De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 388]
| |
Suum cuique.Piersoniana.‘Onze wereldbeschouwing is inderdaad, terwijl wij ons des bewust of onbewust zijn, de spil van geheel ons inwendig leven’, beweert Pierson. De wereldbeschouwing, dat is 's menschen voorstelling van de verschijnselen buiten hem, van het verband waarin die tot elkander staan. Hoe kan die voorstelling, zelfs als ze tot begrip is gescherpt, de spil zijn van het inwendig leven en nog wel van geheel het inwendig leven? Zal een begrip dan nu voortaan de spil van het inwendig leven zijn? Wordt niet veeleer het punt van waar men uitgaat bij zijn wereldbeschouwing aangegeven door het innerlijk leven, met name door de gezindheid? Wáárdoor wordt Dr. P. gedetermineerd om de Anti-supranaturalistische wereldbeschouwing - een niet streng bewijsbare hypothese naar zijn eigen verklaring - te kiezen tegenover anderen, die de godsdienstige wereldbeschouwing omhelzen?
‘Het is niet zeldzaam, een modern theoloog stoutweg de verandering van water in wijn te hooren loochenen, en hem kort daarop te hooren zeggen dat ieder mensch de bestemming heeft om heilig te worden.’ Zou 't ook daaruit te verklaren zijn, dat die theoloog meer vertrouwen heeft in de onweêrstaanbare magt van den geest om, overeenkomstig zijn natuur, heilig te worden, dan in de kracht van het water om, in strijd met zijn natuur, een kunstproduct - wijn - te worden?
‘Een zedewet als verpligtend te erkennen voor ieder individu zonder onderscheid, is even ongerijmd als het wezen zou tot een eikel te zeggen: Gij moet een eikeboom worden.’ Welligt zou dit toch minder ongerijmd zijn, wanneer de eikel dat zeggen maar verstaan en dan, door zedelijke prikkels gedreven, zich bepalen kon om de voorwaarden te vervullen, waaronder hij een eikeboom worden kan. Welligt is er te dezen opzigte toch nog eenig verschil tusschen een eikel en een individu.
‘De zedewet kan op Anti-supranaturalistisch standpunt formeel niets anders zijn dan wat iedere natuurwet is, namelijk de eenvoudige beschrijving van den gewonen loop der natuur, welke beschrijving, gelijk van zelf spreekt, de natuur geen zedelijke verpligting oplegt.’ Zeer waar, wijl de natuur geen noties, ook niet de noties van zedelijkheid en pligt heeft. Heeft een steen dus geen pligt, waarom zou de mensch nog aan pligt denken?
‘Gelijk men zegt: het land moet regen hebben om vruchtbaar te zijn, zoo, in denzelfden zin, behoort de Determinist te zeggen: de mensch moet goed zijn, om waarlijk gelukkig te worden.’ | |
[pagina 389]
| |
Leen dan het oor aan onze prediking, o land. Luister: het is zoo schoon en zoo goed, vruchtbaar te zijn. Welaan, span al uwe krachten in om regen te krijgen, en zie wèl toe dat gij dien regen goed gebruikt, niet om onkruid te voeden, alleen om het koren te doen rijpen. Hebt gij 't verstaan, o land?
‘Was vroeger de mensch om zoo te zeggen het doel der schepping, voorwerp van Gods bijzondere zorg en leiding, door zijn met God verwante natuur boven elke hpysieke magt van bloedsmenging en temperament verheven, bij loochening van het supranaturalisme kan de mensch niet geacht worden op eenige andere wijze het voorwerp van Gods zorg te zijn als welke schakel dan ook van de oneindige keten die alles in het universum met elkander verbindt. Een willekeurig gekozen schakel in die keten kan onbeteekenend zijn in ons oog, doch op haar plaats is zij even belangrijk als wij.’ Voorzeker, de kleine dingen moet men niet verachten. Op zijn plaats kan een kikker even belangrijk zijn als wij op de onze. Maar is die plaats ook wat lager?
‘Persoonlijk lief en leed verdwijnt hiermede uit de rijen van het objectieve.’ Wie hield den subjectieven indruk van smart of genot immer voor iets objectiefs?
Jan Rap vraagt: Heeft Pierson gelijkGa naar voetnoot(*)? Heeft de moderne theoloog geen persoonlijken God, geen Vader, dien men kan liefhebben? Als Jan Rap niet Jan Rap was, zou hij weten, welk antwoord Scholten, Opzoomer en anderen sedert lang op die vraag gegeven hebben. Als Jan Rap zoo gebukt gaat onder den druk van Pierson's persoonlijkheid, schijnt hij diens woord te vergeten, ‘dat de menschelijke persoonlijkheid veel van haar oud prestige verliest.’
De droevigste van alle krankheden is wel ongeloof aan den geest.
Scheuring tusschen de voorstanders der moderne rigting verwacht men van den strijd tegen Pierson; ook wij. Maar men vreest die scheuring als een kwaad; wij vreezen ze niet. Hoog tijd achten wij het veeleer, dat de moderne rigting tot zelfbewustzijn kome en zich rekenschap geve van haar beginselen en bedoelingen. Dan zal het blijken, dat veelsoortigs en vijandigs zich siert met hetzelfde kleed, zich schaart onder dezelfde vaan. Niet ongewoon verschijnsel in reformatorische tijdsgewrichten. Pijnlijker maar niet minder heiligen kamp dan tegen Rome had Luther tegen het radicalisme der Wederdooperij te strijden. Met een bloedend hart gordde hij de wapens aan ten broederkrijg; maar hij redde de Hervorming. Hebben mannen vol geloof en heiligen geest de moderne vaan opgeheven om te kampen voor de vrijheid van den geest en een dieper opvatting van de godsdienst - wanneer anderen nu onder die leus de heilige regten van den geest gaan schenden, de godsdienst ter zijde zetten, zedelijkheid voor een waan verklaren en het volk van het brood des levens berooven, dan worden die zelfde mannen door hetzelfde beginsel dat tegen de Antieken hen in 't harnas joeg, gedrongen om even ernstig en even nadrukkelijk den strijd te voeren tegen hen, die in naam der consequentie het kind met het vuile badwater gaan wegspoelen. Geenerlei overweging mag hen terug houden van openlijke breuk met en openbaren | |
[pagina 390]
| |
krijg tegen allen die, onder welke leuze ook, de menschheid van haar hoogste goederen berooven willen. Geenerlei gemeenschap tusschen reformatie en revolutie, geen schijnverbond tusschen geloofsvrijheid en ongeloof.
Welligt verdient de vraag overweging: of men, naar buiten zijn denkvrijheid handhavend met alle kracht, in zich het denken niet moet brengen onder de heerschappij eener reine gezindheid, opdat het werkelijk vrij zij?
Een ruime en scherpe blik op al den veelzijdigen rijkdom der werkelijkheid, der zedelijke zoowel als der physieke, dient den wijsgeer meer dan de gemakkelijkheid om goedkoope stellingen in syllogistischen vorm te kleeden, die voor den oppervlakkige haar karakter van drogredenen weet te verbergen. K. | |
Eene plaat in de Spectator (1866 No. 4).Toen de heer Réville met de hem eigene waardigheid tot Dr. Pierson de vraag richtte, of hij wèl deed met aan Jan Rap de zoo vurig gewenschte gelegenheid te geven om zich in het leed der Kerk te verheugen, had hij zeker het oog niet op de Spectator. De heer Réville is te edeldenkend man om wie het ook zij door vernederende bijnamen te grieven. Maar dat de Spectator zich uit eigen beweging den schoen van Jan Rap heeft aangetrokken, dat de Spectator door eene plaat even kaal van idee als smakeloos van vinding, aan de wereld bekend maakt dat hij de bedoelde type is - dat is niet voor rekening van den heer Réville. Men kan de Spectator de vrijheid niet benemen om zich te classificeeren gelijk hij doet. De haat der Sans-culotten tegen de Aristocratie heeft een zeer natuurlijken grond. Wie heeft dien haat meer ondervonden dan het Christendom? Maar zal daarom de zon der gerechtigheid zich van haar stralenkans moeten ontdoen? zal daarom de stad op den berg zich in den modder planten? Zal daarom de waarheid ophouden het zout dezer smakelooze en karakterlooze wereld te zijn? Wij durven de Sans-culotten verzekeren dat zij-zelven zouden treuren over den val van het Christendom zoo het vallen kon. Hunne walging van zich-zelven zou volkomen zijn zoo zij geen tegenwicht meer hadden. Het Noblesse oblige is eene waarheid die gevoeld moet worden en die niet door slagen wordt ingestampt. De Spectator gevoelt het niet meer, welk een klad hij werpt op mannen als Cremer, die nog kortelings in zijne kolommen zoo evangelisch-rein van het goddelijke in den mensch heeft getuigd. Hij gevoelt het niet hoezeer hij in verdenking brengt mannen, met eere in de republiek der letteren genoemd en die, aan het volksonderwijs hun krachten wijdend, aanspraak maken en aanspraak hebben op het vertrouwen der natie. Heeft de Spectator het niet bedacht, dat die mannen, met het gezag van hun naam hem steunend, konden schijnen zich te laten betrekken in zulk een solidariteit met het sans-culottisme? Sapienti sat. Met Sans-culotten voert men geene discussie. De zweep is voor den ezel, de toom voor het paard en de roede voor den rug der zotten. Een Aristocraat. |
|