| |
| |
| |
Mengelwerk.
Letterkundige bedelaars.
Onder de vele goede zaken, welke het koningschap ons bezorgd heeft, behooren ook de ridderkruisen. In den tijd der goede oude republiek kenden wij die versierselen niet, en zij zouden inderdaad ook een wonderlijk figuur hebben gemaakt op de borst van een onzer groote mannen van de 16e en 17e eeuw. Verbeeld u Marnix of Oldenbarnevelt of Johan de Wit ridders van de Eikenkroon, Tromp of Coehoorn kommandeurs van de Leeuw! Die menschen ontleenen zoo zeer hun roem en hun naam aan hunne persoonlijkheid en hunne daden, dat het denkbeeld alleen om hun een zichtbaar patent van uitstekendheid te geven ons belachelijk toeschijnt. Het is waar, aan enkelen onzer groote zeelieden, krijgsoversten en staatsmannen werd soms door de Staten een gouden kop of keten vereerd, maar dit geschiedde voor eene enkele buitengewone handeling als nationale belooning; daartoe moest men voor 't minst het land gered of een feit verricht hebben, dat eene plaats verdiende in de geschiedrollen des vaderlands.
Nous avons changé tout cela! Wij staan in wereldwijsheid en menschenkennis ver boven onze voorouders. Wij weten beter dan zij welke middelen men moet aanwenden om de menschen aan te sporen tot plichtsbetrachting. Zij, die onnoozelen, werkten op de groote en goede hartstochten en hoedanigheden der menschen; zij spraken van roem, van plicht, van vaderlandsliefde. Wij werken op de ijdelheid en op de slechte hoedanigheden.
Wat is een ridderkruis? Een gekleurd lintje, waaraan een klein metalen voorwerp hangt - een produkt van een galanterie-winkel. De meeste kruisen hebben geen tien of twintig gulden werkelijke waarde. Maar men heeft daaraan eene conventioneele waarde gegeven. Men heeft gezegd: niemand mag dat ding dragen dan degenen aan wien wij, de bestuurders van het volk, dat geven willen; ziet nu maar dat gij het krijgt. En ziedaar, toen het bleek dat niet iedereen het
| |
| |
krijgen kon, begon iedereen het te begeeren. De een, omdat het goed kleedt: ijdelheid. De andere omdat het hem, tegenover de onkundige menigte of liever tegenover de menigte die onbekend is met zijne groote voortreffelijkheid en geleerdheid, een zeker relief geeft: ijdelheid. Allen, omdat zijn broêr het heeft of zijn neef of zijn buurman: naijver.
‘Ik geef niets om zoo'n kruis! Ik geef niets om zoo'n prul!’ Natuurlijk, mijnheer; niemand geeft om die dingen. Maar iedereen wil ze toch hebben, en als gij de hand op uw hart legt en in uw binnenkamer gaat en eerlijk opbiecht, mijnheer, kom, zeg maar ronduit de waarheid, dan... zoudt ge u immers zeker gelukkig moeten bekennen indien de Staats-courant morgen uwe benoeming meldde tot ridder van den Nederlandschen Leeuw.
Zoo niet; zijt ge werkelijk boven zulke onderscheidingen verheven, dan verklaar ik dat ge inderdaad zijt een ‘superieur’ mensch of - mogelijk ook een oude suffert, waarin alles dood is.... zelfs de eigenliefde. En dan moet ge al zeer oud zijn, want die eigenliefde heeft een taai leven.
Men heeft dan gemaakt een kruisje van goud, zilver en steen; men heeft dat, aan een mooi lintje, opgehangen hoog in de lucht, met andere woorden in het kabinet van een minister, en men heeft gezegd: ziet dat ge 't krijgt. Het is een bewijs van goeden smaak van de uitvinders geweest, dat zij voor die kruisen versierselen hebben gekozen, die op zich zelven sierlijk en smaakvol zijn. Want hetzelfde doel ware op veel eenvoudiger wijze en met minder kosten te bereiken geweest. In Spanje heeft men een schaapje genomen: eene kleine houten koe of een tonnetje voor boter of een geschilderd kaasje hadden even goed als ridderkruis kunnen gelden. Want niet de werkelijke waarde, maar de waarde, die de menschen daaraan hechten, maakt de beteekenis van het ridderkruis uit, en voor ons land zijn koeien, boter-tonnetjes en kaasjes wel zoo eigenaardig als sterren - die hier dan toch maar zelden zijn te zien. Ieder land heeft zijne eigenaardigheden:
‘Cadix a les palmiers; Murcie a les oranges;
Jaën, sou palais goth aux tourelles étranges;
Agreda, sou convent bâti par saint Edmond;
Ségovie a l'autel dont on haise les marches,
Et l'aqueduc aux trois rangs d'arches
Qui lui porte un torrent pris au sommet d'un mont.’
Perzië heeft sterren, want ik herinner mij nog uit mijn oude Bosscha, dat men daar bij sterrenlicht lezen kan. En wij hebben koeien, boter en kaas. Ware het niet veel rationeeler en meer in nationalen zin geweest om, in plaats van kruisen, de produkten van ons land als het zinnebeeld te kiezen van nationale belooningen? Hoe jammer dat de heer Thorbecke geen minister was, toen de Leeuw en de Willemsorde zijn ingesteld. Immers de oppositie zou dan met recht
| |
| |
hebben kunnen beweren, dat de politiek van het eminente hoofd geene nationale politiek is.
Maar daaraan is nu niets meer te doen. Wij hebben nu eenmaal kruisen en wij moeten ze dragen, en menigeen heeft een kruis dat hij gaarne voor een kruisje van Sack of Meyer zou willen ruilen. En toch, zoo dwaas, zoo ijdel, zoo kinderachtig zijn wij, menschen, dat menigeen, die reeds een zwaar kruis heeft op de schouders, zich wendt en keert en met dat zware kruis huppelt en springt en lacht en zich diep nederbuigt en zich, vrolijk, weder opricht en zich weder buigt, om nog een kruis te krijgen op de borst. En 't gaat met de kruisen als met de perziken: zij smaken altijd naar meer. Wie, die er een heeft, verlangt niet een tweede? En inderdaad, de kunst is slechts om dat eerste kruis te krijgen even als de eerste ton gouds.
Ik ben, wel niet zoo arm als Job, maar bezit toch op lang na geen ton. Ik weet dus niet bij ondervinding of het waar is dat de eerste ton zoo gemakkelijk met andere tonnen vermeerderd wordt. Maar van kruisen, daarover kan ik bij ondervinding spreken. Ik heb er drie. Hoe ik aan de twee laatsten gekomen ben, weet niemand; ik ook niet. Ik moet dus aannemen dat ze bij mij gekomen zijn omdat ik er al een had; die dingen zoeken elkaâr. Hoe ik mijn eerste kruis gekregen of liever veroverd heb, dat weet ik echter best te vertellen, en het verhaal is leerzaam; ik zet daarom alle valsche schaamte ter zîj en maak bij deze wereldkundig:
Hoe ik mijn eerste kruis bemachtigd heb.
Ik ben nooit heel vlug van verstand geweest, en ik ben nog geen hoogvlieger. Men heeft wel eens verteld, dat ik een heele domme jongen was, maar dat was laster. Ik ben nooit zoo erg dom geweest; ik heb altijd gehad een alledaagsch verstandje. Van leeren, dat is waar, heb ik nooit veel gehouden en ik zal ook niet zeggen dat ik veel weet. Maar bij gebrek aan savoir heb ik, wat zoo veel anderen, heel knappe bollen missen, savoir faire, en daarmede komt men in de wereld ook vooruit. Ik hecht daarenboven niet bijzonder veel aan het oordeel en de achting van de menschen. De meesten zijn toch geen haar beter dan ik, en al die redeneeringen over gevoel van eigenwaarde, over beginselen van zedelijkheid en zoo meer, die beschouw ik als praatjes voor de vaak, goed om meê te pronken in het openbaar, maar onbruikbaar voor het praktische leven. Al die principes, die gemoedsbezwaren zijn maar lastige hinderpalen op de levensbaan.
Ik heb nog al liefhebberijen. Ik portretteer nog al aardig en in de laatste jaren heb ik mij zeer toegelegd op de photographie. Dat is mij te pas gekomen. Ik was te Ems om de baden te gebruiken; wij hadden slecht weder en verveelden ons schromelijk. Ik dacht: zou ik geen partij kunnen trekken van mijne kunstvaardigheid? Ik kocht een photographie-toestel en de verdere apparaten; ik liet een tentje op- | |
| |
slaan, en als het weder maar eenigzins goed was photographeerde ik iedereen, die zich aanmeldde. Zoo kwam ik in kennis met een voornamen ‘hof-dardanel’ van den koning van een Duitsch koninkrijk, dat ik niet noemen zal, die als alle hof-dardanellen, trotsch en verwaand was, maar gaarne toch weten wilde hoe dat photographeeren in zijn werk ging. Om grondig begrip der zaak was het hem niet te doen. Aan grondige kennis heeft men aan een hof niets. Men moet over alles weten mee te praten, en dat is gemakkelijk genoeg omdat er, in de omgeving, - zoo beweert ten minste mijn neef, die veel met menschen van het hof omgaat - toch niemand is die ergens verstand van heeft; een paar technische benamingen, goed te pas gebracht, en wat oppervlakkig gezwets over lichtstralen en straalbreking, dan kan men aan een hof reeds voor een man doorgaan, die verstand van photographie heeft. Ik heb de man les gegeven; wat ik er van wist, heb ik hem verteld en, waarachtig, hij wist mij aardig na te praten. Natuurlijk maakte ik hem vele complimenten over zijne vlugheid en zijn helder inzicht. Die man was eigenlijk niets beter dan ik; maar hij had gezag, invloed; hij kon mij aan een kruisje helpen van zijn allergenadigsten en doorluchtigsten koning. Waarom zou ik dien man dan niet vleien en hem vertellen, dat ik in voortdurende bewondering verkeerde van zijn talent en zijn vernuft?
Vleien - dat kan men altijd wagen; dat is een probaat middel om vooruit te komen. Aan vleierij, zelfs aan de grofste en onbeschaamdste, biedt niemand weerstand. Maar men moet stelselmatig vleien, met studie en overleg en zonder ophouden. Ik heb eens gelezen van een zekeren Basile - of hij nog leeft weet ik niet, maar het is eene slimme vent, geloof me - die zeide, dat men altijd kwaadspreken moest, altijd door, zonder ophouden, en dat er altijd iets van bleef zitten. Van kwaadspreken houd ik niet; daar is mijn natuur te goed voor, maar vleien is wat anders. Daar doet men de menschen pleizier mee en ik zeg het dien Basile na:
‘Flattez, flattez, flattez sans cesse, il en reste toujours quelque chose.’
Ook de vrouw van mijn hof-dardanel kwam soms bij mij kijken; eene vrij leelijke, maar voorname dame, die, geloof ik, nog niet van alle aanspraken op égards (en op meer nog) van het mannelijk geslacht had afgezien. Zoo'n vrouw is in een oogenblik gewonnen. De mannen zijn gek, maar de vrouwen zijn nog gekker.
‘De genadige vrouw zoude mij zeer gelukkig maken, wanneer zij mij veroorloofde mijne krachten aan haar portret te beproeven.’
De genadige vrouw was dadelijk bereid. Dag en uur werden vastgesteld. Zij kwam - met een bloote hals (hoe durfde ze die te laten zien!) een kapsel in het haar voor eene dertigjarige coquette weduwe en prachtig getoiletteerd. Geheel in 't pontifikaal: ik durfde ze bijna niet aankijken zoo mal vond ik ze.
| |
| |
Maar ik schiep moed. ‘Het hoofd een weinig op zijde als het niet te lastig is’ (ze vond alles goed als ze maar op haar ‘avantage’ voor den dag kwam); de rechterarm een weinig van 't lijf om mij beter gelegenheid te geven het figuur te doen uitkomen; mevrouw gelieve mij aan te zien en aan haar gelaat die vrolijke en innemende uitdrukking te geven, welke gewoonlijk daarop voorkomt. (Zij grijnsde afschuwelijk en waarlijk ik kon me niet meer goed houden.) Zoo zullen wij een heerlijk portret verkrijgen; ik zal, als uwe goedheid zoo ver gaan wil, het portret ten toon stellen te Amsterdam, waar vele kunstenaars zijn, en te 's Gravenhage, waar iedereen - ten minste alle menschen van de groote wereld - verstand van schilderijen hebben. En naast uwen naam’.... om kort te gaan, ik zeide haar alle fraaiigheden, die mij in 't hoofd kwamen, maar ik moest voorzichtig zijn, want ik wilde niet gaarne de Jozef wezen van deze andere Potiphar's vrouw:
‘D'une louange délicate, l'attrait vainqueur
Souvent à l'homme qui les flatte livre leur coeur.’
Mijne vleierij, die volstrekt niet delikaat was - en ik was trouwens niets belust op haar hart - bezorgde mij menig glas fijnen wijn van den heer gemaal hof-dardanel, eene goede plaats in hun rijtuig en later - maar nu kan ik de zaak in twee woorden vertellen.
Den 23sten September gingen zij en ik weg. Ik beval mij honderdmaal met de eerbiedigste buigingen in hunne genade en hunne welwillendheid aan en in October zat ik t' huis. Ik werkte het portret af, dat inderdaad eene vrij schoone en imposante vrouw voorstelde, maar weinig had van mijne Duitsche gravin. Ik exponeerde het op verschillende plaatsen, liet voor twintig gulden een paar mooie verslagen zetten in een paar couranten en zond die naar D. - de verblijfplaats van mijn Duitschen begunstiger. Twee maanden later was ik kommandeur van de huisorde van den kandelaar!
En die kandelaar-orde heeft mij geen windeieren gelegd. Daar niemand zoo gek is, of er is een, die nog gekker is en die hem prijst en zijn lof verkondigt, zoo vond ook ik in mijne vaderstad een man die mij bewierookte. Of liever, wij deden het elkander. Wij werkten elkaâr naar boven. Later heeft men ons - er was nog een derde - den naam gegeven van de club d'adoration mutuelle, wat ik volstrekt niet geestig vind. Men moet toch vooruit komen in de wereld.
Daar mijne verdiensten volgens de zeer ware opmerking van de twee vrienden der club, zelfs in het buitenland werden erkend, moest men hier toch ook iets voor mij doen. Want anders zou men mij hier miskennen, en miskende menschen, zeide men, zijn tot alles in staat. Een philosoof, een geleerde kop van onze stad, beweerde wel dat iedereen zich eigenlijk miskent acht en dat men dagen werk zou hebben als men alle miskende genieën wilde beloonen, maar mijne vrienden overbluften hem. Ik kreeg allerlei baantjes, eerst eere-baantjes: ik werd benoemd
| |
| |
tot lid van de ‘commissie van onderzoek voor de maatregelen tot vrijwaring van de dieren tegen onheusche behandeling’; van de commissie tot zedelijke verbetering van natuurlijke kinderen (van hunne ouders was geen sprake); toen tot lid van de commissie van toezicht over ons gevangenhuis, eindelijk tot schoolopziener en - bij de groote uitdeeling van 184... - tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. De Eikenkroon had ik reeds twee jaren te voren aan eene andere badplaats gekregen; ik geloof omdat ik daar de eenige Hollander was en slechts de orde van den Kandelaar, eene Duitsche orde, had; er waren hooge Hollanders, die dat hinderde en ik had nog geen zes buigingen gemaakt of ik was gedecoreerd; eene andere reden kan ik mij ten minste niet denken. Ik ben nu een man in bones; ik ben Inspecteur van het onderwijs; ik heb eene rijke vrouw getrouwd; ik zie menschen en word op mijne beurt gevraagd; ik geniet, zooals men dat noemt, de algemeene achting; ik passeer voor een zeer respectabel mensch; ik ben wel met de dominés en ga trouw ter kerke; ik heb kinderen... ai! daar wringt me de schoen.
Niet dat het geen lieve kinderen zijn. Het zijn des enfants terribles, soms, maar overigens heb ik geen reden tot klagen. Doch laatst is met mijn oudsten jongen, die twaalf jaren oud is, iets voorgevallen, dat ik mij maar niet uit het hoofd kan zetten. Die philosoof die in onze stad woont, die in der tijd beweerde dat ik niet miskend was en die mij geen goed hoegenaamd gunt, heeft ook een jongen, een knappe, flinke jongen, dat moet ik zeggen, wat ouder als mijn Geesje, maar niet zoo fatsoenlijk en brutaal... daar is het eind' van weg. Mijn arme Geesje komt laatst huilende t' huis en klagende over die leelijke Kees van der Stralen, die hem uitgescholden had. Maar het bleek, toen hij zich nader verklaarde, dat die Kees mij eigenlijk had belasterd. Hij had gezegd: je vader is een kwezel, een intrigant en een ezel, en jij wordt net een vent als hij; dat zeit mijn Pa, en hij heeft ook gezeit dat wij jou maar eens fiks ranselen moesten om een jongen van je te maken en geen kruipert en een fiemelaar.’ Toen er van ‘ranselen’ gesproken wierd, was Geesje, heel verstandig, weggegaan; dat begreep hij; het woord ‘ezel’ begreep hij ook en dat vond hij leelijk, maar nu wilde hij ook weten (van mij weten, lieve hemel!) wat een ‘kwezel’ is en een ‘intrigant.’
Ik heb hem afgescheept, maar ik ben doodsbang dat hij mij dezelfde vraag doet als ik, in volle glorie, menschen ontvang in mijn salon... Zou dat de straf moeten wezen van de handelingen, die mij groot hebben gemaakt, maar die ik, in later tijd, zoo dikwijls als laagheden heb zien beschrijven? Zal wellicht, als ik oud ben, mijn kind zich schamen over mij, en zal hij, door zijne vrienden tot een man geranseld, wellicht eenmaal zijn vader verachten?.....
Maar, geeft de algemeenheid der misdaad geen recht op vrijspraak? Als allen stelen, drinken, zweren, dan zijn diefstal, dronkenschap en
| |
| |
godslastering geen misdaden meer, en wanneer ik rond mij zie, dan is het getal van hen, die handelen als ik gehandeld heb, die kruipen en vleien en schaamteloos de goden van den dag aanbidden, niet vatbaar voor telling; die daaraan niet meêdoen, worden zonderlingen genoemd, wien men meer beklaagt omdat zij hun fortuin met voeten treden dan bewondert om hunne zelfstandigheid. En dan, waarlijk, velen zijn erger dan ik; ik heb nooit veel verstand of aanleg voor studie gehad, en ik heb mij dus moeten redden op mijne wijze, en met de middelen, waarover ik beschikte. Ik moest toch ook eene plaats hebben au banquet de la vie; ik heb nooit iemand kwaad gedaan, nooit iemand belasterd; mijn eenige fout is geweest dat ik wat veel gekropen, wat veel gevleid heb. Fouten van mijn dierlijk organismus: van jongs af is mijn ruggegraat slap en mijn tong glad geweest. En ik heb nooit in mij de stoffe gehad voor een held of voor een martelaar. O Heere! dat mijn kind mij niet verachte!
Daar zijn erger dan ik. Daar zijn mannen van talent, van groot verstand en van groote bekwaamheden, die zich niet ontzien te doen wat ik gedaan heb. Daar zijn verstandige menschen, geleerden, letterkundigen van naam, die, niet voldaan met de lofuitingen, welke in 't eigen land hun deel waren, nog behoefte hebben aan de kenteekenen van de welwillendheid van vreemde vorsten, en - met hunne boeken in de hand - aan de deuren bedelen van de vreemde afgezanten om een lintje en een kruis. Voor vreemdelingen zijn vorsten altijd welwillend en goedgeefs, en de letterkundige bedelaarwordt minder dikwijls afgewezen dan de blinde, die aan uwe deur eene aalmoes vraagt tot levensonderhoud. De geestige schrijver van Paris en Amérique - een boek dat, volgens onzen philosoof, een meesterstuk is, maar waarvan ik de helft niet begrijp - is hieromtrent geheel van mijne opinie:
‘On fait relier en maroquin rouge un volume de sottises, et on le dépose à l'ambassade, sur quoi on vous nomme commandeur ou chevalier de l'Hippopotame ou du Condor. Des croix! C'est l'aumône que les princes jettent aux mendiants de la littérature.’
Zoo'n gele, roode, zwarte of witte valk, zoo'n adelaar of Leopoldsorde is dus gemakkelijk genoeg te krijgen en des noods kan men zich redden met een kruis van den sultan van Turkije, den Bey van Tunis of den keizer van Tombuctoe. Die lezen wel geen hollandsch, maar het boek doet ook niets ter zake; de omslag is de hoofdzaak; ‘en maroquin rouge’ zegt Laboulaye, en daaruit leid ik af dat hij een knappe vent is en de zaak begrijpt. Verguld op sneê, zware goudlederen band, des noods een portret van den zwarten koning van Abyssinië en een opdracht aan dien lompen neger - en eenige maanden later is men kommandeur van de Slang, de Krokodil of de Nijl.
Maar juist dit schijnt mij nu het toppunt van laagheid toe dat mannen, die de voorgangers des volks konden en moesten wezen, dat volk voorgaan op deze wijze. Wie groote gaven ontving van verstand
| |
| |
en van geest is, dunkt me, meer dan ik, arme stumper en sukkelaar op den levensweg, tot groote en goede handelingen verpligt. En dat zulke menschen, die door hun talent de leiders van ons, onnoozelen, konden zijn, uit kinderachtige eigenliefde, uit verwaandheid, uit zucht om te pronken met de blijken van vorstelijke gunst, afstand doen van alle karakter en alle zelfstandigheid, en zich verlagen tot kwakzalvers van de wetenschap - dat, ziet dàt schijnt mij zelfs toe, en ik heb het recht niet keurig te zijn, een misdaad tegen hetgeen goddelijk is in den mensch, tegen het verstand en den geest, tegen alles waardoor de Godheid ons heeft onderscheiden van het dierengeslacht.
En zoo ik dat gedaan hadde en zoo mijn zoon mij dan verachtte, ik zoude zwijgen en denken dat deze de gerechte straf was van mijn vergrijp en mijne laagheid.
Maar, bedelaar die ik ben, voel ik mij nog verheven boven deze bedelaars van de wetenschappelijke wereld, en wanneer ik een van hen ontmoet, die met ridderkruisen is bedekt, dan durf ik nog zeggen - met dien echt christelijken ootmoed dien onze orthodoxe dominé mij ingeprent heeft - Heere! dank dat ik niet ben als een van dezen!
Dr. Prim.
|
|