| |
Politiek overzigt.
Op 6 Februarij heeft koningin Victoria hare troonrede aan het Engelsch parlement medegedeeld. Reeds eenige dagen te voren had de opening der zittingen plaats gehad, was in het Lagerhuis de speaker Denison herkozen en waren voorts de formaliteiten vervuld, waaraan de eerste vergaderingen van eene voor de eerste maal bijeengekomen vertegenwoordiging plegen gewijd te worden. Op 6 Februarij dan hadden zich de hooge staatsambtenaren, de leden der beide Huizen van het parlement en het corps diplomatique in de prachtige zaal van Westminster vereenigd. Vóór de verschijning der souvereine had de primaat van Engeland, de aartsbisschop van Canterbury, den zegen des hemels over de aanstaande werkzaamheden van het nieuw parlement ingeroepen, en nu zag men koningin Victoria onder fanfaren-geschal en artillerie-salvo's de majestueuse zaal binnentreden.
Haar somber rouwgewaad was geheel en al in overeenstemming met den diepen weemoed, welke over het gelaat der vorstin verspreid lag, en gedurende geheel de plegtigheid - zoo verhaalt een ooggetuige -
| |
| |
bleef dat waas van somberheid en rouw gansch die vorstelijke figuur bedekken, een schril kontrast vormende met al die vrolijke, schitterende kleurenpracht in de nabijheid. Op een wenk der koningin plaatste zich de lord-kanselier ter regterzijde van den troon en las de troonrede voor. Onmiddellijk daarop stond de vorstin op, groette den prins van Wallis en zijne gemalin en verliet de zaal.
En wat had men nu uit de troonrede vernomen? - Een groot aantal punten werden daarin aangeroerd, doch licht omtrent de vraagstukken, welke vooral de aandacht der natie bezig houden, zocht men te vergeefs. De voornemens der regering omtrent de hervormingen van het kiesstelsel, den opstand op Jamaïca, het fenianisme en omtrent het nemen van maatregelen ter bestrijding der veeziekte, bleken uit de troonrede niet.
Toch werden juist nadere inlichtingen omtrent deze voor Engeland zoo belangrijke vraagstukken van de zijde der kroon verwacht. Vooral met het oog op de hervorming van het kiesstelsel was dan ook de teleurstelling na het lezen der troonrede allerwege zeer groot. Men vernam toch uit dit dokument slechts dat het vraagstuk hij de regering het onderwerp van een onderzoek uitmaakte, waarvan het resultaat aan het parlement nader zou worden medegedeeld. Later, bij de adres-debatten in het Hoogerhuis, verklaarde echter lord Russell dat het verlangde wetsontwerp ‘waarschijnlijk’ nog in den loop dezer maand zal worden ingediend.
Ook omtrent de veeziekte en het fenianisme bleken nader de gevoelens van het ministerie door twee regeringsvoorstellen, beide van groot gewigt. Bij het wetsontwerp, houdende maatregelen ter bestrijding der veeziekte onderging toch de vrijheid der gemeenten, waaraan de engelsche natie zoo gehecht is, eene belangrijke tijdelijke beperking. Indien dit wetsontwerp wordt aangenomen, zullen algemeene maatregelen worden vastgesteld, waaraan de centrale regering uitvoering zal moeten geven en zich alzoo mengen in de regeling van verschillende gemeente-aangelegenheden.
Wat het fenianisme betreft, bleek uit het daaromtrent ingediend en aangenomen regeringsvoorstel dat men de iersche volksbeweging niet langer als kinderspel beschouwen kan? Er is toch besloten tot tijdelijke opheffing der habeas-corpus-act voor Ierland, een maatregel welke slechts in de dringendste noodzakelijkheid wordt genomen. Zoo werd ook, eerst nadat deze in 1848 gebleken was, onder de regering van Karel II in 1679 gelegde voorname grondslag der engelsche vrijheid tijdelijk voor Ierland vernietigd, tot dat de onder O' Brien uitgebarsten opstand was gedempt. Wel overtuigd zal dan ook ditmaal de vertegenwoordiging geweest zijn van het gevaarlijke der fenian-beweging, waar zij de wet tijdelijk introk, waarbij wordt bepaald dat ieder in hechtenis gestelde terstond met de reden zijner gevangenneming moet worden bekend gemaakt, of anders onmiddellijk op vrije voeten gesteld;
| |
| |
dat hij binnen een etmaal moet worden verhoord, onschuldig bevonden, onmiddellijk ontslagen en in het andere geval - waarbij echter zekere omstandigheden worden uitgezonderd - onder borgstelling vrijgelaten.
Vooral de rapporten van den gouverneur van Ierland, na de mededeeling der troonrede ontvangen, schijnen echter het ministerie tot het indienen van dat gewigtig voorstel te hebben doen besluiten, zoodat de koninklijke toespraak iets dergelijks dan ook geenszins deed verwachten. Wat velen echter wel hadden verwacht in dit dokument doch niet vonden, was eene belofte tot herstel der grieven van de iersche bevolking. Moge toch het aantal dier grieven gedurende de laatste jaren al verminderd zijn, nog bestaan er en wel zeer regtmatige. Wij tellen daaronder vooral die tegen de hooge bezoldiging der anglikaansche geestelijken ten laste der Roomsch-Katholieke bevolking. Als men bedenkt dat van de 7,600,000 inwoners, zes millioen tot de Roomsch-Katholieke Kerk behooren; als men ziet dat het aantal dier hoog bezoldigde anglikaansche geestelijken veel te groot is in evenredigheid van het klein getal leden der Staatskerk, zoodat sommige dier heeren dan ook zeer weinige of volstrekt geene werkzaamheden hebben te verrigten, dan is het te verwonderen dat de invloed der anglikaansche geestelijkheid in Engeland nog groot genoeg is om eene hervorming tegen te houden. Niet ten onregte wordt dan ook beweerd dat de anglikaansche geestelijkheid in Ierland te beschouwen is als ‘een soort van geestelijke bezetting in een vijandelijk land.’
De debatten in het parlement zijn overigens nog niet van dien aard geweest dat de verhouding der verschillende partijen zich duidelijk kon afteekenen. De positie van het thans voltallig kabinet Russell zal alzoo nader moeten blijken.
Eenige dagen voor de opening van het Engelsch parlement waren de zittingen van wetgevend ligchaam en senaat in Frankrijk geopend. Wat zou Napoleon III zeggen omtrent de mexikaansche kwestie? - Deze vraag beheerschte, met het oog op de troonrede, alle andere. ‘Notre expedition touche à son terme’ zeide de keizer, en wij slaan geloof aan die verzekering, omdat de Vereenigde, Staten al meer en meer het vrij dreigend verlangen te kennen geven dat Frankrijk zijne troepen uit Mexiko zal terug trekken. Ware dit laatste niet het geval, de keizerlijke tirade zou al zeer weinig waarde bezitten. Europa is toch de geschiedenis dier mexikaansche expeditie nog niet vergeten, waarbij Frankrijk zooveel bewijzen van kwade trouw heeft gegeven. Of is deze uitdrukking te scherp, waar wij ons herinneren wat er sedert Julij 1861 door of van wege den franschen keizer gesproken, geschreven en verrigt werd? - Eene enkele vingerwijzing zal daarbij voldoende zijn. Toen in de Julij-maand van 1861 het Mexikaansch kongres, op voorstel der regering van den president Juarez, het besluit nam om het verband op de staatsinkomsten ten behoeve der buitenlandsche schuldeischers rustend, op te heffen en het volle bedrag van
| |
| |
alle belastingen weder in de schatkist te doen vloeijen, herleefde de mexikaansche kwestie. Engeland, Spanje en Napoleon III protesteerden, eene vredebreuk volgde en de onderhandelingen over het uitzenden eener expeditie naar Mexiko werd tusschen belanghebbende partijen geopend. Reeds tijdens deze onderhandelingen werd de mexikaansche keizerskroon den oostenrijkschen aartshertog Maximiliaan aangeboden. In Engeland en Spanje vermoedde men daarvan iets, doch alle wantrouwen werd weggenomen na de onderteekening der overeenkomst van 31 October 1861 door Napoleon's gevolmagtigde. Het tweede artikel daarvan luidde toch aldus: ‘De hooge kontrakterende partijen verbinden zich om, bij de aanwending der dwangmaatregelen in de tegenwoordige overeenkomst vastgesteld, voor zich zelven naar geene vermeerdering van grondgebied noch eenig bijzonder voordeel te streven en om ten opzigte der binnenlandsche aangelegenheden van Mexiko geenerlei invloed uit te oefenen, waardoor het regt der mexikaansche natie om zelve haar regeringsvorm te kiezen en dien naar eigen goedvinden zamen te stellen, zou kunnen worden verkort.’ Terwijl de geruchten omtrent onderhandelingen tusschen Napoleon en den oostenrijkschen aartshertog, ondanks deze konventie, bleven voortduren, vroeg lord Cowley aan den toenmaligen minister van Napoleon III, de Thouvenel, ‘of er eenige onderhandeling werd gevoerd tusschen de fransche regering en het oostenrijksch gouvernement omtrent den aartshertog Maximiliaan.’ De minister des keizers beantwoordde deze vraag bepaald ontkennend en een gelijk antwoord ontving ook de vertegenwoordiger der Vereenigde Staten op zijne vraag: ‘of de fransche regering eenig ander doel had dan om de kwijting der geldelijke vorderingen tegenover Mexiko te erlangen.’ In het begin van 1862 ontving de heer de Thouvenel weder een verzoek om inlichting van de Vereenigde Staten nopens de voornemens des keizers, en wederom was het antwoord:
‘dat Frankrijk slechts de verzekering kan geven geen plan te hebben om in eenig opzigt zich te mengen in de binnenlandsche aangelegenheden van Mexiko.’ De houding van den bevelhebber der fransche expeditie-troepen op mexikaansch grondgebied was echter al dadelijk met dit alles in lijnregten strijd, hetgeen niet het minst bleek uit de ondersteuning van een Almonte, een Marquez, een pater Miranda en dergelijke lieden, allen tegenstanders van den president Juarez.
Daarop volgde de bekende overeenkomst van Soledad, waarbij de geallieerden verklaarden het bestaand bestuur van Juarez te erkennen, hetwelk van zijne zijde zou toestaan om eenige mexikaansche steden te bezetten in afwachting van eene nadere regeling der kwestie. Napoleon weigerde echter deze, ook namens hem, gesloten overeenkomst te bekrachtigen, beweerde dat nieuwe - steeds onbekend gebleven - grieven hem beletten om met Juarez te onderhandelen: kortom liet eindelijk het masker vallen. Het bondgenootschap was nu verbroken en Frankrijks kwade trouw gebleken. Na Lorencez's nederlaag voor
| |
| |
Puebla landde voorts de generaal Foreij met eene aanzienlijke krijgsmagt op de mexikaansche kusten en na zijne met gunstigen uitslag bekroonde krijgsoperatiën begon het politiek komedie-spel, hetwelk den aartshertog Maximiliaan op den keizerstroon bragt, met wien reeds onderhandelingen waren geopend terwijl de overeenkomst van October '61 werd gesloten. De mexikaansche kombinatie rustte echter, wij wezen, daarop reeds meermalen, op de toenmaals verwachte scheiding tusschen de noordelijke en zuidelijke staten der amerikaansche unie. De onderwerping van het zuiden heeft den keizer sedert in eene zeer moeijelijke positie gebragt. Tegenover de Vereenigde Staten kan hij Maximiliaan niet langer met zijne bajonnetten handhaven en dat Mexiko ontruimd moet worden is buiten allen twijfel. Zelfs vraagt Napoleon III van het bestuur te Washington geene erkenning meer van den bestaand en feitelijken toestand, maar slechts eene strenge neutraliteit, gelijk bleek uit de laatste dépêche in het zoogenaamd livre jaune opgenomen. Maar hoe de treurige afloop der ‘roemrijkste expeditie der regering van Napoleon’ voor de groote massa in Frankrijk met eenig klatergoud bedekt? Welke houding tegenover Maximiliaan, wijzende op de overeenkomst van Miramar, aan te nemen? Zal de mexikaansche keizer zich na het vertrek der fransche troepen kunnen handhaven? - Ten opzigte dezer laatste vraag uitte de straks genoemde generaal, sedert maarschalk, Forey bij de debatten in den senaat over het ontwerp-adres-eene paraphrase der troonrede - zijn gevoelen. Volgens zijne meening moest men niet alleen Mexiko niet ontruimen, maar nieuwe versterking daarheen zenden.
De minister van staat Rouher herinnerde echter dat dit slechts de persoonlijke opinie van den maarschalk was en dat het gevoelen des keizers uit de troonrede genoegzaam bleek. Daarin nu had Napoleon, gelijk wij hiervoren zeiden, het einde der expeditie aangekondigd onder mededeeling dat hij met keizer Maximiliaan onderhandelde om het oogenblik van de terugroeping der fransche troepen te bepalen, zonder dat daarbij de fransche belangen in de waagschaal werden gesteld, welke men in Mexico had verdedigd. Deze tirade ging bovendien vergezeld van eenige woorden vol vrede en vriendschap aan de Vereenigde Staten.
Intusschen had er nog een feit plaats aan de oevers van den Rio Grande, hetwelk Europa voor een uitbarsting van het konflikt tusschen Washington en Parijs deed vreezen. Men zal zich herinneren dat de positie der drie verschillende partijen op de grenzen van Texas en Mexiko gedurende den laatsten tijd eene zeer zonderlinge was. In elkanders nabijheid bevonden zich aldaar de geregelde troepen der Vereenigde Staten aan de eene zijde van den Rio Grande, onder bevel van den generaal Weitzel, terwijl aan den anderen oever dier rivier eene keizerlijk-mexikaansche legerafdeeling zich bevond onder den tot Maximiliaan overgeloopen generaal Mejia. De republikeinsche guerillas
| |
| |
waren daarbij nu eens op Mexikaansch grondgebied en dan weder op dat der Vereenigde Staten, terwijl afgescheiden van deze nog een uit de dienst der Unie eervol ontslagen generaal Crawford zich, aan het hoofd eener door hem aangeworven legerafdeeling, op den amerikaanschen oever van den Rio Grande had gelegerd en een gunstig tijdstip afwachtte om vijandelijk tegen de keizerlijk-mexikaansche troepen op te treden.
Aldus was de toestand toen door den generaal Mejia eenige republikeinsche soldaten krijgsgevangen werden gemaakt. Deze moesten krachtens het berucht dekreet van Maximiliaan, als ‘met de wapenen in de hand gevangen genomen’, worden gefusilleerd. De generaal Crawford drong echter bij den generaal Weitzel schriftelijk aan om te beletten ‘dat die vaderlandslievende mannen in koelen bloede door de handlangers van den oostenrijkschen overweldiger zouden worden vermoord,’ en de generaal Weitzel rigtte eene missive aan den generaal Mejia om tegen de voorgenomen executie te protesteren. Een vrij scherp antwoord volgde, hetwelk door den generaal Weitzel aan den generaal Crawford werd medegedeeld, onder kennisgeving dat hij nadere instruktiën zou vragen aan zijne superieuren. Hierop zond Crawford eene afdeeling zijner manschappen naar den anderen oever der rivier om Bagdad te bemagtigen. Dit gelukte, de stad werd bezet en men maakte een vierhonderd tal krijgsgevangenen, waarvan - en dit kenschetst geheel en al de mexikaansche toestanden - meer dan de helft onmiddellijk overging ‘in dienst der republiek.’ Tot dusverre leverde het voorgevallene niets buitengewoons op behalve welligt de officiële briefwisseling tusschen den generaal Weitzel en den Amerikaanschen burger Crawford, doch de toestand verkreeg een geheel ander karakter toen eerstgenoemde een paar honderd man naar Bagdad zond ter beveiliging zijner aldaar gevestigde landgenooten. Dit feit was eene daad van interventie, en dat ook de generaal Mejia zulks begreep, bleek uit het aanleggen van battarijen te Matamoros - welke stad aan den Rio Grande tegenover het hoofdkwartier van Weitzel is gelegen - onder kennisgeving aan dien amerikaanschen generaal dat bij vijandelijkheden van zijne zijde onmiddellijk het vuur op Brownsville zou worden geopend.
Toen dit alles te Washington bekend werd, vroeg de fransche vertegenwoordiger de Montholon inlichting aan de regering der Vereenigde Staten, welke, gelijk het gewoonlijk in dergelijke gevallen gaat, ‘nog geen officieel rapport had ontvangen, maar een onderzoek zou bevelen’. Intusschen bleek al spoedig uit de houding der regering van de Vereenigde Staten dat zij, daargelaten of later eene vijandelijke optreding tegenover Napoleon III noodzakelijk mogt worden, zich althans niet wilde laten medeslepen door eene overijlde handelwijze van een hoofdofficier. Overigens is reeds de tijding overgebragt dat Bagdad door de manschappen van Crawford is ontruimd - de amerikaansche sol- | |
| |
daten waren reeds vroeger naar den anderen oever van den Rio Grande teruggekeerd - en weder door de keizerlijk-mexikaansche troepen bezet.
Dit incident schijnt echter op nieuw de noodzakelijkheid eener oplossing der kwestie te hebben bewezen, zoodat dan ook zeer ernstige onderhandelingen tusschen Parijs en Washington gevoerd worden. In de omstandigheid dat deze nog niet geeindigd zijn ligt de oorzaak dat de diplomatieke stukken dienaangaande nog niet door den heer Johnson bij het kongres zijn overgelegd.
De beraadslagingen der Kamer van afgevaardigden te Washington leverden inmiddels een tweetal niet onbelangrijke besluiten op. Het eerste betrof het stemregt der kleurlingen in het distrikt Columbia. Men weet dat dit gewest, waarin Washington is gelegen, uitsluitend onder bestuur van het kongres staat. Terwijl nu de meerderheid dier vergadering het gevoelen van den president Johnson schijnt toegedaan, om namelijk aan de besturen der verschillende staten zelven de beslissing te laten omtrent het verleenen van kiesregt aan de kleurlingen, moest zij omtrent Columbia te dien opzigte een besluit nemen. Daarbij nu is aan al de kleurlingen in dat bondsdistrict het stemregt verleend en wel met honderd veertien stemmen tegen vier en vijftig.
Het ander zoo even bedoeld besluit betrof eene wijziging der konstitutie, strekkende om voortaan het aantal leden der Kamer van afgevaardigden te berekenen naar de grootte der bevolking, verminderd echter met het aantal kleurlingen, die het stemregt niet bezitten. Om het doel van deze konstitutie-wijziging te begrijpen moet men zich herinneren dat - terwijl elke staat, groot of klein, twee leden voor den senaat kiest - het aantal leden der Kamer van afgevaardigden wordt berekend naar de grootte der bevolking. Voorts herinnere men zich dat, toen de slavernij nog niet was afgeschaft, tot vaststelling van het proportioneel getal afgevaardigden uit het zuiden, bij het totaal cijfer der vrije bevolking drie vijfde gedeelte der slaven-bevolking gevoegd werd. Door de straks bedoelde konstitutie-wijziging heeft men nu willen voorkomen dat voortaan het aantal afgevaardigden in de zuidelijke staten werd berekend naar de grootte der bevolking, met inbegrip van alle kleurlingen, hoewel zij het stemregt niet bezitten. Behalve door den senaat zal deze verandering in de konstitutie, om kracht van wet te erlangen, door drie vierde gedeelte der wetgevende vergaderingen in de zes en dertig verschillende staten moeten worden goedgekeurd.
De troonrede van keizer Napoleon behandelde de duitsche en italiaansche vraagstukken slechts zeer vlugtig. Omtrent de sleeswijkholsteinsche kwestie werd de belofte van neutraliteit herhaald, en wat Italië betreft, verklaarde de keizer dat dit rijk zijne eenheid had bevestigd ‘en inaugurant sa capitale au centre de la Peninsule’. Wij hebben grond - zoo vervolgde de troonrede - om te vertrouwen op
| |
| |
de naauwgezette uitvoering van het traktaat van 15 September en op de noodzakelijke handhaving van het ‘gezag’ des Heiligen Vaders. - Welk gezag? vroeg men nog overbodig, alsof hier sprake zou kunnen zijn van het geestelijk gezag. De heer Rouher verklaarde overigens, ter geruststelling van hen die daaromtrent nog eenigen twijfel konden koesteren, dat hier natuurlijk de wereldlijke souvereiniteit werd bedoeld. Voorts vernamen wij bij die gelegenheid van den minister van staat de bevestiging van het gerucht omtrent de zamenstelling van een pausselijke legerafdeeling uit fransche officieren en soldaten, die daardoor het fransch burgerregt niet zullen verliezen. Of dit nu echter al dadelijk eene eerlijke naleving der September-konventie mag heeten, betwijfelen wij ten zeerste. Overigens is de bedoeling van dezen maatregel - eene transactie met den vroeger door Pius IX voorgestelden: om een klein getal manschappen der tegenwoordige fransche bezetting te Rome achter te laten - vrij duidelijk. Hierdoor behoudt Napoleon een voorwendsel om in de toekomst, zoo noodig, weder tusschen beide te kunnen treden bij eene revolutionaire beweging in de pausselijke hoofdstad. Het is voorts in zeker opzigt een antwoord op de vraag: zal Frankrijk na de ontruiming van Rome den paus aan zijn lot overlaten? Men weet dat die vraag in den laatsten tijd telkens te berde werd gebragt en dat de regering antwoordde: dit zal van verschillende omstandigheden afhangen. Met het oog op dit antwoord is intusschen uit het zoogenaamde roode boek van Spanje eene niet onbelangrijke officiële toelichting bekend geworden. Ook de vertegenwoordiger van koningin Isabella te Parijs heeft, blijkens eene van hem afkomstige en in die verzameling van diplomatieke stukken opgenomene depêche, die vraag aan den minister Drouyn de Lhuys gesteld. Na de beantwoording van deze zeer algemeen gestelde vraag als gewoonlijk met diplomatieke scherpzinnigheid te hebben ontweken, zag de
fransche minister van buitenlandsche zaken echter meer bepaald deze vraag tot zich gerigt: welke houding zal Frankrijk aannemen indien eene revolutie te Rome uitbarst en de Heilige Vader gedwongen wordt om de vlugt te nemen? Onze houding - antwoordde daarop de heer Drouyn de Lhuys - zal afhangen van hetgeen te Rome en in Italië plaats heeft, en tot toelichting stelde hij de twee volgende hypothesen:
Stel - zoo vervolgde de minister, volgens de dépêche van den spaanschen diplomaat - stel dat de Heilige stoel doof blijft voor elke raadgeving; dat hij niet alleen de voorkomende gelegenheden om zich met Italië te verstaan, ongebruikt laat voorbijgaan, maar zelfs met trotschheid die verwaarloost; dat hij in zijne staten geene hervormingen hoegenaamd invoert; dat hij blijft voortgaan om met geweld de Joden te bekeeren en israëlitische kinderen te stelen, gelijk met den jeugdigen Mortara plaats had; dat hij voortgaat om de zich onder verschillende vormen openbarende ontwikkeling te keer te gaan en om de rooverijen
| |
| |
op de grenzeu te begunstigen; dat hij eindelijk aan de Romeinen alle hoop op een min of meer liberaal, maar in elk geval verdraagzaam en regtvaardig bestuur ontneemt. Als in dergelijk geval, in strijd met onze raadgevingen en verlangens, eene revolutie te Rome mogt uitbarsten, dan zouden natuurlijk de fransche troepen niet terugkeeren om het italiaansch grondgebied te bezetten, aan de Romeinen dergelijk bestuur met geweld op te dringen en zulke onverdragelijke misbruiken met hunne bajonetten te handhaven.
Stel de tegenovergestelde hypothese. De paus hervormt zooveel mogelijk zijne administratie, organiseert zijne staten, zoekt zich op eervolle wijze met Italië te verstaan, voert alle met zijn gezag vereenigbare verbeteringen in, toont eindelijk zijn verlangen om over zijne onderdanen op regtvaardige wijze bestuur uit te oefenen en met zijne naburen in vrede te leven. Indien in dergelijk geval eene vermetele minderheid, eene bende revolutionairen en booswichten dat bestuur bij overrompeling omverwierpen, den Heiligen Vader gevangen zetten of in ballingschap zonden, dan is het niet twijfelachtig dat Frankrijk niet zou kunnen toelaten aan een handvol avonturiers om over de toekomst van het pausdom te beslissen. In dergelijk geval zou het pligt zijn zich te verstaan met de katholieke mogendheden om dit te beletten.
De spaansche ambassadeur citeert ten slotte nog deze vrij schilderachtige uitdrukking van den heer Drouyn de Lhuys: ‘La France peut aider le pouvoir temporel à vivre; elle ne peut l'empêcher de se suicider.’
Overigens gaf deze in het roode boek van Spanje voorkomende dépêche nog aanleiding tot eene nota van den italiaanschen minister La Marmora aan de regering te Madrid, waarbij werd betoogd dat de stap van den spaanschen vertegenwoordiger te Parijs bij den heer Drouyn de Lhuys, in strijd is met de erkenning van het koningrijk Italië door Spanje, waarbij dit zich alzoo niet had te mengen in kwestiën welke uit het September-traktrat zouden kunnen voortvloeijen. Deze dépêche werd voorts beantwoord met de ontwikkeling van het thema der laatste troonrede van koningin Isabella te dien opzigte: dat de erkenning van het koningrijk Italië ‘hare gevoelens van diepen eerbied en hartelijke genegenheid voor den gemeenschappelijken Vader der geloovigen niet heeft kunnen verminderen noch het onwrikbaar voornemen verzwakken om te blijven waken voor de regten van den Heiligen stoel.’
Wat de binnenlandsche aangelegenheden aangaat, leverde de napoleontische troonrede weder de gewone tirades op. Wij hooren daarin weder afkeuring over parlementaire staatsinstellingen uitspreken en le couronnement de l'édifice in een ver verwijderd verschiet mogelijk stellen. ‘Heeft men - zeide de keizer - niet sedert tachtig jaren lang genoeg getwist over regeringtheoriën? Is het thans niet nuttiger om de practische middelen te zoeken tot verbetering van den morelen en materiëlen toestands des volks?’ - Wij zullen hierop wel weder een
| |
| |
antwoord hooren geven door de oppositie-redenaars in het wetgevend ligchaam, die tot dusverre nog steeds op de indiening van het ontwerpadres wachtten. De adres-debatten in den senaat zijn intusschen afgeloopen. Behalve het reeds aangestipte leverden zij weinig merkwaardigs op. Men amuseerde zich met eene redevoering van den markies de Boissy; men hoorde een paar kardinalen het klerikaal thema omtrent de romeinsche kwestie behandelen; men vernam van den oud-minister de Persigny dat Frankrijk niet genoeg maar reeds te veel vrijheid bezat... omdat de maires der gemeenten zooveel mogelijk uit leden der gemeenteraden worden benoemd - en het met algemeene stemmen aangenomen adres van antwoord werd weder als naar gewoonte den keizer aangeboden, die, ook weder als naar gewoonte, sprak van eene langzame opbouwing van de pyramide, gebaseerd op het algemeen stemregt.
In het pruissisch Huis van afgevaardigden waren intusschen eenige voorstellen behandeld - van een adres van antwoord was daar geen sprake - omtrent Lauenburg, omtrent een arrest van het Ober-Tribunal te Berlijn en omtrent het afgevaardigden-banket te Keulen. Het reeds in een vorig overzigt medegedeeld voorstel van den heer Virchow omtrent Lauenburg, werd met 251 tegen 44 stemmen aangenomen, nadat de kommissie van rapporteurs dit, met eene kleine wijziging in de redaktie, dus had geformuleerd: ‘De vereeniging van Lauenburg met de pruissische kroon is niet regtsgeldig, zoolang zij niet bekrachtigd zal wezen door de langs konstitutionelen weg erlangde goedkeuring der beide Huizen van den landdag.’ Bij de beraadslagingen hierover werd Virchow's voorstel door de regering bestreden op grond vooral dat de voorsteller zich ten onregte beroepen had op art. 48 en 55 der konstitutie. De daarin voorkomende bepalingen, volgens welke de koning geen souverein kan wezen van vreemde staten zonder goedkeuring van den Landdag, waren, volgens de bewering des heeren von Bismarck, hier niet toepasselijk omdat Lauenburg geen ‘vreemde staat’ was, onder welke benaming alleen niet-duitsche staten behooren te worden verstaan. Hoe de meerderheid over dergelijke interpretatie dacht, bewees de uitslag der stemming. Men had echter de officiële uitlegkunde nog toegepast in eene zaak van veel belangrijker aard. In de pruissische konstitutie leest men natuurlijk de bepaling dat de volksvertegenwoordigers niet strafregterlijk vervolgbaar zijn voor hunne in het Huis uitgesproken gevoelens en opiniën. Men heeft daarvoor het woord Meinungen gebezigd. Bij monde van het hooggeregtshof te Berlijn heeft thans het ministerie von Bismarck gedekreteerd dat de afgevaardigden - hier de heeren Twesten en Frenzel - wèl strafregterlijk verantwoordelijk zijn voor hunne redevoeringen in het Huis uitgesproken. Het bewijs van deze stelling trachtte men aldus te
leveren. In art. 84 der konstitutie wordt bepaald dat de afgevaardigden niet vervolgbaar zijn voor hunne in het Huis uitgesproken ‘Meinungen.’ Lasterlijke aantijgingen en be- | |
| |
leedigingen zijn geen ‘Meinungen’; derhalve zijn de afgevaardigden die zich hieraan schuldig maken strafregterlijk verantwoordelijk. Sommige liberale dagbladen verkozen de regering op dit terrein der uitlegkunde te volgen en voerden hiertegen aan dat, indien deze opvatting de juiste is, die bepaling in art. 84 overbodig was, omdat reeds in art. 27 der konstitutie wordt gezegd: dat ieder Pruis het regt bezit om zijne gedachten en gevoelens (Meinungen) te openbaren door middel van de drukpers. Neen, antwoordde de regering in hare organen, het gebruik van hetzelfde woord toont duidelijk aan dat de wetgever bepaaldelijk vervolgingen mogelijk heeft willen stellen, zoowel in het geval van art. 27 - hetgeen niet betwijfeld wordt - als in het geval van art. 84.
Behalve met het oog op den zin, de strekking en de opvatting van dat artikel in alle andere konstitutionele rijken, bleek ook uit een aantal protesten van den heer von Ammon en andere leden van de wetgevende vergaderingen, welke in der tijd de konstitutie zamenstelden, welke waarde te hechten is aan de konstitutie-interpretatie van het ministerie.
Een krachtig protest van den heer Hoverbeck tegen het arrest op 29 Januarij door het hof gewezen, werd voorts in de vergaderingen van het Huis van afgevaardigden op 9 en 10 Februarij behandeld. De debatten waren scherper dan ooit. Reeds in de zitting van het afgeloopen jaar was gebleken hoe weinig vertrouwen de volksvertegenwoordiging meer bezat op de regterlijke magt. Reeds toen hoorden wij openlijk in het Huis van afgevaardigden verklaren dat de arresten van het Ober-Tribunal niet meer konden beschouwd worden als uitspraken van den onpartijdigen en onafhankelijken regter, maar uitingen waren eener politieke partij. Reeds toen hoorden wij betoogen dat de leden der regterlijke magt, die tegen liberale afgevaardigden eenig veroordeelend vonnis hadden gewezen, tot hoogere betrekkingen werden bevorderd.
En thans? - Heftiger taal werd gedurende de heftigste bebatten in het Huis van afgevaardigden nooit vernomen. Daar sprak dan ook de innige overtuiging dat de toekomst eener natie al zeer somber is, als zij hare regters, aan wier uitspraak zij hare teederste en heiligste belangen toevertrouwt, moet verachten.
Namens de commissie van rapporteurs, bestaande uit de heeren von Forckenbeck en Assmann, konkludeerde eerstgenoemde in de vergadering van 9 Februarij tot aanneming van de motie Hoverbeck en lichtte deze conclusie toe. - De beteekenis van art. 84 der konstitutie - betoogde hij in hoofdzaak - is tot 29 Januarij 1866 altijd zoo klaar geweest als de dag. Tot op dat oogenblik hadden niet alleen alle regterlijke kollegiën zulks erkend, maar ook de leden van dit ministerie in hun brief van 11 Mei 1863. - Onze lezers zullen zich herinneren dat deze brief handelde over de bevoegdheid van den president van het Huis van afgevaardigden om ministers tot de orde te roepen, en geschreven werd naar aanleiding der beruchte scène toen juist in het Huis
| |
| |
voorgevallen met den minister von Roon. De door den heer von Forckenheck bedoelde brief van 1863, door al de leden van het tegenwoordig kabinet onderteekend, luidde wat het punt in kwestie betreft aldus: ‘Volgens art. 78 en art. 84 regelt elk der beide Huizen den loop zijner werkzaamheden en de orde der vergaderingen bij reglement en de leden daarvan zijn voor de door hen geuite gevoelens alleen jegens het Huis en krachtens dat reglement verantwoordelijk. Deze bepaling der konstitutie, welke alleen tot rigtsnoer kan strekken, onderwerpt de beide Huizen van den landdag alleen aan hun reglement van orde, maar onderstelt ter zelfder tijd dat dit streng zal worden gehandhaafd, omdat zij, met het oog op die handhaving, de algemeene strafwet niet toepasselijk stelt op daarmede strijdige uitdrukkingen, welke door de leden mogten gebezigd worden. De ministers bezitten dat privilegie niet’.... Tot dusverre het ministerie von Bismarck in 1863. Thans echter - zoo vervolgde de rapporteur von Forckenbeck - zijn het diezelfde ministers, die bevel hebben gegeven aan de ambtenaren van het openbaar ministerie om afgevaardigden te vervolgen ter zake van hunne in het Huis uitgesproken redevoeringen.
Langzamerhand werd nu de taal van den spreker heftiger. Het arrest van het hof - vervolgde hij - heeft de verwachtingen der aan het bestuur zijnde partij nog verre overtroffen! De konstitutie heeft thans twaalf jaren bestaan, en wat is zij onder het tegenwoordig ministerie geworden? Waartoe zal men de natie dwingen? - Het is eene parodie van het konstitutioneel beginsel, hetgeen thans aan het vaderland ter aanschouwing wordt gegeven. Maar het tegenwoordig regeringssysteem kan niet duren; het zal onvermijdelijk ten val komen! Moge het in zijn val alleen zich zelf medeslepen!
Waar de rapporteur reeds zulke woorden uitte, was de vorm waarin de overige leden, organen der meerderheid, hunne gevoelens uitspraken vooral niet minder heftig. Wij hoorden daar weder de regterlijke kollegiën als regeringkommissiën kwalificeren, welke, door den minister van justitie benoemd, vonnissen wezen, gelijk hij gelastte. Wij hoorden daar aan het kabinet het verwijt toeslingeren dat men voor het arrest van 29 Januarij zelfs nog de toevlugt had moeten nemen tot buitengewone leden van het hof, omdat men zich anders van de uitspraak nog niet verzekerd genoeg achtte. - Toch waren de debatten van den volgenden dag, zoo mogelijk, nog heftiger. Daar voerde in de eerste plaats de heer Twesten het woord, die zich eenige maanden geleden zoo weinig vijandig betoonde aan de politiek van Pruissen in de hertogdommen. Daar antwoordde voorts de president-minister zelf op zijn gewonen ruw-sarkastischen toon, waarbij hij niet voor de belagchelijkste grofheden terugdeinst. Nooit - hoorden wij den heer Twesten in zijne redevoering uitroepen - nooit zal de wijze waarop de regering thans heeft gehandeld door de natie worden vergeten! Te vergeefs zult gij de borst dier gedienstige en onderdanige regters met rid- | |
| |
derorden versieren; uwe linten en kruizen zullen nimmer de schande kunnen bedekken, welke door dit arrest op hen kleeft. De heer von Bismarck verweet aan het Huis dat de motie Hoverbeck strekte om het Ober-Tribunal aan zijne uitspraak te onderwerpen als aan eene regtbank der vierde instantie. Het zou eene schande zijn - toornde de minister - dat men zich straffeloos het regt kon aanmatigen om een ander te beleedigen, gelijk in deze vergadering het geval is geweest. Beleedigingen zijn geen gevoelens, gelijk art. 84 die kent. En toch wilt gij straffeloos uwe beleedigende taal uiten, welke de dagbladpers honderdduizendmaal reproduceert. Gij beklaagt u over de houding der regering, zeide de minister, en nu volgde een citaat uit het
policie-reglement, volgens hetwelk de dienstboden zich niet kunnen beklagen over slechte bejegening als zij door hunne handelingen den regtmatigen toorn hunner meesters opwekken. - Deze onbeschaamde vergelijking had een oorverdoovend tumult ten gevolge en het laatste gedeelte der vergadering was zeer onstuimig. Ten slotte werd de motie van den heer Hoverbeck met 263 tegen 55 stemmen aangenomen.
Eenige dagen later werd het protest tegen de houding der regering tegenover het afgevaardigden-banket te Keulen insgelijks met groote meerderheid aangenomen, nadat weder eenige scherpe redevoeringen waren gehouden.
En wat zal nu weder van dit alles het praktisch gevolg zijn? Wanneer zal de druppel vallen, welke de mate des gedulds bij de pruissische natie doet overloopen? De toekomst moet hierop een antwoord geven. Doch als de kwestie van regt overgebragt wordt op het terrein van magt, ‘dann - men herinnere zich de dreigende woorden van den minister von Roon tegen de meerderheid in het Huis van afgevaardigden - dann handle es sich nicht mehr um eine Rechtsfrage, sondern um eine Existenzfrage’.... voor de dynastie. Zeer teregt herinnerde de heer Twesten dan ook in zijne redevoering over het arrest van 29 Januarij, dat toen Karel I van Engeland de leden van het parlement in hechtenis wilde doen nemen, de laatste dagen waren aangebroken van zijn bestuur te Londen; dat op de gewelddadige wegvoering van Manuël uit de vertegenwoordiging te Parijs de instorting volgde niet van de vrije tribune, maar van den troon.
Terwijl men alzoo met de meeste belangstelling naar Berlijn het oog houdt gewend, in afwachting van de dingen die komen zullen, blijft de Oostenrijksche regering geheel en al vervuld met de hongaarsche kwestie. Het Huis van afgevaardigden in de hongaarsche hoofdstad heeft thans zijne beraadslagingen aangevangen over het ontwerp-adres van antwoord op de keizerlijk-koninklijke troonrede, waarvan echter de aanneming niet twijfelachtig is. Dat dokument is toch zamengesteld door eene kommissie geheel en al geinspireerd door haren voorzitter Deak. Aan keizer Frans Jozef heeft het ontwerp-adres echter geens- | |
| |
zins voldaan. Wel verklaart Hongarije zich daarbij geneigd om te onderhandelen met de overige gedeelten der monarchie, maar als vrije en onafhankelijke volken tegenover elkander; het wil overigens van geen October-diploma of Februarij-patent hooren. Het handhaaft al zijne vermeende regten, zonder eene enkele koncessie te beloven.
Voorts is de regering te Weenen weder in ernstige oneenigheden met Pruissen gewikkeld over het bestuur der hertogdommen. Reeds zijn een paar nota's gewisseld, waarin de heer von Bismarck te velde trekt tegen de weinig krachtige houding van den gouverneur van Holstein, baron von Gablentz, ten opzigte der agitatie ten gunste van den hertog van Augustenburg. In antwoord hierop schijnt de minister von Mensdorff te hebben verklaard - de officiële tekst is nog niet bekend - dat, zoolang de souvereiniteits-kwestie niet is beslist, dergelijke agitatie, voor zooverre zij binnen behoorlijke grenzen blijft, niet kan worden tegengegaan van de zijde der oostenrijksche regering.
De mogendheid, welke van deze vijandschap tusschen Oostenrijk en Pruissen vooral voordeelen geniet, is Italië. Reeds is door de regering te Weenen het in 1852 met Sardinië gesloten handelstraktaat op alle italiaansche provinciën toepasselijk verklaard en worden overigens verschillende geruchten verspreid, welke naar eene toenadering, ook op politiek gebied, heenwijzen. Tusschen koning Wilhelm van Pruissen en koning Victor Emmanuël heerscht voorts eene buitengewone vriendschappelijkheid, welke telkens een inniger karakter aanneemt als de spanning tusschen Oostenrijk en Pruissen vermeerdert. Zoo ontving koning Victor Emmanuël dezer dagen het ridderkruis van den Zwarten adelaar en beweerde bij die gelegenheid, in antwoord op eenige vleijende woorden voor Italië van den pruissischen vertegenwoordiger, ‘dat hij de vriendschap van Z.M. den koning van Pruissen te meer op prijs stelt, omdat zij steunt op de traditionele overeenstemming der sympathiën en gevoelens van de beide vorstenhuizen.’ Ons kwam het voor alsof in die woorden al te onhandig de waarheid aan de diplomatie ten offer werd gebragt.
Overigens leverde de italiaansche geschiedenis van den dag gedurende de laatste weken weinig belangrijks op. De debatten in de Kamer van afgevaardigden te Florence hebben nog geene beslissing omtrent het lot van het ministerie La Marmora-Scialoja ten gevolge gehad. Hetgeen men echter omtrent de finantiële plannen van den nieuwen minister van finantiën vernam, doet ten zeerste betwijfelen of het parlement daaraan zijne goedkeuring schenken zal. Door zeer drukkende belastingen toch voor landbouwers en grondbezitters schijnt hij, blijkens zijn finantiëel rapport, het evenwigt tusschen uitgaven en inkomsten langzamerhand te willen herstellen. Zijn systeem is echter nog niet nader uit een enkel ingediend wets-ontwerp gebleken.
In ons vorig overzigt wezen wij op de vonken, welke nog altijd blij- | |
| |
ven gloeijen in de nabijheid van het oostersch politiek kruidhuis. Behalve de toestand in Griekenland - alwaar dezer dagen al wederom een nieuw ministerie is opgetreden, behalve de toenemende gisting in de hertogdommen, behalve de houding van Rusland op zijne asiatische grenzen, doen thans ook de in Syrië uitgebroken onlusten den blik wenden naar het Oosten. De Maroniten - ‘de ongelukkige syrische christenen’ - schijnen ook ditmaal weder aanvallenderwijze tegen de Drusen te zijn opgetreden, welke laatste voorts de turksche regering te hulp riepen. Reeds hebben bloedige botsingen tusschen de uit Konstantinopel afgezonden legerafdeelingen en Jozef Karam met zijne volgelingen plaats gehad, terwijl de laatste tijdingen uit de turksche hoofdstad voor eene zeer ernstige uitbreiding van den opstand doen vreezen.
De Spaansch-Chilische kwestie heeft in den laatsten tijd schier geene verandering ondergaan. De chilische regering mogt zich tot dusverre verheugen in den gunstigen afloop van eenige min beteekenende wapenfeiten en in een alliantie-traktaat in forma met Peru op 13 Januarij gesloten. Talrijke maatregelen worden intusschen door het spaansch marine-departement genomen om den oorlog tegen Chili en zijn bondgenoot met kracht voort te zetten. Daarin wordt de regering te Madrid bovendien voor het oogenblik niet meer belet door binnenlandsche onlusten. De generaal Prim is ten slotte niet zoo gelukkig geweest als de tegenwoordige president-minister; hij heeft hoog spel gespeeld en - verloren. De liberale partij in Spanje stelde niet genoeg vertrouwen in den markies de los Costillejos om hem te ondersteunen, of verlangt langs een anderen weg haar doel te bereiken dan dien van soldaten-muiterij en kazerne-zamenzwering.
Middelburg, 20 Februarij.
W.A. van Hoek.
|
|