De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIets over orgels en nog wat.Men kan van dit boekjenGa naar voetnoot(*) verklaren dat het een allerliefst boekjen is, - waarom niet? Mij is verhaald van iemand, die een dergelijk getuigenis gaf van Goethe's Faust. Het zal nog wel een poosjen duren eer men algemeen den raad volgt: ‘Begrijp de schrijvers of lees ze niet.’ Maar die raad is toch eigenlijk ook wat kortaf. Wie hem gegeven heeft, diende zich nader te verklaren. Wat wil hij? De gansche maatschappij 't onderste boven keeren? Of alleen een juk leggen op het lezend publiek? 't Eerste zou wat heel revolutionair zijn, 't andere veel te partijdig. Wil iemand dat alle lezers zullen begrijpen wat ze ter hand nemen, hij kan straks met hetzelfde recht eischen, dat men niet naar het theater of concert ga zonder kunstgevoel, niet naar de kerk zonder godsdienstzin. Ja, hij moet het eischen ter wille der consequentie. Hij moet verder gaan en van de schrijvers verlangen dat ze hun onderwerp eenigzins kennen. Hij moet het afkeuren dat men, om met Hettner te spreken, van den nood een tiende Muze, van de ijdelheid enz. een elfde en twaalfde maakt. Hij moet.... | |
[pagina 360]
| |
O, er is geen eind aan al het afkeuren en eischen als men eenmaal begint. Maar wat geeft het? 't Is met de menschen nu eenmaal als met de bloemen, heeft Hildebrands Barend gezegd. Men kan ze niet dwingen. En als men het toch beproeft, ‘wat heb je dan? dan plaag je je zelven.’ Die Barend was een gelukkige philosoof. Volgens zijn methode bespaart een mensch zich veel onvruchtbare moeite en heilloos verdriet. Geen buitensporige eischen te doen, in het onvermijdelijke te berusten, stillekens voort te gaan met wat men zijn plicht acht, 't is een deel der echte levenskunst. De Atheensche burger kon aan Aristides zijn rechtvaardigheid niet vergeven. Maar Aristides vergaf dien burger zijn domheid wel en bleef rechtvaardig. Zou Goethe zich vertoornd hebben tegen lieden, die zijn Faust allerliefst vonden? - Geloove het wie het kan! Om op Cremer's orgel terug te komen, voor mij is het nog iets meer dan een allerliefst boekjen, en ik ben er zeker van dat de auteur mij daarom niet minder acht. Onder 't lezen kwam mij gedurig De Génestet's leekedichtjen voor den geest: Wilt gij mij stichten, och, voortaan,
Och waarschuw niet, maar grijp mij aan!
Laat bij uw zinrijke verhalen
Gedachten in mijn ziele dalen,
Een glimlach om mijn lippen dwalen,
En in mijn oogen lok een traan!
Met de aanhaling dezer woorden wil ik niet geacht worden ook maar over een enkel ‘stichtelijk uur’ den staf te breken alleen om des titels wille. De groote zonde waartegen de dichter waarschuwde, zit toch eigenlijk niet, of niet voornamelijk in titels. Aan de annonce die in den dominè's-titel en in het kanselbeklimmen ligt, heeft hij zich zelven schuldig gemaakt als 't dan zoo heeten moet. Maar wien onder de wijzen en edelen van ons volk kwam het ooit in den zin, hem dit ten kwade te duiden? Ik wensch dat wij den dichter en elkander op dit punt verstaan. En als zijn woorden mij werden herinnerd bij 't lezen van Cremer's Orgel, het was omdat ik inderdaad gesticht werd door een boek dat zich niet als ‘stichtelijk’ had aangekondigd. Een breed en vol Hallelujah! een Gloria in Excelsis! ruischt uit dat geschrift u tegen, zoo gij ook maar eenigzins een hart voor die toonen hebt. Uit een menigte stemmen van het wereldkoor (of van een klein deel er van), die elkaâr doorkruisen en bestrijden, ontwikkelt zich dat Hallelujah! ten laatste - liefelijk, vertroostend, stichtend inderdaad! ‘Alzoo, er is een kerkluchtjen aan?’... Laat mij tot antwoord een paar regels van Cremer voor u uitschrijven: ‘Erkent gij hem als een der uwen, hem die daar vol diepen eenvoud het Hallelujah! voortstuwt langs de pijlers en tempelbogen.... tot voor des Eeuwigen troon?’ | |
[pagina 361]
| |
‘Des Eeuwigen troon! - Waar is die troon? Oneindig God, zou niet het hart dier schare een deel van den troon Uwer Majesteit zijn?’ Is daar een ‘kerkluchtjen’ aan naar uw meening, laat dan voorloopig Cremer's boek rusten, zoowel als dit mijn geschrijf, en ga gij uw gewone ‘luchtjens’ scheppen.... Of neen, lees toch het boek. ‘Wie weet!’ zeî de oude Hora, aan den vooravond van zijn nieuwe leven, en niet onmogelijk zegt ook gij te eeniger tijd van sommige dingen die ge thans minacht: Wie weet?... In elk geval kan het ‘oude en nieuwe orgel’ u aesthetisch genot geven. De kunst is er niet opgeofferd aan de gedachte, zouden de kunstrechters zeggen. ‘Maar er zit dan toch gedachte in?’ Ongetwijfeld. Zelfs, - het verschrikkelijk woord moet er uit, o delicate naturen! - Zelfs tendenz! Ja, al leest men op bladzijde één van een spionnetje, waar Anna Hora in kijkt, het boekjen is er niettemin op aangelegd, ons den spiegel des tijds voor te houden, of we mogelijk ook ons beeld of iets er van herkennen. Zij, die het allerliefst vonden, hebben dat waarschijnlijk zoo niet begrepen. Ik geloof niet, dat men den schrijver daarvan een verwijt maken mag. Laat mij u iets herinneren. In zijn bekende ‘Salons’ geeft Diderot op zijn aardigen causerietrant een kritiek van Greuze's schilderij: ‘La jeune fille, qui pleure son oiseau mort.’ Hij ontlokt het lieve kind, dat zoo bitter bedroefd is, een heele geschiedenis waar van liefde, voorgevoel en dergelijken inkomt, en die ons minstens drie minuten bezig houdt. Dan eindigt hij met de verklaring: ‘Le sujet de ce petit poème est si fin que beaucoup de personnes ne l'ont pas entendu; ils ont cru, que cette jeune fille ne pleurait que son serin.’ Nu eischt, dunkt mij, de billijkheid dat men die vele personen om dit hun geloof niet hard valle. Wat toch is natuurlijker dan dat men bij de teekening van een weenend meisje en een gestorven sijsje tot de overtuiging komt, ‘que cette jeune fille ne pleure que son serin.’ Maar ‘le sujet de ce petit poème est si fin!’ Inderdaad, het kan zeer wel wezen. Ik denk intusschen dat het te fijn is voor een schilder. Een ander is het die schildert, een ander die dicht. Wie kan er onkundig van zijn, die in de dagen leeft van Lessing's Laokoon? En wie kan gelooven dat ergens een zich noemende kunst ‘der toekomst’ haar adres bereiken zal, die andere dan voor den (ontwikkelden) kunstzin verstaanbare gedachten uitdrukken wil. Of men daarom de symboliek onvoorwaardelijk het ‘akeligste’ noemen mag, wat ‘de kunst worden kan,’ dat is een vraag waarop, onder anderen, Pierson wel een ontkennend maar naar ik vrees, geen afdoend antwoord gegeven heeft (Rigting en Leven II). Bevoegde autoriteiten mogen hier beslissen. Voorloopig zullen wij het daarvoor houden dat de allegorie en de symboliek haar plaats kunnen houden op het | |
[pagina 362]
| |
terrein der kunst, mits ze aan de eischen van den gezonden smaak, gelijk die door de meesters tot hiertoe gesteld werden, voldoen. Op het wijde veld der litteratuur is haar recht, zoover ik weet, nog niet betwist. Wilde iemand het beproeven, ik achte dat van Oost en West heel een wereld van rijke gedachten in schoone vormen tegen hem zou opstaan ten gerichte. Van de oudste tijden af tot op de dagen van Andersen toe, zie ik ze in breede reien geschaard. Eerbied voor de klassiek-allegorische litteratuur! Met de berucht geworden allegorische interpretatie heeft zij niets gemeen. Onzin en wansmaak houdt zij verre van zich. Onoplosbare hiërogliefen, onverteerbare raadseltjens zijn niet van haar geslacht. Voor hare rekening komt het misverstand niet. Al bemint zij het ‘demi-jour,’ ze verbergt zich daarom niet als achter mat glas. Zij spreekt: ‘Wie ooren heeft om te hooren, die hoore, wie oogen heeft om te zien, die zie!’ Zij zegt dit op gevaar af, de vijanden der theologie te ergeren. Zij heeft nu laatstelijk in onzen landgenoot Cremer, als ik wèl zie, een niet onverdienstelijken tolk gevonden. Zietdaar waar ik wezen wilde. Cremer's ‘Orgel’ zou ik een allegorische novelle willen noemen, als niemand er iets tegen heeft. Lees voor ‘oud en nieuw orgel’ oude en nieuwe godsdienstvormen, en gij zijt op de hoogte, zoo niet van uw tijd, dan toch van bedoelde novelle. En de vraag is nu maar: aan wien de schuld, zoo de schrijver niet begrepen wordt? Dat deze de kunst aan zijn gedachte niet heeft opgeofferd, sprak ik reeds als mijn gevoelen uit. Maar is wellicht de gedachte gesmoord onder de kunstbewerking der inkleeding? Ook hierop moet ik voor mij ontkennend antwoorden. Cremer's proeve in een voor hem nieuw genre, is naar mijn inzien gelukkig geslaagd. Zeer bereid ben ik intusschen mijn oordeel te onderwerpen aan dat van hen, ‘qui ont la sagesse dans ces choses’Ga naar voetnoot(*). Merkt iemand op, dat men het oude en nieuwe orgel volmaakt goed genieten kan, zonder daarbij aan iets anders ter wereld te denken dan aan de orgelquestie te Halstadt, - ik heb er niet tegen, en neem het aan als een compliment voor den auteur. Maar gaat men een stap verder, verklaart men dat de schrijver, indien hij een soort van transparent heeft willen leveren, zijn doel heeft gemist, meent men dat de allegorie b.v. zoo ondoorschijnend is als bordpapier, dat men niet genoodigd wordt aan iets anders te denken dan aan het genoemde kleinsteedsche dispuut; dan kan ik in die verklaring, in die meening niet deelen. Vooreerst blijkt uit het geheele stukjen dat de schrijver een episode wil geven uit de geschiedenis der worsteling van oud en nieuw, die de eeuwen door en niet het minst in onze kritische eeuw wordt gevoerd. In zijne teekening van de partij des behouds en die van den vooruitgang is schier geen enkele type vergeten. (Straks daarover | |
[pagina 363]
| |
meer.) Vervolgens speelt de geheele handeling op kerkelijk terrein. Dit verhindert wel is waar niet, dat de voorstanders van oud of nieuw op welk ander terrein ook, (b.v. politici) in het Halstadtsche rumoer een woordjen kunnen opvangen, dat voor hen in hun bijzonderen werkkring zeer à-propos kan zijn; maar het geeft toch te kennen waar de auteur den meesten nadruk legt, werwaarts hij bovenal de aandacht wil trekken. Datzelfde wordt te kennen gegeven door de herhaalde tegenstelling van de Vox Angelica en de Vox Humana, en door die andere van den Tremulant en de vaste kloeke toonen van het open Labiaalwerk. Niet uit de wolken, neen, ruischten of ruischen
Godlijke stemmen ooit menschen in 't oor...
't Is alweêr de vroeg gestorven vriend, wiens woord ons omzweeft. Maar laat mij niet afdwalen. Ik wilde dan zeggen dat in Cremer's boek vingerwijzingen te over zijn naar het doel dat hij zich heeft voorgesteld. En zoo hij in eerbied voor zijn publiek niet wil onderdoen voor Heine, die gewoon was zich het zijne als een ‘vernünftiges Wesen’ voor te stellen, dan zal hij 't er voor houden dat hij begrepen is. Er zijn gewis nog altijd lezers, die de lectuur van een boek beginnen met in de laatste bladzijden naar den afloop der intrigue te gluren, en 't is te vermoeden dat aan dezen le nerf de l'intrigue van het oude en nieuwe orgel zal ontgaan, al zien ze, dat Victor Krieger en Anna Hora ‘elkaar krijgen.’ Doch er zijn ook andere lezers. En niet onwaarschijnlijk heeft hun het boeksken een glimlach en een traan ontlokt, als door den leekedichter werden bedoeld. O gij gelukkigen, die op de diepe en zachtvloeiende wateren der novelle of van het lied, uw ziel tot ruste brengt. Gij moet iets gevoelen van hetgeen Goethe wedervoer. Als hij verdriet had, maakte hij een vers en schudde het daarmeê van zich af. Voorzoover die kunst van zelfzucht getuigt, is ze natuurlijk niet benijdenswaardig, maar voorzoover ze strekt om de eigen ziel tot rust en klaarheid te brengen en daarmeê de ziel van hen, die met ons van gelijke bewegingen zijn, blijft zij een onwaardeerbaar voorrecht, ik herhaal het.
Een belangwekkende figuur is die oude Hora met al zijn vooroordeelen, al zijn bekrompenheid! Vier en veertig jaren had hij voor het musicale belang der Halstadters gewerkt en getobt; vier en veertig jaren zich een harden, in menig opzicht ondankbaren arbeid getroost; tal van kweekelingen had hij gevormd; enkelen onder hen waren beroemd geworden. De booze wereld zei wel dat ze reeds op zesjarigen leeftijd naar elders waren gegaan, maar de oude Hora had toch ‘het fundamentale’ gelegd. Wie weet niet hoeveel er aankomt op ‘het fundamentale.’ Ook bestond er te Halstadt een Hora-kransje, en al werd het in den loop des tijds heel wat anders dan de stichter had bedoeld, ‘het Hora-kransje was en bleef toch het kransje van Hora.’ | |
[pagina 364]
| |
Dit was niet weinig. Het getuigde van achting en liefde voor den muziekmeester, al werd zijn geest, zijn onderwijs niet te best begrepen, ja, ‘al raakten de lessen eertijds van hem genoten, vroeger of later in kantoor en huishoudkamer enz. zoek.’ Het volmaakte is hier beneden nu eenmaal niet. Oude Hora was tevreden, wat wil men meer? ‘Daarbij, had hij niet als organist den zegenrijksten invloed uitgeoefend? Was niet van den dag zijner komst te Halstadt af, het bewijs door hem geleverd, dat niet het orgel in de Jacobskerk een prul was, maar wel de vorige organist iets dergelijks moest geweest zijn?’ O, wat al gebreken had hij later in dat oude orgel ontdekt! maar mijnheer Hora was iemand van een ‘vast karakter.’ Het orgel wás goed! dat had hij eens gezegd, en het orgel bleef goed! Vier en veertig jaren lang trachtte hij al de gebreken van zijn dierbaar instrument te bedekken. Geen teedere moeder had ooit meer zorgen voor haar kind. Meester Hora en zijn orgel werden als tot één. Op den langen duur werd zijn zuiver gehoor schier doof voor de wanluidende toonen, die uit het vermolmde pijpwerk naar buiten drongen. Hij kon geen kwaad van zijn lieveling hooren. Een enkele maal... ja... als hij des Zaterdags wat heel erg zich had afgetobt met nazien en repareeren; als de houtmolm van nieuwe verwoesting getuigde; als de lijmpot wat heel druk moest worden aangesproken; als ondanks alle moeite het oude orgel oud bleef, steeds ouder werd, steeds meer de gebreken van den ouderdom toonde... ja... dan... Maar toch - ‘dat orgeltjen was nog zoo slecht niet!’ Geen mensch mocht er kwaad van spreken, neen, het orgel was goed... Arme Hora, welk een lijden zou over u komen, en gij hadt u niet bereid, gij zoudt worden opgeschrikt uit uwen droom... Ach, waarom moest die Mijnheer Blank zich ook in Halstadt neêrzetten met al zijn nieuwigheden, zijn betweterijen, enz.? Waarom moest hij dien musicalen Krieger naar Halstadt troonen, dien jongen ‘snoeshaan met z'n pedante krulharen’? Vader Hora, hoe weinig kendet gij uw tijd... hoe weinig u zelven!... Vier en veertig jaren waren voorbijgegaan. Jaren van arbeid en vrede, van inspanning en genot. De ure kwam, dat vader Hora's wereld zou voorbijgaan, dat zijn liefst en dierbaarst goed, het leven van zijn leven, zijn orgel zou worden afgekeurd, gesmaad, vernietigd! - Lang reeds was het onweder in aantocht geweest, lang hadden de wolken zich saâmgepakt; onrustig hadden zich de hoofden en harten bewogen tot in Hora's nabijheid; zijn eigen goede Saartjen, zijn huisvrouw had iets gevoeld nu en dan, dat naar een angstig voorgevoel zweemde. Op eenmaal, daar brak het onweêr los, daar sloeg het in, daar barstten de vlammen uit, die het oude orgel zouden verteren... ‘Zoodat bij meerderheid van slechts ééne stem besloten is tot het doen “daarstellen” van een nieuw orgel in de Jacobskerk op de groote of groenmarkt alhier.’ | |
[pagina 365]
| |
Dit doodvonnis werd in de kamer van kerkvoogden op zekeren avond geveld. Een doodvonnis, iets anders zag vader Hora er niet in. Wat sprak men van een nieuw orgel?... Één orgel kende vader Hora slechts, zijn orgel, het orgel. En dal moest weg. Van nu af aan was het in vader Hora's leven nacht. Treurig kropen de dagen voort. En toch, al te spoedig zou hij komen, de vreeselijke dag, de laatste.... als de zwanenzang van het oude orgel zou worden vernomen. Het was vader Hora alsof het de laatste dag van zijn leven zou zijn. Evenwel, een mensch kan veel doorstaan, veel overleven... Eindelijk, daar was hij, de groote dag. 't Was morgen, 't werd middag, avond, een koude avond in December. Van uur tot uur werd de oude organist gejaagder, - aan eten viel niet te denken, aan het middagslaapjen bij den Dordtschen haard nog minder... ‘Dag Adam, sterkte, ziellief!’ klinkt moeder Saartjen's stem bij den ouden orgeltrap. ‘Tot straks, vader!’ spreekt Hora's dochter. ‘Het is alsof een grafkelder den afscheidsgroet terugkaatst: Tot straks!’ En voor het laatst gaat vader Hora den ouden orgeltrap op, en voor het laatst zal hij met den ‘calcant’ het bijna onherstelbare in het oude instrument herstellen dat niemand het bemerke; en voor het laatst zet hij zich om te spelen, dat allen het hooren... en - daar ruischen de toonen, zoo roerend, zoo zacht en teêr; daar zwellen ze, en nemen toe in diepte en kracht; steeds voller ruischen de accoorden, steeds machtiger bruischt de stroom der heilige muziek... Alle goede geesten, alle schoone krachten zijn losgelaten. Hallelujah! Hallelujah!.... Rijs op, gemeente!... en zij rijst op... Hallelujah! Hallelujah! klinkt het weenend, juichend, biddend door de eeuwen-heugende gewelven. Eerbied voor dat oude orgel... Ja, ook dit oude spreekt van God, voert tot God... Zeg, hebt gij het verstaan?... Koster Bruin, zeg, spijt het u niet, dat gij bij 't aansteken van de lichten op het orgel, zoo luchtig hebt gesproken.... ‘Dat is hier van avond voor 't laatst, meester Hora?’ Mijnheer Blank, schaamt ge u niet voor de critiek, die ge over orgel en organist in der tijd hebt uitgegalmd op straten en wegen? 't Was ‘schande, enorme schande’ volgens u, ‘zoo'n orgel en zoo'n organist.’ Hij had ‘geen greintjen gehoor’ hebt gij gezegd van dien ouden Hora. Ja, wat al kwaads hebt gij gesproken van hem en zijn instrument! 't Is niet goed van u geweest, 't was niet billijk, mijnheer Blank. Veel marktgeschreeuw en kwâjongensrumoer hadt gij kunnen voorkomen. Dat gij een nieuw orgel wildet hebben, 't was goed. Maar men moet een goed doel willen bereiken met goede middelen. Gij hebt noodeloos en meêdoogenloos gegriefd, gekrenkt. Dat had de oude Hora niet verdiend... Die oude Hora, met welk een liefde en waarheid heeft Cremer hem | |
[pagina 366]
| |
geteekend. Ook zonder zijn Dordtschen haard en zijn lijmpotten is hij te herkennen. Hoeveel goeds en schoons, hoeveel liefde voor de kunst in hem! Maar ook: ‘De nieuwe idees! - bij mij aan huis is 't contrabande.’
Alweêr de leekedichter. Kan ik het helpen? Is ook de novellist hier niet leekedichter geworden? Doet hij geen juisten blik slaan in de wereld van menschen en dingen, die ons op kerkelijk en godsdienstig terrein omringt, en waarvan wij zelven een deel zijn? Is niet de oude Hora met zijn onverzettelijken afkeer van al wat nieuw is, met zijn verouderde methode en terminologie, zijn tot het felste dogmatisme vergroeide ‘Rechthaberei’, zijn miskenning van anderer streven naar reine Godsvereering, is hij niet het beeld van veler orthodoxie? Geen waarschuwend beeld? Kan het ontkend worden dat meester Hora met al zijn liefde voor het oude orgel, zijn eigen waarheids- en schoonheidsgevoel bitter nadeel heeft gedaan, den weg tot ontwikkeling zich heeft afgesneden? Ontkend worden dat die liefde steeds minder van zijn egoïsme, zijn hoogmoed was te onderscheiden? Zijn het weinigen, zijn het velen in onzen tijd, die het oude met hand en tand vasthouden, wijl ze in den grond te trotsch zijn om hun eenmaal gedane oordeelvellingen te herzien?... Geestverwanten van Hora, edeler dan Cremer het deed, kan bezwaarlijk iemand u de waarheid zeggen. ‘Amicus Plato, amicus Socrates, magis amica veritas!’ Weest vrienden van de oude kerkleeringen, wij zullen ons best doen, het ware, het eeuwige in dat oude te erkennen. IJvert, wij willen den adel van uw ijver niet in twijfel trekken. Maar weest billijk. Zegt niet terstond dat de nieuwe wijn niet deugt. Zegt niet dat de telescoop een vijand is van den sterrenhemel. Spreekt geen banvloek over het vrije onderzoek uit. En als gij het reeds gedaan hebt, zoo beware u de hemel gelijk ons voor die vastheid van karakter à la Hora, die waarlijk niet veel anders is dan koppigheid, hoogmoed, egoïsme. O denkt aan vader Hora's lijden. Kent uw tijd, kent u zelven. Voorwaarts gaat de wereld, alles om u heen verandert, zoudt gij alleen dezelfden willen blijven in uw denken, voelen, gelooven? Of wilt gij den stroom des tijds, de beweging der geesten tegenhouden? Hoort toch, de critiek van een enkelen mensch is als een kleine bron; een knapenhand kan haar sluiten. Maar de critiek, die de tijdgeest, die het voortschrijdend wetenschappelijk en godsdienstig leven oefent, is als een stroom dien geen mensch kan, dien alleen knapen willen wederstaan. Hoeveel leeds zou er minder zijn op aarde, als men wat meer op de teekenen des tijds lette, wat edeler begrip van eigenwaarde en ‘vastheid van karakter’ had. Ja.... en als de heer Blank en consorten wat beleefder en zachtmoediger konden worden.... wat edelmoediger in hun critiek.... ja waarlijk dat zou ‘geen kleintjen’ zijn. Tot de voortreffelijkst geslaagde partijen in Cremer's novelle behoort | |
[pagina 367]
| |
de teekening van den tijd als de orgelquestie te Halstadt recht eigenlijk de ‘question brûlante’ wordt. Als er vergaderingen worden gehouden, die iets hebben van ‘een boschbrand bij storm.’ Als in alle huizen en kringen de tongen los raken, de diakenen, stovenzetsters, huurkoetsiers en schooljongens zich mengen in 't geschil; als Jan Rap uit de achterbuurt, en de fatsoenlijke Jan Rap, (die biljartspelen en romanlezen cum annexis als het groote werk van zijn leven beschouwt) gaan meêpraten. Men moet die bladzijden lezen om er al het fijne en geestige van te genieten. ‘'t Is om dol te worden. Men moest zulk orgelspel verbieden’ begint mijnheer Blank. Hij is de man wien ten eenenmale de gave der waardeering ontbreekt, de liberaal die inquisiteur zou worden, lieten de omstandigheden het toe, de verlichte, die in elken andersdenkende een domper ziet, de oppervlakkige criticus, die geen historie kent, van geen organische ontwikkeling weet, de onverdragelijke en onverdraagzame prediker der tolerantie, de onkiesche, onbarmhartige, onverstandige, onhandige parasiet van het ‘moderne bewustzijn’, de vulgaire rationalist zonder eenigen diepgang, de schreeuwer, de ophakker, de ploert.... Mijnheer Blank.... ge zoudt zelfs op den afstand van ik weet niet hoeveel mijlen, iemands humeur en vocabulair kunnen bederven..... Wat een verwarring richtte hij te Halstadt aan! Hoe stookt hij allereerst het vuurtjen in den kring der eerwaarde kerkmeesteren. Wat dacht men wel? Meende men bij geval dat ze geen gehoor hadden? Ze konden heel goed de wijs van ‘Uren, dagen’ onderscheiden. Maar al dat zoogenaamde zuivere gehoor waarop men tegenwoordig blufte, ‘wereldsgezindheid’ was het volgens broeder Raap, ‘vermomde wereldsgezindheid’ anders niet. En een ander kerkvoogd, een vriend van mijnheer Blank, verklaart dat hij zulke ‘incriminatiën niet begrijpt.’ Hij zal ‘bedaard zijn, alle hartstochtelijkheid ter zijde zetten, maar broeder Raap eens kalm in bedenking geven’ enz. enz. enz. Voorts merkt deze bedaarde, kalm in bedenking gevende, alle hartstochtelijkheid ter zijde zettende broeder op, dat het... laag, gewetenloos, dom is, den waarachtigen vooruitgang den voet dwars te zetten. Hij teekent protest aan tegen zulke armzaligheid.... Hij zal waken tegen die domper- en slaap-zucht.... Hij zal... hij zal, enfin - ‘vóór het nieuwe orgel!’ En broeder Raap schreeuwt: tegen!’ en als het nader blijkt dat dit niet helpt, dan geeft broeder Raap ‘de weêrlicht van den heelen boel.’ En als broeder Links, die ook ‘tegen’ had gestemd, verklaarde dat hij wil blijven, om te waken tegen ‘paapsche kunstvergoding’, dan meent broeder Raap dat ook zijn eigen geestverwant dol is geworden, dat deze van Raapsche kunstvergoding spreekt, en - het misverstand heeft zijn toppunt bereikt. Het is Babel in Sion geworden. Misverstand hier, misverstand daar. De moeder van Piet Busser, een vrouw uit het volk, vindt het ‘laag, minderman alles te ont- | |
[pagina 368]
| |
nemen, ook z'n onschuldige kermis met z'n kramen en orgels.’ Het is alzoo dat de questie wordt begrepen door de Bussers en consorten. Hebben wij in dezen trek en in de geheele teekening met een charge te doen? Och of het zoo ware! Maar inderdaad, de gansche voorstelling is naar 't leven en frappant gelijkend. - Om met het Bussersche misverstand te beginnen, wie onzer, die eenigen tijd onder het volk heeft verkeerd en hun opvatting van theologische questiën leerde kennen, herinnert zich niet de kolossaalste mal-entendu's, die een mensch zouden doen schreien en lachen om het zeerst? Ik wil mij hier niet begeven op het platgetreden maar lang niet kaalgelezen veld der anecdotes. Het is bekend genoeg hoe spoedig sommige kinderen des volks een ‘Godloochenaar’ zien, een man, die ‘alles wegredeneert’ in iemand die 't niet met hun catechismus houdt. Cremer heeft dus geen karikaturen geleverd. Ook die muzikale kerkvoogden met hun ‘Uren, dagen’ zijn classiek. Echte theologische stoethaspels, lieden die ‘een klokjen hoorden luiden, maar’ enz. Ach, dat de bekende regel der Trappistenorde met eenige wijziging in de wereld kon worden ingevoerd!... En dan, die vergadering! Die gemaakte kalmte, die gesmoorde woede, dat pootjes geven, die zuurzoete lievigheden, ‘'t is of je d'r bij waart’ zou Saartjen Hora zeggen. 't Is de stilte, die den storm voorafgaat; 't is het onheilspellende ‘lieve engel’ van mijnheer den gemaal, als hij zich moet inhouden om zijn ‘engel’ niet naar de maan te wenschen. Naar het leven alles, - ook die vele opinies en consideratiën uit den Halstadtschen orgelstrijd, die ik niet heb aangehaald, als b.v. die der ‘gemoedelijken.’ Zij wilden het oude orgel houden omdat het zoo oud was; zelfs in het sissen en snateren der geborsten pijpen wisten ze iets goeds en stichtelijks te vinden. Beeld van hen die het punt in questie ontduiken of niet begrijpen, van hen wier ziekelijk optimisme meêbrengt ‘aan alles mouwen te passen’ en de wereld in haar lafheid te laten vergaan, van hen die critiek voor onhartelijkheid houden, en uit vrees voor onhartelijkheid wel wat sufferig worden. Verder, de lieve menschen die het oude orgel wilden houden ter wille van den ouden organist. Beeld van hen, wier godsdienst voor een goed deel predikantendienst is. Verder, de vreesachtigen die niet weten van waar het geld voor het nieuwe orgel zal komen; niet weten - kortom, zij die in stilte met de oude leer en vormen gebroken hebben, maar den moed nog missen van 't bezield geloof in de toekomst, van de echte liefde voor waarheid, en 't daarom altijd liever, ‘nog eens willen aanzien.’ Men leze en herleze Cremer's novelle - zij is het waard. Alleen om de figuur van Victor Krieger zou zij het reeds waard zijn. Deze jonkman is de type van een echt liberaal. Met zichtbare liefde heeft de auteur hem geteekend. Krieger komt naar Halstadt, wijl de toenemende behoefte aan muzikaal onderricht hem derwaarts geroepen heeft. Meester Hora is een der eersten bij wie hij, in het stadjen ge- | |
[pagina 369]
| |
komen, een bezoek aflegt. Voor niets ter wereld wil hij den ouden man ontstemmen, veel minder hem den voet dwars zetten. Krieger is een loyale natuur. Zijn hart heeft ruimte genoeg om liefde voor de kunst en voor de eerlijke kunstbroeders, van wat richting ook, te bergen. Vol moed komt hij bij den ouden Hora, quasi met de complimenten van de familie Bot uit Amsterdam tot introductiekaart; geheel uit het veld geslagen keert hij naar huis terug. De oude man was boos geworden, argwanend, lomp... en de jonge man verwijt zich dat hij het verkeerd heeft aangelegd, zijn ik te veel op den voorgrond heeft gesteld. Dit zelfverwijt is aandoenlijk, maar zeer waarschijnlijk onverdiend. Krieger's ervaring is het onvermijdelijk deel der edelsten. De meest mogelijke kieschheid kan hen daartegen in honderd gevallen niet vrijwaren. Zoo omzichtig kunt gij het niet aanleggen, o kinderen van dezen tijd, of gij zult steenen des aanstoots worden voor menigen medemensch, die met zijn tijd niet is meêgegaan, gelijk de gewone uitdrukking luidt. Eere hun allen, die in het ‘geschiktelijk handelen’ der liefde zich blijven oefenen; maar niemand make zich een verwijt van hetgeen nu eenmaal een noodzakelijk kwaad blijkt te zijn. Kannst du nicht Allen gefallen durch deine That und dein Kunstwerk,
Mach' es Wenigen recht: Vielen gefallen ist schlimm.
Ik schaam mij niet het veel gebruikte citaat naar de drukkerij te zenden, want hoeveel gebruikt, 't is nog niet versleten. (Dat 's weêr een citaat.) Nog altijd behoort het tot de tragische dingen in het menschelijk leven, dat men door liefde voor de waarheid, van sommiger liefde waarop men prijs stelde, zich zelven berooft. Een ‘knoeibroer’, een ‘indringer’ wordt Krieger door Hora gescholden. En welke namen hebben rechtzinnige christenen, wier welwillendheid overigens wereldkundig was, welke namen hebben zij bij tijd en wijle voor vrijzinniger personen ten beste gehad? Het schandaal was niet te vermijden. Gelukkig genoeg mocht de verstooteling zich rekenen, zoo het goud zijner vrijzinnigheid met geen Blanks-alliage bleek vermengd te zijn, zoo hij gescholden zijnde, niet wederschold. Dit voorrecht had Krieger. Noch bij zijn eerste bezoek, noch later werd hij verbitterd. Zoo min achter Hora's rug als in diens bijzijn had hij voor zijn woorden zich te schamen. Tegenover den heer Blank verdedigde hij te goeder trouw en met vuur het spel van den ouden organist, al kon diens ‘zweving’ hem niet behagen. Hij waardeerde de kunst van den oude, al betreurde hij diens ‘kunstjes.’ O moderne Kriegers, waarom zijt gij niet machtiger in getal?.... Want voorwaar, zegt u de novellist-profeet, deze Kriegers en deze alleen zullen triumpheren. Hunner is de toekomst. Hoort, hoort! Op dien kouden, droeven avond in December toen het oude orgel zijn zwanenzang zong, toen vader Hora's ziel bedroefd was tot den dood, toen hij door zijn Hallelujah zich opgericht, maar ook weêr overspannen had, toen hij vóór zijn orgel was inééngezonken en de | |
[pagina 370]
| |
slotaccoorden, het Amen, Amen! van den psalm der gemeente niet meer had kunnen aangeven; toen was de jonge Krieger door de toonen der slotfantasie naar hoven gelokt, en te goeder ure had hij met de eene hand den uitgeputten grijsaard ondersteund, met de andere het koraal voleindigd. En maanden later, ‘als de linden op het kerkplein in heur malsch-groenen voorjaarstooi waren gedost, als op een heerlijken Meidag de klok in den ouden toren de schare opriep naar het bedehuis,’ en straks de oude organist als door een onweêrstaanbare macht gedrongen zich opmaakte, ter sluiks, om... ja, om dat nieuwe... te zien, te hooren, dat hij nimmer bespelen zou...? dan hoor - herkent hij het niet, de grijsaard, wat daar statig ruischt? Ja... jawel! die toonen, al zijn ze hard... en schril... ja, ja, zij verkondigen zijn laatste fantasie. Die toonen, ze doen het ‘hallelujah!’ schallen, zijn ‘hallelujah!’ Victor Krieger had het nieuwe orgel ingewijd met het lied der uitvaart van het oude. Is de gedachte niet schoon, niet vroom, is zij niet waarachtig? ‘Anna, de orgels verslijten, maar wat er waarachtig schoon klinkt, ja, dat zal eeuwig, eeuwig schoon heeten, Anna, Eeuwig!’ Anna, de godsdienststelsels en vormen vergaan, zij volgen den weg van alle vleesch; maar wat er waarachtig vroom en goed is, dat zal eeuwig vroom en goed blijven, Anna, eeuwig! En de dag komt, wanneer alle vromen en goeden elkaâr zullen kennen en liefhebben. Dan zal er geen misverstand en geen scheiding meer zijn, dan.... Het zij zoo! het zal zoo wezen. Maar wie is Anna? Anna is de dochter van meester Hora, zijn éénige, in wie hij eenmaal gehoopt had de liefde voor de kunst in al haar schoonheid te zien ontluiken. Maar sinds jaren was die hoop gestorven en begraven. Sinds den dag, dat vader haar met het liniaaltjen had op de vingers getikt, sinds dien dag had Anna besloten, geen vinger meer op 't klavier te zetten. En alzoo was het geschied. De dochter had haars vaders vastheid van karakter geërfd. Voor de kunst haars vaders scheen zij van toen af dood. Wie is dus Anna? De Anna der novelle is het beeld van allen, die in hun prille jeugd door gedwongen kerkgaan, door onverteerbare catechismustheologie, door onverstandig en zielloos zedegepreek, door bekrompen methodisme, ascetisme enz. ‘beu van den boel’ zijn geworden. Godsdienst en dwang zijn sedert voor haar en haar lotgenooten woorden van dezelfde beteekenis. Toen zij in 's levens schoonen morgen het vrije leven zochten, toen gaf men hun een godsdienstbegrip en een levensbeschouwing die de dood werden voor de aspiraties van het kinderhart. Toen zij de oogen op wilden slaan naar den blauwen hemel en den lieven Heer, toen sprak men tot de onnoozele zielen van het diep bederf dat hun aankleefde en van het bloed dat op Golgotha voor hen was vergoten. Toen.... maar gij begrijpt, toen was het voor hen met de godsdienst gedaan. | |
[pagina 371]
| |
Gedaan?... Voor altijd? - Kan die behoefte aan den levenden God, die zucht naar den Oneindige, kan zij geheel sterven?.... ‘Op een schoonen zomeravond, terwijl ze in den kleinen tuin achter vaders woning de geurige bloemen begoot, moest Anna luisteren, tegen wil en dank luisteren naar melodiesche viooltoonen, die het avondkoeltjen haar uit een naburig openstaand venster, over den tuinmuur toezond.’ Ja, en nog wel menigen avond en morgen na dezen zou zij ze hooren, en gretig opvangen in haar nog altijd ontvankelijk gemoed. Wat zijn ze anders, die viooltoonen, dan het beeld van de stemmen der godsdienst zooals ze vrij van allen dwang zich verheffen in naam der reine, volschoone menschelijkheid? Victor Krieger was het die Anna's hart met de godsdienst verzoenen zou. Van hem zou ze leeren dat vroomheid meer is dan dogmatiek, religie iets anders dan theologie. In de dagen der ‘question brûlante’ had Anna schijnbaar zich met deze niet bemoeid; van geen orgels en geen orgelmuziek had zij immers verstand... Maar toch, dat de jonge organist in den ganschen strijd door zoo edele waardeering van anderen zich had onderscheiden; dat hij beleedigingen van vader gedragen had met zacht gelaat en rustig hart; dat hij het nieuwe orgel niet wilde aanvaarden, tenzij - in 't geheim - zijn geld het geld van meester Hora bleef; dat hij geen egoïst was in één woord - dat had zij wel gemerkt. Zoo had zij de godsdienst in haar ware gestalte gezien en liefgekregen, en schooner dan ooit, ja voor het eerst in haar leven ruischten de psalmen Gods van het nieuw besnaarde speeltuig harer eigen ziel. De mensch is voor de godsdienst en de godsdienst voor den mensch. Maar beiden moeten ze hun eigen taal spreken, zullen zij elkander verstaan. Edele Krieger, de ‘kerkuilen’ hadden wel ‘gekrast’ dat gij een ‘indringer’ waart. Uw ‘methode’, uw ‘goede smaak’, uw liefde voor de ‘vox humana’ hadden zoo min als uw ‘grijze hoedjen’ hun beschuldiging van ‘wereldzin’ kunnen ontgaan; maar de ‘kinderen der wereld’ in en buiten de kerk hebben u begrepen. Gaan zij niet vele ‘kerkuilen’ te boven?.... Doch stil... dat hoort gij niet gaarne. Anderen mochten van ‘kerkuilen’ spreken, gij niet alzoo. Geen ‘Schadenfreude’ kendet gij. Onedele wraakzucht hieldt gij verre van u. De stem der onbaatzuchtige vroomheid hadt gij gehoord: ‘Ik zal ze allen tot mij trekken.’ Haar apostel te worden, in uwe mate, het was de reine eerzucht van uw leven. En gij zijt het geworden. Niet alleen Anna hebt gij verzoend met het heiligste, maar zelfs vader Hora. Daar is een dag gekomen dat hij in u den ‘kunstbroeder’ herkende. Hoe vriendelijk straalde toen de avondster van zijn leven! Hoe gelukkig waart gij en Anna! Hoe hadden ‘liefde en waarheid gezegevierd!’ Zelfs de goede Saartjen, de echo van haar man, die met een ‘stukjen komijne’ hem door de crisis wilde heenhelpen; moeder Saartjen die in haar goêlijken troostijver meende ‘dat die heele m'nheer Krieger niet waard was’ dat Hora er zich driftig om maakte; zelfs moeder Saartjen, die blijk- | |
[pagina 372]
| |
baar van de gansche questie niets had begrepen, dit begreep zij toch, dat gij een edel mensch, een vredestichter waart. En in het ‘Hallelujah’ dat ten laatste de oplossing van zooveel dissonanten werd, kon ook haar stem met vreugde zich mengen, - de stem der ‘kinderen in 't verstand en kinderen in de boosheid;’ de stem veler eenvoudigen en stillen in den lande. Eerbied ook voor hen!
Men heeft Thackeray genoemd een ‘prediker op werkdagen.’ Misschien zegt die uitdrukking te weinig omdat ze op zooveel personen van toepassing is. Maar indien ze zich, terwijl ik schreef, gedurig aan mij heeft opgedrongen, het zal wel zijn, waarde Cremer, omdat ik van uw ‘prediking’ veel heil verwacht. Uw volk hoort u, ook als gij spreekt van het hoogste, van den allerhoogste. En wij ‘predikers op Zondag,’ ook wij willen u hooren, en het zal goed voor ons zijn. Sedert gij in uw ‘orgel’ de vox humana zoo rein en welluidend liet hooren, is er 't een en ander gesproken in 't lieve vaderland dat humaner dan uw vox humana moest klinken.... Eilacie, daar waren er te Halstadt ‘vooral onder de zeer geleerden, die volstrekt van geen kerkmuziek hielden, die oordeelden dat de toonen van een orgel het meest geschikt waren, om op ziekelijke wijze de gevoelszenuwen te prikkelen en den mensch - ongeschikt te maken om te leven en te werken rechtschapen en goed, in de werkelijke wereld waarin hij geplaatst is.’ Zouden die geleerde heeren 't niet mis hebben? Kennen ze Krieger wel? De behoeften van vele ongeleerde menschen, de behoeften van den mensch in alle menschen, kennen zij die wel? Is het niet mogelijk dat hun ‘geleerdheid’ geen al te juist oordeel velt over ‘de werkelijke wereld’, waarin zij geplaatst zijn?’ Zien zij wellicht hun woonplaats aan voor de wereld, hun geestverwanten voor de menschheid, hun gezichtskring voor 't heelal? Ik las dezer dagen bij Dickens: ‘De meeste menschen bewegen zich in een kring, die bij uitsluiting hunne wereld uitmaakt, en naar wier toejuiching zij verlangen. Juist omdat zij zich naar het oordeel dier kleine wereld richten, doen en zeggen zij dingen, waarover de groote wereld zich verbaast.’ Ik bedoel geen kwaad met deze aanhaling. Misschien geeft ze licht. En licht willen we immers allen? Ga voort, edele zoon van uw volk! Laat uw ‘Hallelujah!’ ruischen, dat alle bitterheid, alle onrust wijke uit aller ziel! Ga voort, nog is het duizendjarig rijk niet gekomen.... Nog zijn ideaal en werkelijkheid niet één. Nog is de menschheid de voleindigde tempel, en haar streven het zuiver ‘Hallelujah!’ niet. Gij en ik en velen, wij vertrouwen dat ‘waarheid en liefde zullen zegevieren; wij zeggen met De Génestets ‘geloovige’: ‘Uit de neevlen zal de dag
Eenmaal zeker rijzen.’
Hallelujah! Leiden. G. van Gorkom. |
|