| |
| |
| |
Per procuratie.
Door Johan Gram.
(Slot van bladz. 230.)
V.
De ongeluksvogel.
Toen Antoine den brief gelezen had, wierp hij zich nijdig achterover in den ouden leuningstoel, die tegen zulke hevige gemoedsaandoeningen niet bestand scheen en vreeselijk kraakte. Hij stond op, liep met groote stappen, de armen kruiselings over de borst geslagen, het vertrek op en neêr, en stampte van woede op den grond.
‘Is dat een leven! Dat zijn nu elf dagen, die ik hier in dat ellendig hok doorbreng: geen conversatie, geen goede tafel, geen drinkbaren grog te krijgen - niets. Geen boek zelfs! Stuur ik den looper om een Paul de Cockje, dan brengt hij me zoo'n vervelend ding van George Sand meê. 't Is om op cellulair-gevangenen jaloersch te worden: die weten ten minste nog waarom zij achter 't slot zitten. En ik heb me zelven daar vrijwillig opgesloten, uit ijdelheid, uit vrees van anders bespottelijk te zullen schijnen! Domoor!
‘Ik zal dat Elie eens schrijven. Dat gelukskind vliegen de gebraden duiven maar in den mond. Die lieve duitsche meisjes, die hij ontmoet heeft, en die bevallige belgische deerns; wat had ik met haar gedweept. En dat schrijft hij me alles zoo uitvoerig, of ik een zestiger, en mijn hart een monitor was! 't Is hier om te stikken; ik verbreek 't consigne, al lacht de geheele wereld me ook uit.’
Terwijl Antoine aan deze ontboezeming lucht gaf, had er beneden in de gelagkamer een ander tooneel plaats.
De gepensioneerde tweede luitenant Stelbrink, die in 1830 als officier bij de mobiele schutterij uitgetrokken en later in werkelijke dienst gebleven was, woonde aan de Geestbrug, en kwam elken morgen ten 11 uur zijn sneeuwballetje in St. Petersburg gebruiken. De luitenant is een klein, nietig kereltje met een geel spits gezigtje, dat hoe langer zoo kleiner wordt en van 't welk alléén de neus, na al die Petersburgsche sneeuwballen, een zeer zuidelijke warme tint heeft aangenomen, zoodat die 's avonds des noods voor lantaarn zou kunnen dienen.
Deze heer nu, een echte praatvaar, stond, tegen 't buffet geleund, heel drok met den kastelein en diens vrouw te praten.
‘Zie je, als gij me zegt, dat al zijn brieven uit België komen, geloof ik bepaald, dat hij 't is.’
| |
| |
‘Ja, ja, 't zou wel kunnen,’ antwoordde de kastelein peinzend, terwijl hij werktuigelijk de glaasjes in den tinnen bak met water omspoelde.
‘Hoor eens. Ik ben, om zoo te zeggen, geen kind. Ik heb kruid geroken, versta je, en ik zeg, dat iemand geen elf of twaalf dagen op zijn kamer opgesloten blijft, als daartoe geen ernstige reden bestaat. Ik ben van 1830; wat blief je?’
En nu dampte de 2e luitenant zoo gewigtig uit zijn goudsche pijp, alsof hij zich in miniatuur nog eens den damp van 't slagveld wilde voorstellen.
‘Maar hij betaalt prompt,’ zeî de hospita, die aan den hoogen huurprijs hechtte.
‘Geen wonder, zulke menschen worden altijd gesteund; dat heb ik in dertig gezien,’ antwoordde Stelbrink, zijn leêg glaasje op 't buffet schuivende.
‘Maar wien gelooft mijnheer Stelbrink dan, dat de heer boven wezen zou?’ vroeg de hospita angstig nieuwsgierig.
‘Een zekere struikroover - Rogeard. Niet waar luitenant?’
‘Neen, geen struikroover, maar een Fransch schrijver, die Frankrijk heeft moeten verlaten, en nu in België tegen het Fransch gouvernement schrijft. De Belgische regering heeft voorzigtigheidshalve dien gevaarlijken schrijver doen aanzeggen, dat hij ook dat land verlaten zou, en daar hij dit niet goedschiks verkoos, heeft men hem met gendarmen 't land uitgezet.’
‘Wie weet, wat hij hier brouwt!’ zeî de kastelein ernstig.
‘En zouden we er kwaad meê kunnen bij de politie?’ vroeg de vrouw.
‘Wis en drie, kunnen jelui daar kwaad bij - als je zoo'n gevaarlijk personaadje huisvesting verleent. Dat zouden wij in dertig genoemd hebben: “staatkundige heelerij” en dat zouden we dood eenvoudig met tien jaren in een tuchthuis gestraft hebben,’ antwoordde de luitenant die kruid geroken noch verschoten had, zeer imposant.
‘Mijnheer Rogeard,’ herhaalde de vrouw bij zich zelve. ‘Maar dat is niet de naam, die op de brieven staat.’
‘Nota bene! of zoo iemand zich bij zijn waren naam brieven laat schrijven!’ lachte de luitenant, zijn derde sneeuwballetje roerende.
Inmiddels werd de deur geopend, en trad er een zedig gekleed dienstmeisje binnen.
‘Wel vrijster?’
‘Een kompliment van de freules Verwaaijenburg, wat de beste brandewijn kost, om morellen in te maken,’ zeî 't kornetje, terwijl zij den huissleutel in haar wijsvinger liet draaijen.
‘Zes en dertig, kindlief; de naaste prijs,’ antwoordde de hospita.
‘En vier en dertig, als ge mij er een zoen bij geeft,’ sprak 't leelijke gepensioneerde luitenantje.
‘Het kornetje kleurde, en zeî snibbig; “je zoudt er je pruik bij verliezen.”
Dat zeiden zij in dertig niet, kindlief.’
| |
| |
‘Wat ik zeggen wou, juffer, wat doen de bovenkamers hier van huur?’ vroeg de meid, wat zachter pratende.
‘Meidlief, ze zijn verhuurd voor 25 gulden per maand.’
‘Hé, zijn ze verhuurd? Aan wie dan, jufvrouw?’
‘Aan... aan... ja, weet je...’ talmde de jufvrouw.
‘Dat is een mooije!’ lachte de frissche meid luidruchtig.
‘Ze zijn verhuurd aan mijnheer Rog....’
‘Vrouw!’ viel de kastelein haar in de rede, ‘vrouw!’ En te gelijker tijd gaf hij zijn drift met een flinken vuistslag op de met blik beslagen toonbank lucht.
Luitenant Stelbrink bragt van verbazing de pijp aan zijn pruik.
‘Meidlief,’ hernam de kastelein, ‘de kamers zijn verhuurd aan mijnheer Antoine du Salut, van Brussel, die hier voor zijn gezondheid eenigen tijd doorbrengt.’
‘Ik heb toch nog nooit hier iemand vreemds gezien’, zeî de meid.
‘Ja, mijnheer is veel op zijn kamer.’
‘Leest hij veel?’
‘Ja, lezen en schrijven; 't is een voornaam heer, weet je.’
‘Dus worden de kamers niet verhuurd? Best; ik zal 't aan de freules zeggen,’ en groetende wipte de meid de gelagkamer uit.
‘Als ik je nu een raad mag geven, ga dan van avond naar Rijswijk of naar den Haag en geef daar aan, welke suspicie gij op uw bovenbewoner hebt. Anders zou het je later erg kunnen berouwen, man,’ sprak Stelbrink dringend, terwijl hij den borsteligen knevel, die niet onaardig op twee groote vliegen onder zijn neus geleek, opstreek en zich voor 't vertrek gereed maakte.
‘Adio, denk aan je rust en je ouden dag,’ vermaande Stelbrink beiden nog, toen hij zich huiswaarts begaf.
Naauwelijks was de deur achter den luitenant toegevallen, of de klink der bovendeur werd opgeligt, en in de gelagkamer vertoonde zich de bewoner der bovenkamers in een zeer fraai grijs pak met ligte glacés, een knijpbril op den neus en een stroohoedje met blaauwe linten zoo klein als een schoteltje op 't hoofd.
Man en vrouw verstomden. De vrouw beving een rilling, toen hij langs haar voorbijging, en de hospes mompelde iets van bandiet.
Een gevangene kon niet blijder zijn dan Antoine van Hijl, toen hij vrij mogt ademhalen, en zijne gevangenis ontvloden was. In 's hemels naam! Hij moest het beproeven, en werd hij ontdekt, dan zou hij wel 't een of ander verzinnen.
Langzaam drentelde hij de huizen langs, tot de woning der freules Verwaaijenburg, en hier zag hij zoo gracieus mogelijk naar boven, ontmoette de oogen der freule, met wie hij in het spionnetje kennis had gemaakt, en groette, zoo als alleen een Haagsche dandy groeten kan.
De freule boog verrukkend, en al de lange blonde krullen, want
| |
| |
zij droeg het haar nog à l'enfant, deden meê, en schoven over de witte blouse, die onder een hemelsblaauw lint eindigde.
Toen Antoine een eind verder eens quasi over 't landschap wilde oordeelen, dat hij achter zijn rug liet, zag hij de blonde freule in het andere spionnetje, die nu echter pijlsnel verdween.
Antoine maakte een wandeling achter Voorburg, vond alles prachtig en schitterend, omdat hij in zulk een onthouding van frissche lucht had geleefd, en had het geluk niemand van zijne kennis te ontmoeten of te bespeuren.
Ten half vijf ure kwam hij te St. Petersburg terug, en in dien tusschentijd hadden de freules Verwaaijenburg nog tweemaal laten vragen naar den prijs van de beste curacao en madera, en tevens een flesch laten halen van dien brandewijn om in te maken, en zoo heel toevallig laten informeren naar dien heer van die kamers... om... in te pakken?
Antoine herhaalde de buiging van daar straks; de freule boog wederom met al haar gevolg van blonde krullen, en zond hem een blik achterna, een blik zoo romanesk, als Antoine zich dien in 't digtste bosch der Ardennen naauwelijks had kunnen droomen.
‘Mooi, lief kind!’ mompelde Antoine, en liep den lastigen, donkeren trap naar zijne kamers op.
De brievenbesteller wierp vijf dagen later wederom eene lijvige missive op de gladgeschuurde toonbank; en de hospita nam dien briet geheimzinnig op, bragt dien eerst binnen, en zeî tot haar echtgenoot:
‘Al weêr zoo'n brief. Laten we er toch werk van maken.’
‘Zeker, dat zullen we ook. Breng hem maar boven; je kunt nooit weten; daar moest eens zoo'n orsini-bom in zitten.’
‘St. Hubert, 26 September’
las Antoine, en ving aan den brief te lezen.
‘Chevalier de la triste figure!
Volgens uw brief heb ik mij je physionomie voorgesteld, en, mij daarbij de Geestbrugsche freule verbeeldende, op wie de schoone taak schijnt te rusten, om in je bannelingsoord je verveling te verdrijven, noem ik u beiden voortdurend Don Quichotte en Dulcinea. Wel moge het u bekomen!
Laat mij u liever mijne indrukken van de grot van Han vertellen.
Toen ik in die heerlijke vallei, waarin 't dorp Han sur Lesse ligt, een eind weegs gewandeld had, kwam ik van zelf langs een vrij breeden landweg in 't midden van 't dorp teregt, en hier verwees men mij naar 't zoogenaamde hôtel de la Grotte. Waarom geen hôtel de la Bourse, want wilde een der Engelen mij zijn bazuin leenen, ik zou er mijn longen aan wagen, om de gansche wereld rond te bazuinen hoe
| |
| |
het daar op iemands beurs gemunt is. Doch genoeg; 't dochtertje van een gids vergezelde me langs keurige weelderige vlakten, op kleine paadjes tusschen aardappellanden over heuvels, en toen wederom door een vlakte, tot we langs een steile helling een berg opliepen, en 't kind me zeî: “là bas vous trouverez du monde!”
Inderdaad, na een vijftig voet klimmens bespeurde ik een opening, waardoor men in de diepte zag, en voor dat welbekende Trou au salpetre stonden - in mijne verbeelding - Noach met zijne kinderen. Noach met een ontzaggelijken knuppel en eene soort van grijze tunica, zijne vrouw met een witten doek om 't hoofd en zijne kinderen met dito grijze tunicas, die even over de knie kwamen, en met knuppels gewapend: allen waren gereed om in de ark te stappen. Doch Noach was een Parisien pur sang met vrouw en drie dochters, die crinoline en coquetterie in 't hôtel hadden achtergelaten, en er in al haar smalheid oneindig bevalliger en natuurlijker uitzagen. De gids in zijn blaauwen kiel kwam mij te gemoet, en zeî me, dat de rondgang na een minuut of wat rustens zou beginnen.
De lichten werden ontstoken; de gids en zijn vrouw namen ieder een lamp met vier pitten in de hand en verzochten de toeristen hen te volgen. Noach ging vóórop, gevolgd door zijne echtgenoote en de drie smalle gratiën, compleet drie Dianes chasseresses, - je kent dat slanke figuurtje toch wel - en de achterwacht werd door mij gevormd. Nu begonnen de wonderen. Langs glibberige klei-paden daalden, of liever gleden we in de diepte en werden door den blaauwgekielde in 't rijk der duisternis gevoerd. Nu eens kropen we langs een eng, vochtig, lang gangetje, en bleven op uitnoodiging van den voorganger stilstaan; - hij verwijderde zich. Hol klonken zijne voetstappen door 't gewelf, en eenige sekonden later stond hij wel twee huizen hoog boven ons op een rotsblok, met brandende fakkels in de hand, en we bevonden ons in een ontzaggelijken dom, met een lichteffekt, zooals Rembrandt zich dat gedacht heeft, toen hij zijn opwekking van Lazarus etste: prachtig, onbeschrijfelijk!
Die grot moet 't paleis van een der gevallen engelen geweest zijn. Hier stond een reusachtig kegelspel, waarmeê de gevallen Hemelling zijn verveling had trachten te dooden. Ginds scheen het kasteel Stolzenfels in miniatuur geboetseerd; dan weder een altaar, waar aan weêrszijden met strenge symmetrie twee ornamenten geplaatst waren. Welk beeldhouwer had daar die twee vechtende olifanten gebeiteld? En ginds die doorschijnende draperiën; en die toilettafel van Proserpine: was dat al te maal druipsteen, stalactieten en stalagmieten?
Beste Antoine, 't was imposant! Vooral die geheimzinnige rivier, die we in de duisternis langs een houten brug overstapten, en die zoo onheilspellend ruischte, stroomde en spatte, alsof die gevallen engel er zich in baadde! Lees uw kostbaar geschenk, de guide-album du voyageur à la grotte de Han, en ge zult zien hoe vele zalen ik bewon- | |
| |
derde. Wat mij betrof, ik had mij met twee of drie tevreden gesteld, want de een lijkt op de ander als de verschillende tours de force van 't groot paardenspel.
Doch toen we in de boot stapten, die op den gladden waterspiegel lag, en de gids zijn lichten uitblies en stil de riemen bewoog, en we boven ons dat heerlijk gewelf zagen: dat was onbeschrijflijk heerlijk. Aan 't eind van dat gewelf ontwaarden we een groenachtig, fantastisch licht; hoe meer wij 't naderden, hoe heerlijker wij 't door de natuur gevormd gewelf konden bewonderen. De stilte werd alleen verbroken door het gekras van rondfladderende vleermuizen, en 't opschieten van visschen in 't doorschijnend water. Toen we het fantastisch blaauwe licht meer naderden, zongen de gids en zijne vrouw: amis, amis, le soleil va paraître. Daar wendde de boot den hoek om, en - het verkwikkende groen, de gansche natuur lachte ons van verre zoo frisch, zoo onbeschrijfelijk welkom toe, dat niemand een woord sprak.
“Pas de coup de canon, monsieur?” vroeg de gids aan den Franschman.
De dames waren geen heldinnen, derhalve bedankte de Franschman, en nam met een paar woorden afscheid van mij. En toen ik alleen was, had ik de boomen wel willen omhelzen, den grond kunnen kussen, en voor de zon applaudisseren, zoo vervulde mij dat weerzien met vreugde.
Maakt gij nu uit deze blijdschap de gevolgtrekking, dat het bezoeken van die grot een zeer negatief genot is; - mijn waarde, als 't er mij toe gebragt heeft de heerlijke natuur met een vernieuwd gevoel van dankbaarheid te aanschouwen, ben ik reeds zeer voldaan.
Toen heb ik rondgedoold en het trou de Belvaux gezien, waar de Lesse haar onderaardschen stroom door de grot begint; door het dorpje Delvaux, langs of liever over de breede rivier gaande, heb ik een riviergezigt aanschouwd, dat gij u van je Geestbrug moeijelijk kunt voorstellen. Bij zulke gelegenheden benijd ik altijd Rothschilden. In hunne plaats moest ik een of ander goed artist in mijn gevolg hebben, die me van dit of dat tafereel een schets maakte, om later mijn herinnering te verlevendigen. Verbeeld je die breede rivier, langs rotssteenen schuimende en hier en daar met geweldig gebruis voortstroomende; de dunne zilveren wilgjes vormden aan den kant den zachten overgang tot het krachtiger groen der slanke populieren, wier gebladert in 't zonlicht trilde; tusschen 't groen hier en daar een wit gepleisterd huisje, en op den achtergrond bergen van 't fijnste groen, zoo als Roelofs soms kleuren op zijn palet vindt, en die hij dan in harmonie brengt met een lucht, zoo helder en zonnig als hier de hemel hem uittart zulks terug te geven.
Van Rochefort ben ik naar Jemelle gewandeld, en van daar naar St. Hubert gestoomd, in gezelschap van een Antwerpschen signor en zijn dikke wederhelft, die een reis door de Ardennen maakten tot uitspanning van een weergaloos vetten Fanny, die op mevrouws schoot lag,
| |
| |
en 't voorwerp van beider voortdurende zorg was. Op 't oogenblik heeft Fanny in 't hôtel du Luxembourg, ten genoege van signor en signora, een côtelette gebruikt, en schijnt hij zich in zijne positie van toerist perfekt te kunnen schikken. Een fransch commis-voyageur in bourgogne-wijnen heeft 't hart van de signora gewonnen, door zich zeer veel aan Fanny te laten gelegen liggen, en nadat deze viervoetige held van 't feest verdwenen is, heeft de Bacchus-adjudant bespeurd, dat er iemand naast hem zat, en mij de eer bewezen, eenige notitie van mij te nemen.
Bij 't vernemen dat ik Hollander ben, vroeg mij de zoon de la grande nation heel naïf of de Hollanders een eigen taal hadden; of 't waar was, dat geheel Nederland op palen was gebouwd, en of men er van alles verstoken was. Ik heb 's mans onrust gestild, door hem te verzekeren, dat, alhoewel buiten den kring der Europesche beschaving, wij geen menscheneters zijn, een eigen taal hebben, en Nederland niet op stelten loopt, maar vast op zijn beenen staat. Dat heeft den man verheugd, die, als kind der éénige natie, niet gewoon is een blik over de grenzen te werpen.
Van St. Hubert kan ik u overigens niet veel schrijven. Even als elke stad heeft het zijne lokale beroemdheid eerst ontdekt, nadat deze misschien lang van honger gestorven was, en geen sterveling te St. Hubert ooit aan hem had gedacht: althans op de markt staat een monument voor den bloemschilder Redouté. De kerk is merkwaardig om de fraaije graftombe van den alombekenden Saint-Hubert, door Geefs gebeeldhouwd, en 't stadje zelf ziet er schilderachtig uit. Het verbeterings-gesticht voor jeugdige gevangenen heb ik niet bezocht, maar verscheidene dier ongelukkigen ontmoet, die hier hetzij bij bazen of pachters aan 't werk zijn, en gedeeltelijk hun vrijheid genieten. Is dat niet zeer menschkundig en philanthropisch gezien?
Ik heb hier huizen en buurtjes in mijn schetsboek geteekend, die mij later overvloedige stof voor teekeningen en schilderijen zullen geven. Heden morgen vroeg trokken van alle zijden koeijen en geiten met hoeder en hoedsters naar de bergen heen, geëscorteerd door ontzagverwekkende wolfshonden. Ook ik pak mijn bundel zamen, om straks verder te gaan, en wensch u voortdurende gezondheid en opgeruimdheid in uw retraite.
Uw Vriend
Elie.’
Ter naauwernood had Antoine den brief nijdig op tafel gesmeten, of er werd stil aan de deur geklopt.
‘Binnen!’ riep Antoine op barschen toon.
‘Meneer!’ nijgde de hospita, verlegen om zich heen ziende, en met haar handen geen raad wetende.
‘Wel jufvrouw, is de maand om?’
| |
| |
‘Gunst, neen mijnheer, maar....’
‘Wat dan?’
‘Als mijn man wist, welken stap ik deed!’
‘Komaan, een moderne Potiphar!’ mompelde Antoine voor zich heen. ‘Wat scheelt er aan, jufvrouw? Ga zitten’ sprak hij de dikke hospita bemoedigend toe.
‘Och mijnheer, alles is van u ontdekt!’ wierp zij er in eens uit.
‘Wat zeg-je. Weten ze, dat ik hier ben!’ vloog Antoine uit den leuningstoel.
‘Ja mijnheer! 't Is bekend! Dan is het toch waar, wat men ons van u verteld heeft!’ voegde de vrouw er zenuwachtig bij.
‘Hoe is 't mogelijk, mogelijk; die duivelsche kerels! Mij 14 dagen hier opgesloten te houden; ik ben slechts één uurtje uit geweest, en toch heeft men mij herkend!’
‘Och mijnheer, daar was iemand beneden, die álles van u wist, die u kende, en ons alles verteld heeft!’
‘Komaan, dat heeft me veel geholpen, die opsluitingspartij!’ morde Antoine, wanhopig tegen den schoorsteen leunende.
‘Ach mijnheer, ga nu stil hier van daan, dat zou het beste voor u zijn,’ voegde de hospita er goedhartig bij.
‘Waarom? - Ja, ja, ik begrijp 't al. Liefhebbers voor de kamers hé? die beter betalen zullen dan ik,’ snaauwde Antoine de hospita toe.
‘Ondankbaar mensch!’ mompelde de jufvrouw, den trap afdalende.
‘Dat zal me iets geven, als ik in de residentie terugkom! Nooit zullen ze dat vergeten, en ik heb kans, dat ik mijn leven lang den een of anderen bijnaam behoud,’ overpeinsde Antoine de zaak nu wat kalmer.
‘Komaan, 't is mijn eigen schuld; er is niets meer aan te doen, al lachte de gansche Haag mij ook uit. Maar nu ga ik ook vrij en frank uit, en stoor me aan niemand meer.’
Regelregt ging hij naar 't huis der freules Verwaaijenburg, en vroeg aan de meid, of zij aan de dames eens wilde vragen of er een oogenblik belet voor hem was. Te gelijker tijd gaf hij zijn kaartje over.
Antoine werd deftig ontvangen, en beriep zich op 't vrije buitenleven, dat, meende hij, zijn ongewone handelwijze verontschuldigen zou.
Freule Célestine, de dame met de blonde lokken, zag freule Raphaëla, eene goede veertigjarige, die een poes op haar schoot had, eens even glimlagchend aan, en verklaarde dat zij voor ditmaal algeheele amnestie verleende. Freule Célestine sprak van de residentie, en de opéra en de groote kennissen en de voorname relatiën; en van papa, die staatsraad was, en die geen soirée aan 't hof mogt overslaan of de koning was er boos om. Zij sprak ook van spionnetjes in 't algemeen, en toen van enkele spionnetjes, die soms meer zeiden dan woorden en brieven.
| |
| |
Toen dronken zij bessenwijn met suiker, - zoo'n heerlijke frissche drank in den zomer, veel aangenamer dan die zware wijnsoorten, die papa, de staatsraad, bij menigte in zijn kelders had. Freule Raphaëla droeg in den maneschijn een brok uit Schiller's Glocke voor, en toen zij met ontzaggelijk gevoel uitgalmde:
ach, dass sie ewig grünend bliebe,
die schöne Zeit der junge Liebe!
keek freule Célestine Antoine smachtend aan.
‘En hoe bevalt u 't leven hier, aan de Geestbrug, mijnheer?’ vroeg Célestine, toen Raphaëla zich even verwijderd aan.
‘Dank u freule, zeer goed. Ik moest wat rust nemen, zeî mijn dokter, en zulk een liefelijke kalmte als hier had ik niet denken te vinden. Men zoekt het soms zoo ver, en heeft het dikwerf onder zijn bereik,’ antwoordde Antoine.
‘Ik heb u begrepen, vriend!’ lispelde de blonde zoet, en had Antoine niet zoo'n wonderlijk gezigt getrokken, dan hadden de blonde lokken ontegenzeggelijk met zijn grijs pak kennis gemaakt. Zijn hand werd gegrepen en teeder gedrukt.
De gesmeerde boterhammetjes met koek en saucis, dood familiaar en zonder komplimenten weet-u, die freule Raphaëla binnenbragt, gaven eenige afleiding aan een tooneel, dat Antoine eerst voor de laatste akte bestemd had, - zóó er zelfs eenmaal een laatste akte aan 't stukje gekomen ware.
Antoine scheen minder op zijn gemak, praatte weinig en nam spoedig zijn afscheid, doch mogt niet nalaten de hem toegestoken hand van freule Célestine te drukken, en te beloven, dat hij spoedig zou terugkomen.
Twee dagen lang zat hij te soezen en te suffen, op welke manier hij 't best de residentie zou binnensluipen, en met de minste opspraak zich weder in de wereld vertoonen.
Den derden dag ontving hij een brief van Elie uit Dinant.
‘Eergisteren ben ik te Dinant aangekomen met het vreeselijkst weêr, dat ge u kunt voorstellen, regen, onweêr, donderslagen: een triomphale intogt, dien ik graag van de hand had gewezen; veel liever had ik mijn incognito bewaard. Doch toen mijn maag in la Tête d'or een flink diner werd voorgezet, en de regen allengs ophield, ben ik naar de brug over de Maas gewandeld en heb 't prachtige beeld aanschouwd. Dinant en zijn omgeving bevatten op kleine schaal alles wat men aan den Rijn meer verspreid vindt, en voor 't fraaiste Rijngezigt behoeft het zich niet te schamen; 't is een liefelijk albumblad; 't is een stadje om een geheelen zomer te vertoeven.
In la Tête d'or kwam een kapitein onzer Hollandsche schutterij in
| |
| |
de nieuwe uniform van 't leger aan tafel. Niemand begreep regt welk landsman hij was, totdat ik het mijn buurman zeî en het op deze wijze als een loopend vuur rondom de tafel ging, dat hij een officier de la garde nationale Neêrlandaise was, die natuurlijk! voor 't gemak en de ongedwongenheid (!!) in uniform reisde. Heilige eenvoud! Of liever Sancta Simplicitas, want daar het tegenwoordig een rage onder schrijvers is, die geen latijn kennen, juist woorden in die taal aan te halen, doe ik 't ook eens. Tegenover mij had de gepersonifieerde Hollandsche zindelijkheid plaats genomen in de figuur eener dikke paarsche dame met een verbazend dikke gouden ketting en een dikken echtgenoot, die tot ergernis van kastelein en garçons hunne lepels, vorken en borden op vervaarlijke wijze met hun servet afboenden. Gewoonte is een tweede natuur, dacht ik, 't is zeker een gepromoveerde keukenmeid.
Op de markt notre Dame, kocht ik, na 't diner, een paar photografiën, en maakte er kennis met den eigenaar, die een eigen neef was van Wiertz, den welbekenden schilder van 't musée Wiertz te Brussel, welk kunstenaar hier te Dinant geboren is. De man had met den burgemeester en een commissie uit Dinant 't hart van Wiertz uit Brussel gehaald, en dweepte met den excentrieken kunstenaar. Eerst de Heer der schepping - dan Wiertz, zoo scheen de volgorde.
We zaten zamen in een estaminet. Mijn nieuwe kennis, die met zijn plantershoed, zijn smerig linnen kostuum en verbrand gezigt veel van een blankofficier had, zat, met de handen in den zak, druk te praten, te midden van een aantal blaauwe kielen met bruine gezigten, die allen hoeveelheden bier weggoochelden alsof ze het onder hunne kielen konden bergen.
‘Eh bien!’ zeî de Dinantais opgeblazen. ‘Weet-je wat Wiertz eens op zekeren avond in zijn tuin voor 't museum mij vertrouwelijk zeî:
“Mon cher, je suis arrivé à l'apogée de mes oeuvres; je ne rencontre plus de difficultés, et, si j'avais deux vies à vivre, je serais le premier artiste de mon siècle.” Ja, hij was een groot kunstenaar, unique, tout-à-fait unique’, riep de Dinantais opgewonden uit. ‘Straks moet u stellig het musée gaan zien, dat eene nicht van Wiertz heeft opengesteld van de werken, die zij van hem bezat; vous y verrez des choses!’
Wij gingen er zamen heen. De nicht was in den rouw en geleidde mij in een vertrek, dat een open plaats scheen geweest te zijn, en met een lantaarn in een uitmuntend expositie-lokaaltje herschapen was. Op een tafeltje in 't midden lagen: Le musée Wiertz, par le docteur Watteau, l'Eloge de Wiertz par Van Soest, en Wiertz's eigen pennevrucht over de Vlaamsche kunst.
‘Kent u dat, mijnheer?’ vroeg de nicht op eenigzins theatralen toon.
‘Ik ken die geschriften, mevrouw.’
‘Zie naar hartelust, ik heb den tijd’, voegde zij er achter, en ging op een kanapé zitten.
| |
| |
Er was veel te zien, doch weinig te bewonderen. 't Waren oude studiën, middelmatige portretten, curieuse schetsen en excentrieke opschriften. Wiertz's photographisch portret, vervaardigd naar zijn welbekend schilderij waarop hij als volslagen genie poseert, hing in 't midden. Het kenschetst dunkt me zijn geheele persoonlijkheid. Een photographie naar zijn eigen persoon heeft hij nimmer laten vervaardigen, opdat de menigte niet den gewonen mensch, maar Wiertz, door zich zelven verheerlijkt, ter aanschouwing zou krijgen.
Den volgenden morgen vroeg wandelden we over de Maas-brug, en langs antieke huizingen en schilderachtige groepen, naar Bouvigne. Het oude stadje liepen we door, sloegen een breeden weg langs de rotsen in, waar ter linkerzij de bergen terrasgewijze in tuinen herschapen waren, en men pleizier- of theetuinen van den 1sten tot den 10den rang kon krijgen. Toen wandelden we door velden, langs dorpjes waar in 't midden der straat 't water stroomde en de witte huisjes in 't zonlicht vonkelden; dan weder door de open vlakte, en ging het bergop, waar we, zoo ver 't oog reikte, vonkelende kerkspitsen zagen. Allengs ging 't steil naar beneden, en wandelden we onder 't lommer van dennen en eiken. Weldra waren wij te Foy-Marteau, nabij de ruïne van Montaigle.
Wat heerlijke omstreken, hoe schilderachtig en hoe rijk aan afwisseling! Den volgenden dag gingen we natuurlijk den Rocher Bayard zien, dien Bodewijk XIV heeft doen springen, en die op den regter- Maasoever als een pyramide uitsteekt. Mijn nieuwe kennis wees me den scherpen indruk van twee paardenhoeven die Bayard's paard in den ijzerharden rotswand zou geslagen hebben, toen zijn meester, woedend over den tegenstand dien de natuur hem hier bood, het dier de sporen gaf.
Een eind weegs verder kwamen we door 't heerlijke dorpje Anseremme, doolden langs de oevers der Lesse, voorbij een watermolen met spelende kinderen, en zon en boompartijen: - alsof een of ander geniaal schilder het zoo besteld had, en het bescheiden landwaarts had laten ontluiken, om aan den open weg niet zoo door iedereen te worden aangegaapt.
‘'t Is een schoon land, ons Dinant!’ zeî mijn kennis fier.
‘En die onschatbare oude gebouwtjes, die antieke poorten en buurtjes: 't is om meê te dweepen.
‘Op een afstand en voor een paar dagen - ja,’ lachte hij onder zijn breedgeranden stroohoed, ‘anders niet. Een dichter of schilder dweept met dien gothischen bouwtrant, maar stel hem eens voor, in zoo'n huis zijn leven te slijten: hij zal er u hartelijk voor bedanken. Bezingen, - met pleizier, maar bewonen - zeer verpligt. Die oude bouwtrant is in verband met zijn tijd. Toen het regt van den sterkste regeerde, en van verlichting nog geen sprake was, had men smalle vensters met tralieruiten en ophaalbruggen; in onze eeuw van
| |
| |
verlichting hebben we een bouwtrant, die daarmede in harmonie is: hooge, ruime spiegelglazen, zoodat het licht van alle zijden binnendringt. Van elk hoekje wordt gebruik gemaakt, en alles ziet er even frisch en sierlijk uit.’
‘Al zit het ornamentwerk en de verw er dunnetjes op, hé? Maar dat komt ook wederom zoo volkomen met vele kinderen onzer eeuw overeen: 't zit er dikwijls zoo dunnetjes op, al schittert het schijnbaar voortreffelijk.’
We hadden door een heerlijk somber bosch 't gebergte beklommen, en traden nu een herberg binnen, Bonair genaamd, van waar men een prachtig panorama op Dinant geniet.
Een blondine met een lieven oogopslag schonk bier; haar vader zette zich op een houten bank over ons en sprak over de vreemdelingen, die bijna nooit verzuimden zijn herberg een bezoek te brengen. Des zondags was 't er zoo vrolijk, zeî hij, dan werd de tafel in den hoek geschoven, en speelde zijn zoon het accordéon voor de dansende paren.
Een kwartier later kwam die muzikale zoon toevallig thuis, speelde, en op aandringen van den oude, moest ik eens zien, of de bloeijende dochter dansen kon ‘comme un bel jone comère de Dinant.’ (Als een mooi meisje uit Dinant) sprak hij in 't Waalsch.
De jongen speelde een duitsche polka; 't lieve kind leî haar arm vertrouwelijk op den mijne, en voor den tevreden vader, mijn lagchenden kennis en den blaffenden hond, dansten we zoo prettig mogelijk in 't rond. Na de dansles gaf zij mij onderrigt in 't Waalsch, en toen we weggingen, gaf ik haar de hand. Mijn kennis keek mij van ter zijde spottend aan, en ik zag nog dikwerf om, alsof ik er iets had achtergelaten.
Toen zagen we hoe de laatste zonnestralen met weêrzin hun licht aan 't heerlijk Dinant onttrokken: hoe de Maas als een met zilver geschubde slang door 't landschap schoof, en hoe nu over den blaauwen hemel 't donkere dekkleed getrokken werd, totdat morgen vroeg de natuur zich weêr in gala vertonnen zou.
Hier eindig ik in mijn logement. Misschien ziet ge mij spoedig weêr, want ik krijg 't heimwee naar roomkaas en een goudsche pijp. Adio, Adio! Wacht mij weldra aan de Geestbrug.
Uw
Elie.
Nota Bene. Op 't kleine bootje van Dinant naar Namen bemerk ik mijn verzuim om den brief op de post te doen; nu schuif ik hem te Dinant in de bus. Die Maasoevers zijn verrukkend; de kolossale trekpaarden aan beide zijden met hunne waalsche voerluî geven 't schilderij een heerlijk stoffaadje. Aan boord zit eene gansche familie
| |
| |
Nurks. Toen 't smalle ding bij de Maasbrug te Dinant naauwlijks zijn raderen had uitgeslagen, hoorde ik een der drie zusters tot een harer twee, in 't zwart gekleede, met bedroevende bakbaardjes als keelbanden prijkende broêrs zeggen: He! wat een leelijk carillon is dat op die klok, Jan! Broêr keek eens op, en studeerde toen wederom in zijn reisboek. Over het ongeriefelijk bootje werd luide geklaagd; 't logement te Dinant afgekeurd; kortom al het ongeriefelijke werd breed uitgemeten en 't schoone over 't hoofd gezien. Adio!’
‘Adio! Benijdenswaardige kerel!’ riep Antoine ter neêr geslagen uit. ‘Jij hebt genoten, volop genoten, en ik? ik heb, zooals je met regt schreef, geleefd als Antonius in de woestijn, van alle zijden bekoord. Ja! zelfs de freule Verwaaijenburg... Een lief, aanvallig wezen.... zeer voorkomend.... ongewoon.... maar zooals zij zelve zoo welsprekend zeî: ‘der Zug des Herzen ist des Schicksals Willen.’
Antoine stond peinzende op, stak een sigaar aan, drentelde de kamers in 't rond en wist niet wat hij doen zou. In den Haag was alles verraden; dat had de hospita hem immers gezegd. Maar op welke wijze zou hij met de minste opspraak in de residentie terugkeeren?
‘In elk geval’, zeî hij bij zich zelven, ‘ga ik nu de frissche lucht in, want hier is 't niet uit te houden!’ Nu stond Antoine op, liep de Geestbrug over, en zat een paar uurtjes later aan 't eilandje van den Leidschen dam een kop koffij te drinken. Uit verveling greep hij een hengel die tegen den muur van 't huis stond, drentelde de brug over en was weldra bij een houten brugje geraakt, waar hij post vatte.
Onder 't lommer van eenige wilgjes aan 't vervallen houten brugje leî Antoine zijn dobber in 't kroos tusschen de biezen, die tegen de grijs-groene steenen opschoten. Het was een der heerlijkste dagen van dit prachtig najaar, en hier in de vlakte was de warmte nog zoo sterk, dat Antoine in 't gras ging zitten, en zoodanig zat te peinzen over zijn dwazen toestand, dat hij niet eens bespeurde, hoe een zeelt in den wurm aan zijn haakje beet, en den dobber naar omlaag trok. De hengel zakte uit zijn hand in 't water, en Antoine viel op 't gras in slaap.
Zóó vast sliep onze hengelaar, dat hij geen geklots van riemen in 't water hoorde, en evenmin wakker werd door 't gelach der vier heeren in 't bootje, die digt bij 't houten brugje aanhielden, 't schuitje naar den kant stuurden, en zoo stil mogelijk er uit sprongen.
Een hunner maakte een zonderling gebaar, toen hij Antoine ter dege bekeken had, wenkte de drie anderen, bedekte toen Antoine's gezigt met zijn beide handen, en riep lagchend:
‘Antoine van Hijl, hoe vind je dat Fontainebleau nu?’
Met een sprong was Antoine op de been, keek verwilderd op, en zag tot zijne groote ontsteltenis en onbeschrijfelijke schaamte, den advokaat, het regterlijk personaadje, den kapitein en den hoofdambtenaar van zijn club uit de witte societeit voor zich.
| |
| |
‘Probablement, vous ne saurez plus parler le hollandais?’ spotte de advokaat.
‘Zoo wou mijnheer ons beet hebben!’ dreigde de regter hem lagchend met de vingers.
‘Nog erger dan de leveranciers onzer nieuwe montering!’ riep de kapitein luidruchtig.
‘De Haagsche Robinson Crusoë, slapende op zijn eiland gevonden!’ schreeuwde de hoofdambtenaar, met zijn roeispaan zwaaijende.
Antoine benijdde op dit oogenblik Robinson's eenzaamheid. Hij had wel in den grond willen zinken van schaamte en landerigheid. Hij sprak geen woord, en telde de schakels van zijn gouden horologieketting tot in 't oneindige.
‘Mijne heeren!’ sprak de kapitein op manhaftigen toon, ‘laten we den onversaagden toerist hier onmiddellijk voor den krijgsraad ondervragen.’
‘Hij heeft ons aardig beet gehad, die mijnheer van Hijl!’
‘Welke straf eischen de heeren?’ vroeg de hoofdambtenaar.
‘De eisch is: heden middag aan tafel twee flesschen chambertin en twee flesschen champagne geven, zonder zelf den mond aan zijn glas te mogen zetten,’ stelde de regter voor.
Dit werd aangenomen. De heeren stapten in 't schuitje en Antoine volgde. Doch hoe deze ook bonne mine à mauvais jeu wilde maken, 't lukte niet. Geen der tallooze plagerijen of aardigheden, waarmeê hij overstelpt werd, wist hij puntig te beantwoorden. Hij bleef ter neêr geslagen en stil.
Hij vertelde hun alles, in de veronderstelling dat zij reeds 't een en ander van hem vernomen hadden. Doch tot zijn verbazing en grooten spijt vernam Antoine nu, dat geen der vrienden iets van het gebeurde wist. Voor de winst van 't homberkransje, dat des winters plaats had, gingen zij des zomers gemeenlijk eenige malen in den omtrek dineren, en ditmaal had men daartoe het eilandje gekozen. Al roeijende waren zij langs Antoine gevaren, die slapende bij zijn hengel lag, en hadden zij hem herkend.
Antoine's houding en gedrag hadden hem verraden; anders waren zij nog niet op 't denkbeeld gekomen, dat hij op die wijze de Haagsche vrienden had beet gehad.
Des middags zaten de vijf heeren aan tafel in 't eilandje. De vrolijkheid van het viertal was toch eenigzins aanstekelijk, want Antoine's gelaat begon minder somber te zien, en de dandy scheen zich in zijn lot te schikken. Een goed diner vermag zoo veel op iemands gemoedstoestand, en een welgekozen merk schenkt soms meer opbeuring dan de troostredenen van een dozijn vrienden. Brillat-Savarin, de fransche apostel van de maag, heeft in dit opzigt menigen behartigenswaardigen wenk gegeven.
Toen de brandende rhumpodding op tafel stond, en de vrienden
| |
| |
nog steeds bezig waren, hun model-toerist, gelijk zij hem noemden, beet te nemen, kwam een knecht vragen, of een der heeren ook van Hijl heette, in dit geval was er iemand, om dien heer te spreken.
Antoine stond verwonderd op, verliet het vertrek en zag Elie van den Hooze, die schuddend van 't lagchen hem te gemoet kwam en de hand drukte.
‘Gij ook al!’ riep Antoine versuft uit.
‘Et toi aussi, Brutus!’ declameerde Elie, nog altijd hardop lagchende.
‘Maar hoe wist je in 's hemels naam, dat ik hier was?’ riep Antoine met heftige gebaren.
‘Mijn beste Rogeard!’ - En Elie drukte bijzonder op dit woord, ‘je hospes is straks hier langs gewandeld en heeft je in gezelschap van vier heeren gezien. Toen ik dus naar je vroeg, wist men mij dit te zeggen. Maar wat curieuser is, toen ik naar je informeerde, zag de hospita mij zeer gewigtig aan, en vroeg mij met het ernstigste gezigt der wereld, of er geen gevaar bij was, zoo iemand kamers te verhuren, en zij zeide dat zij wel eens huiverde bij 't denkbeeld, zoo'n landverrader in huis te hebben. Ik begreep die wartaal niet. Allengs kwam 't tot opheldering, en nu bleek het, dat zij u voor dien Rogeard, den schrijver van “Pauvre France” hadden aangezien, en op 't punt stonden, dit bij de politie aan te geven. Uit het gesprek, dat zij met u daaromtrent gevoerd heeft, begreep ik dat er een heerlijk quiproquo heeft plaats gehad, waarbij gij meendet, dat men uw toevlugtsoord ontdekt had, en de hospita daarentegen tot het besef kwam, dat ge werkelijk Rogeard waart.’
‘Drommels, drommels, hoe jammer!’ mompelde Antoine ‘alles had nog gered kunnen worden!’
Intusschen kwam de knecht namens de vier heeren vragen, of beide heeren ook 't dessert met hunne tegenwoordigheid wilden vereeren. Elie en Antoine traden binnen. Elie kende het viertal, en weldra was de stemming vrij luidruchtig. Nu en dan zag men tusschen den zwaren nevel der geurige havannahs een der tafelvrienden 't vonkelend glas in de hoogte heffen, en den model-toerist op eene of andere wijze een zet of houw geven.
Bij 't laatste glas beloofden de heeren echter plegtig, dat zij 't geheim stellig bewaren zouden, en geen hunner zich ooit een woord omtrent deze komedie zou laten ontvallen. Het resultaat dezer belofte was, dat veertien dagen later, onder 't diepste geheim, vijftig monden het in vijftig ooren bliezen, en de geheele geschiedenis, steeds met den stevigsten handdruk van onverbreekbaar stilzwijgen, na eene maand voor niemand een geheim was.
Freule Célestine Verwaaijenburg wacht nog altijd een tweede bezoek van den model-toerist, die stil weêr op zijn ministerie zit te schrijven, en in 't eerste jaar van geen reizen meer zal reppen.
|
|