De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 391]
| |
Brievenbus.IV.
| |
[pagina 392]
| |
dan nu. Maar gij zijt te knap om een woord te gebruiken zonder beteekenis. Waarschijnlijk hebt gij vleeschelijk gezegd in tegenstelling van geestelijk, en dus willen te kennen geven, dat ik geen oog heb dan voor het aardsche, stoffelijke, zinnelijke, en dat al wat hooger, edeler, in één woord wat geestelijk is boven mijn sfeer en mijn bevattingsvermogen ligt. En dit, mijnheer! ontken ik ten stelligste. Het stoffelijke, ja, indien gij het zoo noemen wilt, versmaad ik niet, maar ik ben te goed monist om stof en geest van elkander af te scheiden veelmin tegen over elkander te stellen; staat gij evenwel nog op het lage dualistische standpunt, welnu! om u pleizier te doen, zal ik heden alleen over geestelijke zaken spreken, en handelen alsof er geen vleesch meer in de wereld was. Ik ben een man van den vooruitgang, mijnheer! Dat wil zeggen, ik houd niet van vooruithollen, daarmede landt men te Heidel- of Meerenberg aan; op mijn jaren zou mij dat ook niet passen; vooral sedert ik bij gelegenheid van mijn vijf en twintig-jarig.... schap, van mijne ‘dankbare’.... n of.... s een rotting met gouden knop heb gekregen, heb ik een deftigen stap aangenomen, die ook met den omvang van mijn corpus in voortreffelijke harmonie is. Maar vooruit gaat het toch altijd, en ik verblijd mij steeds wanneer ik de menschheid op diezelfde baan zie streven. En nu heb ik in den korten tijd van een maand zoo veel bewijzen van vooruitgang gezien, dat ik niet nalaten kan, u en uwe lezers op eenige daarvan opmerkzaam te maken, opdat zij mogen deelen in mijn regtmatige vreugde. Ik weet niet b.v. of u reeds bekend is, wat nuttige inrigting in zekere plattelands-gemeente is tot stand gekomen. Eerst sedert zestig jaren ongeveer bestaan hier te lande de registers voor den burgerlijken stand, in andere rijken heeft men ze nog veel later ingevoerd, Italië dankt ze eerst aan de laatste revolutie, elders kent men ze nog in het geheel niet; maar zie hoe ver Nederland, vroeger het Noordsche China, thans alle landen vooruit streeft, zie hoe het onaanzienlijke Bezoijen zich stelt aan de spits der beschaving! Het heeft geboorte-, sterf- (ook trouw-?) registers aangelegd voor koeijen, stieren, kalveren enz. Vele bijzonderheden heb ik van deze inrigting nog niet kunnen te weten komen, b.v. of de aangifte ook moet gedaan worden door meerderjarigen uit het rundergeslacht en, wanneer ‘men’ meerderjarig wordt (misschien als ‘men’ vaars of hokkeling heet), of ‘men’, op het gemeentehuis verschijnende, gekleed moet zijn, in zwarten rok en witte das, of zich - in puris naturalibus mag vertoonen, of er een beëedigde verklaring moet afgelegd worden, dan of daar baê altijd baê en boâ altijd boâ zal zijn, zoo als bij sommige ‘ongeregelde’ menschen? Maar dit is van minder belang. Genoeg is het te weten dat men een aanmerkelijke schrede heeft gedaan op het veld der statistiek d.i. der wetenschap bij uitnemendheid. Helaas! hoe ver staat onze gemeente daar niet bij ten achter! Onze burgemeester weet nog niet eens naauwkeurig hoeveel hanen en hoeveel kippen hier zijn (wat toch alle jaar gevraagd wordt). Veel min is hem bekend, op welk uur elke haan zijn morgenlied laat hooren, en allerminst welke haan gewoonlijk koning kraait, de zijne b.v. of die van wethouder B. of van het raadslid L.! Hij spiegele zich aan Bezoijen; hij ga zelfs een stap verder en zorge dat wij spoedig naauwkeurige lijsten krijgen van alle honden, bokken, zwijnen, in één woord van alle beesten die onder zijn gebied ressorteren! Noode stap ik af van het gebied der wetenschap - anders zou ik u nog opmerkzaam maken op de woorden onlangs op zekere Portugeesch-Israëlitische begraafplaats gesproken, waarin aan de wereld verkondigd werd dat Dr. Lobatto kende: ‘het naauw verband der wereldketen’, terwijl men tot heden toe alleen opzieners- of ingenieurs- of direktie-keten kende die natuurlijk altijd in eenig verband tot elkander staan - maar tijd en ruimte, waaraan ik ‘vleeschelijk mensch’ helaas! gebonden ben, nopen mij dit terrein te verlaten en over te stappen op dat der | |
[pagina 393]
| |
zedelijkheid en christelijke liefde. En hiervan heb ik in den laatsten tijd schitterende blijken van vooruitgang mogen ontdekken, met name bij onze Roomsch-Katholieke landgenooten. Heugt het u nog, toen voor eenige jaren, in 1847 of 1848, de ‘groote nood des hongers’ in de Bommelerwaard heerschte, hoe veel moeite men had de Katholieken en zelfs hunne geestelijken te bewegen om toch ook iets te doen voor hunne lijdende broeders en zusters, meest geloofsgenooten? En nu - naauwelijks klaagt in het verre Italië een man, die zeker zelf nog wel geen honger lijdt, maar die anderer ligchamelijken en geestelijken honger te gelijk moet stillen, of meer dan f 170,000 wordt hier bijeen verzameld, en de rijke geeft van zijn rijkdom maar ook de arme offert zijn penningske. Welk een vooruitgang! - Heugt het u nog - maar het was welligt vóór uw geboorte - wat moeite men in 1830 had om de Katholieken te bewegen om ook de wapenen op te vatten ter handhaving der regten van hun eigen koning, en tot wat geweldige maatregelen men de toevlugt moest nemen in Maas en Waal, in Twenthe en in de Lijmers? En nu!... een vreemde vorst doet een klagelijk geschrei hooren! Zijn regt wordt met voeten getrapt, en hij kan niets toegeven! En onmiddellijk snelt de bloem der Katholieke jongelingschap te wapen, en met gejuich worden die edelen begroet, en met kransen worden ze omhangen, en de kreet: Dieu le veut! Dieu le veut! weêrgalmt nog eenmaal zoo als vóór acht eeuwen door de lucht. Nog eenmaal, welk een vooruitgang! ‘Neen’, zeggen welligt die helden - want bescheidenheid is het ware karakter van den heldenmoed - ‘neen, zóó veel lof verdienen we niet. Het is geen vreemde vorst, dien we gaan helpen. De koning van Rome is onze koning. Men kan tevens zijn onderdaan zijn en Nederlandsch burger blijven.’ Inderdaad, eere hebbe de redakteur van de Tijd, die dit het eerst heeft in het licht gesteld. Hij kan te gelijk zijn b.v. Hollander en Samojeed, of Dajakker en Nederlander. In dat laatste geval zou hij zelfs het voorregt genieten van naar Dajaksch regt zich zelven te mogen opëten, maar dan ook weder naar Nederlandsch regt zich zelven te veroordeelen om opgehangen te worden, - zoo lang ten minste de doodstraf nog niet afgeschaft is. Helaas! mijnheer, waarom moet ik na zulke schoone, hartverheffende tafereelen van vooruitgang, nu ook nog een bewijs van achteruitgang vermelden? En toch pligt gebiedt, want hier vooral mag ik niet zwijgen. Hoor dan, als gij het nog niet weet, wat onlangs is geschied. Met mij hebt gij gejuicht in den triomf der ware, milde beginselen van humaniteit die wij in onzen tijd zagen toepassen. Vooral hebt gij u verheugd over den val van het geestelijk gezag, en gij meendet dat met het woord Dominocratie ook de zaak zelve voor altijd verdwenen was. Men ging inderdaad steeds voort op den goeden weg. Reeds waren de Dominees uitgesloten uit Eerste en Tweede Kamer, uit Provinciale Staten en gemeenteraden, reeds was het een ongerijmd denkbeeld geworden om een predikant of pastoor tot schoolopziener te benoemen, reeds dachten sommigen er over om hun het stemregt te ontnemen - toen men het te Zaandam - zegge Zaandam, mijnheer! teeken den naam dier plaats met een zwarte kool! - toen men het daar, zeg ik, in het hoofd kreeg om in de commissie voor het middelbaar onderwijs twee dominees te benoemen. Horribile dictu! Moeten wij dan weder naar de middeleeuwen terug? Zullen die... (ik had hier haast een epitheton ontleend aan een prachtig natuurverschijnsel), die... dominees dan, altijd weder regeren? En is dit nu reeds een gevolg van het aftreden van den grooten, den éénigen, den alleen zaligmakenden staatsman? O runderpest, en o man met den blaasbalg! wat hebt gij ons dan een leed berokkend! En nu, mijnheer! zult gij misschien zeggen dat ik door mijn anti-geestelijken uitval toch wel den naam van ‘vleeschelijke’ verdien; in dat geval zij het mij ten slotte alleen nog vergund op te merken, dat er een groot onderscheid is | |
[pagina 394]
| |
tusschen geestelijk en geestelijke en dat die twee hoedanigheden niet altijd noodzakelijk in denzelfden persoon vereenigd zijn. Ik blijf, noch enkel ‘vleeschelijk’ noch alleen ‘geestelijk,’ maar eenvoudig: de mensch (en uw vriend) 22 Febr. 1866.
Jan Oly. | |
V.
| |
[pagina 395]
| |
bijzondere aanspraak op mijne verdediging, en evenmin als gij, Mijnheer de Redakteur, of de schrijver van het Volksblad, zal van Lennep, al mogt het hem eenig belang kunnen inboezemen, weten, wie hier den handschoen voor hem opneemt. Het is waar, van Lennep brengt zijn lezers in een bordeel met een stomdronken mensch. Er is meer waar, van Lennep schetst daar een tooneel, zooals zelfs in een bordeel slechts zelden kan voorkomen. Wie niet weet wat een bordeel is, hij kan het daar leeren; en wie niet weet, wat er in een bordeel gebeurt, vrij aanschouwelijk wordt het hem daar voorgesteld. Wel wenschte ik, dat door deze verklaring menigeen geprikkeld werd om in de lezing van dat boek voedsel voor zijn onreine verbeelding te zoeken. Hoe bitter zou zijn teleurstelling zijn, hoe zou hij sidderen onder de hand Gods, die hem in het geweten greep. Ja, van Lennep schildert, schildert met photographische getrouwheid gruwelen, de gruwelen van de bordeelontucht, de galanterie van den Franschman, de echtbreuk der aanzienlijke dame, de uitspattingen van den grijzen wellusteling; hij schildert gruwelen, maar áls gruwelen, zoodat u een rilling door de leden vaart, en uw oog bliksemt van heilige verontwaardiging, of de traan zich niet weêrhouden laat over de ellende van een maatschappij, die zich beschaafd en christelijk noemt. Hij schildert wáre gruwelen. Die Fransche gelukzoekers, die onze vrouwen bederven of onze dochters verleiden, wij nemen ze in onze woning op. Die overspelige vrouwen, gevernist met een schijn van pruderie, ik ken ze, en gij kent ze ook; die grijnzende apen, loerende op de onschuld van argelooze kinderen, gij vindt ze op recepties, op dinés en soirées, want ze zijn rijk, of ze heeten Graaf of Baron. Die bordeelen, bij duizenden worden ze geteld, en bij tienduizenden de slagtoffers van de ontucht. De ontucht is een der kankers, die aan ons volksleven knaagt. De offers der ontucht, men kent ze niet, men noemt ze niet, men ziet ze niet. Maar die offers zijn menschen. Die offers zijn slavinnen, die van haar slavenjuk vaak evenzeer gruwen als de eerlijke vrouw, die met walging het hoofd van haar afwendt. Die slavinnen schudden haar ketenen, maar kunnen ze niet verbreken. De maatschappij stoot ze terug, en de slavenhouder stijft ze in den waan, dat ze onherroepelijk zijn eigendom zijn. Die slavinnen worden gekocht en verkocht, betaald en geleverd. ‘Er is een handel, erger dan die in negerslaven.’ Die slavinnen zijn ja voor een deel wulpsche vrouwen, maar voor een grooter deel offers der verleiding, in haar radeloosheid tot dat uiterste vervallen; voor een ander deel zijn zij, onschuldig en argeloos, door helsche strikken in die netten verward, en, door slagen gedwongen of door slaapdrank beneveld, in den afzigtelijken poel gestort. Onregt, hemeltergend onregt wordt aan die ongelukkigen gepleegd. Waar vinden zij steun, waar een reddende hand? Wie haar kent veinst haar niet te kennen en is wel de laatste, die haar redden zou. De politie kent haar. Maar niet altijd kan de politie keurig zijn op haar ambtenaren; die ambtenaren worden karig bezoldigd, en - eere den naauwgezetten man, die gemoedelijk waakt voor de belangen der maatschappij; maar - het geslacht van Pedaal is lang niet uitgestorven. Ik weet het, en ik ben niet de éénige die het weet, dat wie haar redden kon en redden moest vaak de medepligtige van den slavenhouder is. Die gruwelen bestaan. Maar men mag ze niet noemen. Waarom mag men ze niet noemen? Omdat het farizeïsme der beschaving het verbiedt. | |
[pagina 396]
| |
Omdat het onbeleefd is, baron Tilbury een zielemoorder en de lieve mevr. van Zirik met haar prachtige dinés een overspeelster te noemen; omdat flaauwe zielen zenuwachtig zouden worden als ze hoorden van de vuile wonden onzer maatschappij. Maar die kanker woekert voort onder de bedriegelijke pleisters, en het brandijzer blijft rusten, omdat de gruwel der verwoesting stelselmatig wordt bedekt. Ik eer den moed van den man, die de windselen durfde losrukken en der maatschappij den spiegel voorhield. Hij kent het leven genoeg om te weten, dat men niet straffeloos de vormen schenden kan. Hij heeft de vormen geschonden, maar uit rein beginsel, met edele bedoeling. Echte humaniteit heeft de hand bestuurd, die deze tafereelen durfde malen. Laat men het weten, wat men niet weten wil, en men zal zich afvragen, of die handel, erger dan in negerslaven, onbelemmerd gedreven mag worden; afvragen, of ook deze donkere zijde van het volksleven niet door een wet beheerscht kan worden; vragen voor het minst, of gemeentelijke verordeningen op dit punt niet met meer ernst overwogen, wat naauwgezetter gehandhaafd, en de handhavers wat beter gecontroleerd kunnen worden; vragen, of er niets te doen is om de offers der ontucht, wanneer zij den weg der schande verlaten willen, te gemoet te komen; vragen, of het niet mogelijk is voor 't minst, haar te onderrigten - ze weten het in den regel niet - dat ze niet verkocht mogen worden, dat ze vrij zijn. O, wist ik de snaren te roeren van uw edel hart, Nederlandsche Vrouwen, hoe zou ik u smeeken, hoe zou ik u bezweren bij de liefde Gods en bij de eer uwer dochters, dat gij de rampzalige offers dier zonde niet door uw verachting verplettert, maar door uw reine liefde opheft. Daar zijn er, eens even kuisch als gij, maar door 't snoodst bedrog, door overmagtig geweld in den afgrond neêrgestort; daar zijn anderen, die met hellepijn in dien poel de zwakheid van één oogenblik boeten.... De vraag blijft over, of van Lennep gelukkig is geweest in de keus van den vorm, of hij in een roman die stof had moeten behandelen. Het antwoord kan verschillend luiden. Hij had als Parent-Duchatelet of Béraud dit onderwerp opzettelijk kunnen behandelen voor een bepaald publiek; maar de roman is in onze dagen de drager van de vruchtbaarste denkbeelden en voert de zaden naar den regten bodem - het volk. Het volk moet weten, wat volkszonde is; het volk moet blozen over de volksmisdaad; het volk moet zich aangorden tot den krijg tegen den volksvijand. Maar onze zusters en dochters? Wie meent dat onkunde het beste schild voor de onschuld en onnoozelheid de hoogste vrouwendeugd is, hij bewake het boek, maar verlieze ook geen oogenblik de argelooze uit het oog, dat ze niet in de strikken van Mad. Mont-Athos valle. Prikkelt de zucht naar het verbodene - welnu, de wulpsche deerne, die zonder blozen zwelgt in de fransche romantiek, zonder schaamte den vreemden Impressario op zijn concerten een tentoonstelling van menschenvleesch ziet geven, zonder schroom de halfnaakte vrouwen in het ballet bespiedt en bij de gemeene kwinkslagen in de Vaudeville durft glimlagchen, zij strekke de hand uit naar het verboden boek, het kan haar een reddende engel zijn. Ik meen dat gij eenigen moed hebt, Mijnheer de Redakteur, ook den moed om de pleisterkalk af te schoppen van het graf, waarin verrotting woont en het gewormte zijn walgelijk spel drijft; daarom doe ik een beroep op uw humaniteit en vraag van u een plaats voor dit geschrijf. Uw Q.N.N. |
|