er, afgescheiden daarvan, eene nationale militie zou zijn, samen te stellen uit vrijwilligers in de eerste plaats, daarna bij loting uit de ingezetenen van 18 tot 22 jaren, van welke militie jaarlijks een vijfde zou worden ontslagen. Behalve dit militie-leger zouden er ‘in de steden, als van ouds, schutterijen worden opgericht tot behoud der inwendige rust’, welke schutterijen ‘in tijden van oorlog en gevaar tegen de aanvallen van den vijand zouden dienen’ (art. 125); ‘in dit geval’ (in tijden van oorlog en gevaar) zou daar nog bijkomen een landstorm, ten platten lande te vormen, die met de stedelijke schutterijen het vaderland zou verdedigen. De grondwet van 1815 bracht in deze bepalingen eenige wijzigingen, die opmerking verdienen. Hoewel de grondwet van 1814 de algemeene dienstplichtigheid in art. 121 beperkte tot het geval van verdediging des lands, hielden de volgende artikels, ten aanzien van het gebruik der militie, geene bepalingen in, die met art. 121 in overeenstemming waren of dat artikel aanvulden. Bij art. 210 en 211 grondwet 1815, waarin bovengemeld art. 121, nog eenigszins verscherpt, ook voorkwam, werd dit wèl gedaan en bepaald dat de militie - niet alleen niet gezonden mocht worden naar de koloniën - maar ook niet buiten de grenzen, zonder bijzondere toestemming van de Staten-generaal; mochten onvoorziene omstandigheden het noodig hebben gemaakt van dit voorschrift af te wijken, dan zou de Koning dadelijk aan de Vertegenwoordiging kennis moeten geven. Ook de bepalingen omtrent de schutterijen werden in 1815 eenigszins gewijzigd; men stelde toen de verdeeling in van dienstdoende en rustende schutterijen. De dienstdoende schutterijen, opgericht tot ‘behoud der inwendige rust,’ zouden in tijden van oorlog en gevaar tegen de aanvallen van den vijand dienen, | |
[pagina 431]
| |
terwijl in diezelfde omstandigheden de rustende schutterijen, als een landstorm, met de dienstdoenden tot verdediging des vaderlands zouden strekken. In het algemeen komt derhalve het verschil tusschen de aangenomen wijze van legervorming in den tijd van onze Republiek en onder het Koningschap, zooals de grondwetten van 1814 en '15 de zaak geregeld hadden, hierop neder. De Republiek kende, gelijk reeds is opgemerkt, niet anders dan een staand huurleger en daarnevens de schutterijen als plaatselijke wapenmachten. Deze toestand werd door de grondwetten van 1814 en '15 bestendigd, maar daartusschen werd nog gevoegd een volksleger, of juister een militie-leger, waarvoor de manschappen verkregen werden op dezelfde wijze als bij de Franschen voor hun leger gebruikelijk was; daarbij werd echter van het Fransche stelsel in zooverre afgeweken, dat men de loting niet deed strekken tot aanvulling van het staande leger, maar wel tot vorming van een op zich zelf staand militie-leger; de beide grondwetten stelden daarenboven het beginsel op den voorgrond, dat het milite-leger in de eerste plaats uit vrijwilligers zou worden samengesteld. Die twee nevens elkander dienende legermachten schenen echter niet in den smaak te vallen van de toenmalige Regeering. Er werd daarom besloten ze tot een geheel te vereenigen. Dit kon intusschen op twee wijzen geschieden. Men kon vooreerst de militie indeelen bij het staande leger, maar dit zou - daar er drie bataillons militie tegen één bataillon van linie aanwezig waren - eene geheele reorganisatie van het leger gevorderd hebben. Daarenboven was het te voorzien dat de Vertegenwoordiging zich ernstig tegen deze wijze van handelen zou verzetten. Daarom werd nu de tegenovergestelde weg ingeslagen en, bij de wet van 1818, het staande huurleger ingesmolten bij de militie, zoodat wij van dat tijdstip af eigenlijk niets anders hadden dan een militie-leger, waarin ook gehuurde soldaten dienden; voor de burgers, die voor den dienst werden aangewezen, kwam dit natuurlijk op hetzelfde neder alsof zij in het leger werden ingelijfd. Nevens het militieleger bestond dan nog de schutterij, als plaatselijke wapenmacht. De grondwet van 1840 nam echter den feitelijken toestand niet in aanmerking, en behield eenvoudig de oude bepalingen. Hetzelfde deed onze tegenwoordige grondwet, die echter met de vroegere verschillen aanbiedt, die opmerking verdienen. Onze grondwet verlangt in art. 178 een staand huurleger. In art. 180 en volg. verlangt zij een militie-leger, in de eerste plaats ook uit vrijwilligers samen te stellen, en verder bij loting; art. 181 schrijft loting voor uit de ingezetenen, die op den 1 Januari hun 20ste jaar zijn ingetreden. Maar onze grondwet maakt, wat de vroegere grondwetten niet deden, verschil tusschen vrijwilligers bij de militie en lotelingen. De lotelingen moeten, na vijfjarigen dienst, worden ontslagen (art. 182); de vrijwilligers niet. Art. 204 van de grondwet van 1840, | |
[pagina 432]
| |
overeenkomende met art. 206, grondwet 4815, bepaalde dat jaarlijks van de nationale militie een vijfde gedeelte zou worden ontslagen; art. 182 van de tegenwoordige Grondwet daarentegen zegt dat degenen, die volgens art. 181, dat is tengevolge der loting, zijn ingelijfd, de lotelingen derhalve, na vijfjarigen dienst ontslagen worden, en maakt dus deze bepaling niet toepasselijk op de vrijwilligers bij de militie. In art. 183 der tegenwoordige Grondwet wordt bepaald dat de lotelingen voor eerste oefening hoogstens een jaar mogen bijeenkomen, maar aan den duur van den eersten oefeningstijd der vrijwilligers is geen grens gesteld. Art. 185 laat zelfs toe die vrijwilligers naar Indië te zenden. De beperkende bepaling omtrent het zenden der militie over de grenzen, in de twee voorafgegane grondwetten neergelegd, is in die van 1848 weggelaten. Over het algemeen zijn de bepalingen omtrent den militairen dienst in de tegenwoordige grondwet voor de bevolking drukkender dan bij de vorige grondwetten het geval was, en is daarin eene strekking op te merken om het gedeelte der bevolking, dat tot militairen dienst wordt verplicht, in een eigenlijk staand leger te vervormen. Ook de bepalingen omtrent de schutterij, in de tegenwoordige grondwet voorkomende, hebben kennelijk de bedoeling om aan die wapenmacht meer een militair karakter te geven en ze een werkzaam aandeel te doen nemen aan de verdediging des lands. Terwijl toch hij alle vroegere grondwetten in de eerste plaats gesproken werd van het behoud der inwendige rust, heeft die van '48 de zaak juist omgekeerd en de verdediging op den voorgrond gesteld; de bloote vergelijking der betrokken grondwetsartikelen toont dit overtuigend aanGa naar voetnoot(*). De uitdrukking ‘ten allen tijde’, die in art. 188 als bij tegenstelling is gebruikt van de uitdrukking ‘in tijden van gevaar en oorlog’, wijst aan dat de schutterijen, ook in tijd van vrede, tot behoud der rust dienen - wijst niet aan, zooals ze soms wordt beweerd, dat bewaring der rust de hoofdbestemming is. Overigens blijkt uit den tekst dat de schutterijen plaatselijke of gemeentelijke wapenmachten moeten zijn, maar de woorden ‘tot verdediging des vaderlands’ laten toe ze ook buiten de gemeenten te gebruiken. Wat wil derhalve, met opzicht tot de inrichting der wapenmacht, de grondwet die ons beheerscht? In de eerste plaats een huurleger. In de tweede plaats een militie-leger, gevormd uit vrijwilligers en | |
[pagina 433]
| |
verder uit de strijdbare mannen van 20-25 jaren; daar dit getal echter te groot is voor de behoefte - vijf lichtingen van twintigjarigen geven bijna 90,000 man tegen 55,000 man, die vereischt worden - verlangt zij dat het benoodigde getal door loting zal worden verkregen. In de derde plaats vordert zij schutterijen, die plaatselijke wapenmachten moeten zijn, die dus niet, als het militieleger, tot oefening bijeengeroepen, maar in hunne woonplaatsen geoefend moeten worden, die - als gemeentelijke instellingen - tot plaatselijke verdediging behooren te dienen in de eerste plaats, maar toch ook op elke andere wijze tot verdediging des vaderlands mogen gebruikt worden. Toetsen wij deze voorschriften aan de boven door ons ontwikkelde beschouwingen, dan blijkt het dat de grondwettige samenstelling van ons leger in de meeste opzichten overeenkomt met de eischen, die, naar onze zienswijze, de wetenschap en de practijk, vereenigd, stellen moeten. Elk land behoort te hebben een staand huurleger en een nationaal leger; de grondwet wil deze beiden. Het nationaal leger moet samengesteld worden eerst uit vrijwilligers en dan uit de jongsten der dienstplichtigen; ook de grondwet huldigt dit beginsel wat het militie-leger betreft; immers de militie moet samengesteld worden uit de mannen van 20-25 jaar. Ten aanzien der schutterij laat de grondwetgever den gewonen wetgever volkomen vrijheid, en wij weten reeds dat de ontworpen wet, door de mannen van 20 tot 30 jaar voor de schutterij te bestemmen, in denzelfden geest is ontworpen, dat wil zeggen, dat zij dit tweede gedeelte van het volksleger almede uit de jongsten samenstelt. Eene afwijking van de juiste beginselen is, wat dat ontwerp betreft, daarin gelegen, dat het de dienstplichtigheid verder uitstrekt dan, met het oog op de sterkte, noodig is; wij hebben evenwel reeds opgemerkt dat de Regeering, die op den gegeven toestand moest letten, niet anders handelen kon. Overigens verlangt de grondwet zelve, geheel in den geest der door ons vooropgestelde beginselen, dat de schutterij eene soort van reserve zal zijn van het militie-leger, met andere woorden een gedeelte van het volksleger, hoofdzakelijk tot plaatselijke dienst bestemd, en dat niet, buiten de gemeente, tot oefening vereenigd mag worden, maar dat toch, in geval van nood, bij het eerste gedeelte van het volksleger of bij het eigenlijke militie-leger kan worden aangetrokken. Tot zoover is er alzoo volmaakte overeenstemming tusschen de beginselen van de grondwet en die, welke in de vorige bladzijden zijn ontwikkeld. Eindelijk laat de grondwet ook toe aan de eischen der practijk te voldoen, daar zij, door hare bepalingen omtrent de vrijwilligers voor de militie, de gelegenheid geeft deze in dienst te houden en tot de vorming van kader te doen dienen. In sommige opzichten wijkt de grondwet echter af van hare eigene beginselen. Zij wil blijkbaar een volksleger alleen voor de verdediging van den vaderlandschen grond, zooals uit art. 177 is af te leiden; | |
[pagina 434]
| |
de bedoeling is niet, ofschoon de daaromtrent in vroegere grondwetten gestelde bepaling is weggelaten, dat dit volksleger ook over de grenzen gezonden mag worden. Een leger, met het oog daarop ingericht, verliest het karakter van volksleger; het wordt een leger voor aanval en verovering. Onze militie mag niet over de grenzen gezonden worden, want de oproeping voor de militie is gebaseerd op den algemeenen dienstplicht, en deze dienstplichtigheid is door art. 177 beperkt tot het geval dat ‘de vaderlandsche grond beschermd en de onafhankelijkheid gehandhaafd moet worden.’ De uitdrukking ‘handhaving der onafhankelijkheid’ is echter eenigszins rekbaar en de omstandigheid dat het bepaalde verbod der vroegere grondwetten, dat de militie niet over de grenzen mag worden gezonden, in de tegenwoordige is weggelaten, zou wel eens tot onjuiste opvattingen aanleiding kunnen geven. Beter ware dus geweest dat vroegere verbod in deze grondwet te behouden. In strijd met het denkbeeld van een volksleger is verder de bepaling, dat de jongste lichting gedurende een geheel jaar onder de wapens kan gehouden worden. Het militie-leger krijgt daardoor, in stede van een tijdelijk, een permanent karakter. De bepaling had in dezen zin gesteld behooren te worden, dat het niet mogelijk was de militie een vol jaar bijeen te doen blijven; hiertegen kon te minder bezwaar bestaan, omdat gedurende eenige maanden van het jaar alle oefening toch zoo goed als onmogelijk is of niet veel te beduiden kan hebben. Afkeuring verdienen verder de bepalingen, in de grondwet omtrent de vrijwilligers voor de militie opgenomen, in zooverre als die bepalingen toelaten van die vrijwilligers soldaten te maken, met de soldaten van een huurleger in alle opzichten overeenkomende. Dat werkelijk, bij de opstelling der artikels over de militie de bedoeling heeft op den voorgrond gestaan om in de militie gewone soldaten op te nemen, is uit de geschiedenis der grondwetsherziening bekend; overwegingen, op den feitelijken toestand gegrond en niet geheel van gewicht ontbloot, hebben toenmaals daartoe aanleiding gegeven. Art. 178, waarin de oprichting van een staand huurleger wordt voorgeschreven, was namelijk weggevallen en men verlangde toch eene kern van gediende soldaten te bezitten; daarom werden in het oorspronkelijk ontwerp de bepalingen omtrent de vrijwilligers voor de militie zoodanig ingericht, dat elk verschil tusschen deze en de vrijwilligers voor het leger ophield te bestaan. Later werd art. 178 weder ingevoegd, en thans geeft dit artikel gelegenheid om diezelfde kern te verkrijgen, zonder daarom de militie met soldaten te vermengen. De vrijwilliger voor de militie moet geen soldaat, maar een man van het volksleger zijn; hij moet beschouwd worden als een lid van het militie-leger en in de hoofdzaak gelijk staan met de militiens, met dien verstande dat men hem, zooals hierboven reeds werd opgemerkt, langer onder de wapens moet kunnen houden. Daartoe moet de grondwet vrijheid laten, maar ook | |
[pagina 435]
| |
tot niets meer; zij moet niet, zooals thans, gelegenheid geven de vrijwilligers voor de militie tot soldaten te vervormen. Treden wij in de bijzonderheden der grondwettige leger-samenstelling, dan treft ons al dadelijk de bepaling, dat de militien 5 jaren moet dienen. Die tijdsbepaling is denkelijk geheel willekeurig gekozen. Om 55,000 militiens te verkrijgen - en in '48 werd dat cijfer, bedriegen wij ons niet, nog niet eenmaal verlangd - is het onnoodig, wij toonden het boven reeds aan, 5 lichtingen van twintigjarigen op te roepen. Voor de oefening is een vijfjarige dienst geen vereischte - allerminst in de oogen van de verschillende hoofden van ons krijgsbestuur sedert '48, die, allen, de lichtingen slechts eens of tweemalen hebben opgeroepen. Nu is, wel is waar, in het leger de overtuiging algemeen, dat de militie tegenwoordig geheel onvoldoende geoefend wordt en dat de verdediging des lands met zulke troepen niet verzekerd is, maar voldoende oefening is zeer goed bij drie-jarigen diensttijd te verkrijgen; eenige maanden in het eerste dienstjaar, eenige weken in de twee volgende jaren zijn voldoende om de militie bruikbaar te maken voor den oorlog - wanneer de troepen niet gelegerd blijven in garnizoenen, waar goede oefening onmogelijk is, en wanneer een ander, meer het lichaam en het oordeel ontwikkelend en de individualiteit opwekkend, stelsel van oefening wordt aangenomen. De éénige grond, welke voor den vijfjarigen diensttijd pleit, is deze, dat men daardoor - breekt de oorlog uit terwijl de jongste lichting nog ongeoefend is - althans over 4 lichtingen, dus over vier-vijfde van het leger, d.i. over viermaal 11,000 of 44,000 man, verminderd met 8,000 man wegens het verloop, en alzoo over 36,000 man beschikken kan. Bij een driejarigen diensttijd zou, in zoodanige onderstelling, slechts beschikt kunnen worden over tweemaal 18,000, verminderd met het verloop, dat voor drie jaren denkelijk op 4000 te stellen is, en alzoo over 32,000 man. Het verschil is niet groot en toch te groot voor ons leger, waarvan de sterkte inderdaad reeds zeer gematigd is gesteld. Die korte diensttijd van drie jaren zou daarom, naar 't ons toeschijnt, alleen dàn toepassing mogen vinden, wanneer het gebleken was dat het huurleger, volgens art. 178 der grondwet op te richten, voortdurend eene genoegzame sterkte kon hebben om, zonder gevaar voor de veiligheid des lands, tijdelijk met twee lichtingen van 18,000 man te kunnen volstaan. Wij herhalen, het stelsel van groote lichtingen met korten diensttijd komt ons verkieslijk voor boven het tegenovergestelde systeem, maar het punt is niet van zooveel gewicht om daarmede de aandacht onzer lezers geruimen tijd bezig te houden. De militie-dienst is ten onzent reeds minder bezwarend in alle opzichten dan in alle andere staten van Europa, die het militiestelsel hebben aangenomen, het geval is. In alle andere staten is de diensttijd langer en eveneens de tijd, dien de militiën onder de wapens doorbrengt. In de verschillende kleine | |
[pagina 436]
| |
Duitsche Staten is de diensttijd minstens 6 jaren met 2 jaren in reserve; in Oostenrijk 14 jaren; in Frankrijk 7 jaren, terwijl de Regeering op de vroegere lichtingen kan terug komen; een groot deel der militiëns blijft daar 5 jaren onder de wapens. In België, waarmede wij ons gaarne vergelijken, is de diensttijd 6 jaren met 2 jaren in reserve, terwijl de Regeering het recht heeft de twee reeds ontslagen lichtingen ook nog op te roepen; de diensttijd is dus eigenlijk 10 jaar en de oefeningstijd is 26 à 27 maanden, terwijl ze bij ons 5 à 7 maanden bedraagt: het is waar, onze militie is dan ook onbruikbaar voor den oorlog. De last is dus ten onzent gering, te gering; wellicht ware het juister den last te zwaar te noemen, want wanneer men de militiens in het geheel vijf maanden oefent met het doel om ze geschikt te maken voor de verdediging van het land, en wanneer dat doel in dien tijd niet bereikt wordt en niet bereikt kan worden, dan is elke dag, welken de militien, de burger, moet opofferen voor den dienst, eigenlijk als geheel verloren en de bijeenroeping als eene nuttelooze plagerij te beschouwen. Maar hoe dit zij, de bevolking heeft hier te lande, in vergelijking van hetgeen elders bestaat, geen reden tot klagen; het tegendeel is waar, en ofschoon wij ons ook op dit gebied niet behoeven te regelen naar andere landen, maar slechts hebben te vragen wat in het belang van ons land gevorderd wordt, schijnt vermindering van de bezwaren, welke met opzicht tot den militairen dienst op de bevolking rusten, althans onder de tegenwoordige omstandigheden, niet mogelijk. Feitelijk wordt op verre na van de dienstplichtigen niet gevorderd wat de grondwet toelaat te vorderen, en deze is inderdaad niet streng noch veeleischend - al wijkt zij ook in enkele bepalingen van haar eigen stelsel en van het begrip van volksleger af. Eene nieuwe grondwet, een nieuw hoofdstuk ‘over de defensie’, zou, in bijzonderheden, met de tegenwoordige grondwettige voorschriften kunnen verschillen, maar in de hoofdzaak zou zij het stelsel moeten huldigen, dat in de bestaande grondwet is neergelegd. Dat stelsel is: twee legermachten, te weten een huurleger, bestemd om ook in Indië te dienen, en een volksleger, zich verdeelende in een militie-leger en in eene schutterij, de laatste hoofdzakelijk voor plaatselijke verdediging. Die afscheiding van huur- en volksleger, door de grondwet verlangd, is dringend noodig in het belang des lands, zoowel om eene legerafdeeling te bezitten, die ten allen tijde gereed staat den aanvaller aan de grenzen tegen te houden en de spits af te bijten, als om, zoo noodig, troepen naar Indië te kunnen zenden en een noodzakelijk verband tusschen de legers in Indië en in Nederland te doen ontstaan. In werkelijkheid hebben wij echter, in stede van twee legers, één leger, namelijk een staand conscriptie-leger, - een legervorm, zeer geschikt voor den aanval en de verovering, maar volkomen ongeschikt voor de verdediging, vooral voor de verdediging van kleine landen, en even ongeschikt voor de ondersteuning van de kolo- | |
[pagina 437]
| |
niën. Ons staat derhalve niets anders te doen dan de inrichting van het leger in overeenstemming te brengen met de grondwet, en het is niet veroorloofd zich op de bezwaren der uitvoering te beroepen om dit grondwettig voorschrift onuitgevoerd te laten. Dat anderen in het hoofdstuk van ‘de defensie’ iets anders lezen dan wij, dat zij daarin niet kunnen zien het bepaalde gebod tot splitsing van onze wapenmacht in twee afzonderlijke legers, laat zich begrijpen. Maar wie het achtste hoofdstuk der grondwet opvatten in den zin, die daaraan gehecht wordt door ons en door zoovelen, die reeds vroeger hierover hunne denkbeelden ontwikkelden, moeten niet rusten voordat, ook in dit opzicht, aan de grondwettige voorschriften zal zijn voldaan. Te veel is, naar 't ons voorkomt, in de laatste jaren reeds met beginselen gespeeld; de grondwet moet in allen deele, moet ook voor het leger eene waarheid zijn, en Nederland mag niet langer eene le gerinrichting behouden, die - onvoldoende om onze onafhankelijkheid te verzekeren - met de wetten des lands in strijd is en daarenboven, burgers makende tot soldaten, de natuurlijke rechten der ingezetenen miskent. Leeuwarden, 4 Januari 1866. |
|