De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe kultuurwet.Vrijmoedige gedachten over het aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden wetsontwerp tot vaststelling der gronden waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Neêrlandsch Indië kunnen worden verkregen, opgedragen en ter overweging aangeboden aan het Nederlandsche volk. Kampen, K. van Hulst, 1865.De minister van koloniën, in het voorjaar van 1863 opgetreden, om de kultuurwet van zijn voorganger te verbeteren, heeft ruim tijd genomen van beraad en tot gedachtenwisseling met der zake kundige mannen; men mogt dus een ontwerp verwachten, dat althans in de hoofdtrekken zou beantwoorden aan hetgeen Indië zoo dringend behoeft, steunende op zuivere, consequent toegepaste beginselen, die een waarborg opleveren voor de toekomst. Deze regtmatige verwachting vindt zich niet bevredigd, nu eindelijk het zoolang begeerde wetsontwerp, den 2den October 1865 bij de Tweede Kamer is ingekomen. Het voldoet niet aan de meest gematigde eischen, al verliest men ook niet uit het oog de moeijelijkheid, om uit den tegenwoordigen vicieusen, onnatuurlijken toestand te geraken. Voorzeker viel het veel gemakkelijker in 1831 dien toestand te scheppen, door eene revolutie die het bestaande omverwierp, in spijt van wat wij den Javanen hadden toegezegd en hun verschuldigd waren; door een oorlog van vijf jaren uitgeput en ontmoedigd, lieten zij zich lijdelijk de verleende vrijheid ontnemen, zij boden geen tegenstand aan de zware lasten hun toen opgelegd, en de gevolgen hebben ook zij ondervonden, in de wrange vruchten dier lijdzaamheid, nu reeds 36 jaren geoogst. | |
[pagina 328]
| |
En Nederland ‘is gedemoraliseerd door het batig slot’ (ten hunnen koste verkregen). Dit verklaarde in de Eerste Kamer de heer van der Heim van Duyvendyke, die voorzeker niet als een onbezonnen liberaal of slooper, maar wel als het meest behoudend lid bekend is. Het nationaal regtsgevoel is door de millioenen verstompt en onze eerlijkheid zoo verflaauwd, dat men in plaats van die beginselen bovenal te huldigen, zich zelfs niet meer schaamt te vragen, hoe zullen wij het te kort op ons budget kunnen vinden, als wij afstand moeten doen van een groot deel van het batig slot? dat is, afstand doen van den roof en diefstal, waarvan ons, in het openbaar, voor 't oog van alle beschaafde volken, de oudraad van Indië, Jhr. Mr. van der Wijck beschuldigt, die bekend staat als een eerlijk, regtschapen man, als een kundig bekwaam ambtenaar. Het moet hem wel pijnlijk geweest zijn, zijne landgenooten voor oogen te houden, hoe diep zij gezonken zijn. Maar waar de wonde gepeild is en opengelegd, zal men uitzien naar een radikaal geneesmiddel, dat tot reactie en herstel leidt? Het volk zal zich opheffen uit zoo diepe vernedering? Een algemeene stem zal er opgaan, tegen zulk eene akte van beschuldiging? Helaas neen! ons eergevoel, ons besef van eigenwaarde is reeds zóó geschokt, dat die schandvlek geen algemeene verontwaardiging opwekt, noch tot een mannelijk verzet prikkelt! Het is reeds zóó ver gekomen, dat zelfs de regering rekening houdt met onze demoralisatie, waarvan de ‘Vrijmoedige gedachten’ getuigen, die we aankondigen. De liberale minister Fransen van de Putte, aan wien men loyauteit en eerlijkheid toekende, gaat op jammerlijke wijze transigeren met de beginselen, die men hem toeschreef, en die weleer onze grootheid en onzen roem uitmaakten, waaraan we de achting en het vertrouwen verschuldigd zijn, bij alle beschaafde volken genoten. Want volgens zijn ontwerp zal onze oneerlijke handel in koffij worden voortgezet; van de ruim twee millioen zielen tot den zóó bezwarenden arbeid in de koffijtuinen gedwongen, zal men de helft maar 3½ cent dagloon blijven betalenGa naar voetnoot(*), ofschoon ze 30 centen noodig hebben om hun gezin be- | |
[pagina 329]
| |
hoorlijk met rijst te voeden! Maar dat is ook eene weelde waaraan de Javanen niet overal gewend zijn, het zou hen overmoedig maken; Java is zoo vruchtbaar, dat ze maar in de wildernissen behoeven te gaan om wortels, boombladeren en knollen in te zamelen; de laatsten zijn wel vergiftig voor den mensch, doch de nood heeft het vernuft der Javanen gescherpt, zoodat ze die knollen voor een groot deel, (door bereiding) die giftige eigenschappen weten te ontnemen; om de maag te vullen hebben ze zelfs geleerd boombast zacht te kloppen en genietbaar te maken. De geneeskundigen zijn wel van meening dat zulk een volksvoeding niet zeer gezond is, maar zij bedenken niet, dat de natuur veel kan veranderen, want de bevolking neemt er toch jaarlijks met 300.000 zielen toe, en wat ze vooral niet moesten vergeten, dat is het evenwigt van ons budget, daar we toch als eerlijke lieden verpligt zijn schuld te delgen en de rente te betalen, waartoe we onze eigen beurs zouden moeten openen, indien we aan die koffijplanters het arbeidsloon wilden betalen, dat de wet hun toekent, door ons in 1854 gemaakt! Daarom zullen we volgens dit ontwerp voortgaan de planters te dwingen hun koffij te leveren in onze pakhuizen, tegen f 12,50 de pikol die op de markt f 41 waard is! Wel heeft de heer van de Putte in 1862 betoogd, dat zij ten minste regt hadden f 22 te ontvangen per pikol, maar toen was hij lid van de Tweede Kamer, en nu is hij Minister! wat natuurlijk een aanmerkelijk verschil maakt in de beginselen die men is toegedaan. Wat aan een kamerlid eerlijk en pligtmatig toeschijnt, dat doet zich - wij hebben het zoo menigmaal gezien - in een geheel ander licht voor aan een Minister, die te zorgen heeft voor de dierbare belangen der schatkist, voor de goede gezindheid en toegenegenheid der belastingschuldigen, en om daarop aanspraak te hebben, behoeft men de koffijplanters maar f 10 te min per pikol te betalen, dat geeft negen millioen voor den jaarlijkschen oogst en dus geen onaardige bijdrage voor het batig slot, waarin we ons reeds zoo lang mogen verheugen, waarvoor het Nederlandsche hart zoo warm klopt! Die koffijtuinen zijn wel het eigendom dier planters, volgens herhaalde verzekering der Regering, maar die kinderlijke, onnoozele Javanen bemerken niet hoeveel wij hun te kort doen, ze zijn gelukkig en tevreden! En ons, die zoo vaderlijk waken om hen in dien toestand te houden, durft men als ‘roovers en dieven’ aan te klagen, die alleen maar strijd voeren, om de verdeeling van den buit. En wij - zwijgen! Neen, wij protesteren, al is onze stem ook zwak, al moest zij de | |
[pagina 330]
| |
éénige zijn die opgaat in ons land! Duizendmaal néén! daarvoor, ‘om de verdeeling van den buit’ hebben wij liberalen niet 17 jaren lang den strijd gevoerd. Voor zulk een wetsontwerp, dat de berooving der Javanen bestendigt, hebben wij geen smaad en verguizing gedragen, zonder ons te laten ontmoedigen. Tegen die aantijging protesteren wij met alle kracht! Voor regtvaardigheid en pligtsbetrachting, voor eerlijkheid en goede trouw; tegen Neerlands demoralisatie hebben we gekampt, met al ons vermogen. En regtmatig was in 1862 onze verwachting de zege te hebben behaald! De Minister van koloniën, toen opgetreden, was een man van onze beginselen, uit wier deugdelijkheid hij zijne kracht meende te putten, in goed vertrouwen op het regtsgevoel, op de eerlijkheid van Neêrlands volk. Die deugden wilde hij huldigen en doen eerbiedigen, zonder rekening te houden met onze demoralisatie der laatste jaren; aan de baatzucht concessiën te doen, werd door hem versmaad, en dit was zijne fout. ‘Wij willen’, dus riep men hem in de Eerste Kamer toe, ‘wij willen de millioenen, het batig slot behouden! daarom kultuurstelsel en gedwongen arbeid’ tegen een onwettig gering loon, al moesten de Javanen er onder bezwijken! Dáár werd de strijd om den buit gevoerd, waaraan de liberalen geen deel hadden. De namen der helden die de overwinning behaalden, staan voor de geschiedenis in het bijblad opgeteekend, voor hen de banier waarin de heer van der Wijck zijn aanklagt schreef, met hen heeft de minister van de Putte verbond gesloten! Het batig slot zullen zij hebben als dit ontwerp wet wordt, want het door ons verfoeide monopolie, de door de Javanen gehate, slecht betaalde koffijkultuur, blijven dan gehandhaafd en de Minister in het bezit zijner portefeuille! Onze demoralisatie zal hem steunen, dit is niets meer dan billijk; zoo hij slechts consequent in zijn bondgenootschap is! Of dit echter ‘het schoone legaat’ zal wezen dat de Minister van de Putte op 28 Mei 1863 (zitting der Tweede Kamer) aan zijne kinderen toedacht, ‘door regt en regtvaardigheid in de plaats te stellen van willekeur en verdrukking,’ zullen velen betwijfelen. De geschiedenis zal vonnis vellen, en vaderlijke deugden blijven maar zelden onvergolden. Misschien heeft deze bedenking den ontwerper bewogen, om ook wat toe te geven aan ons, die streden tegen dit stelsel; of zou het de kracht zijn onzer beginselen die de concessiën afdwong, betrekkelijk den grondeigendom en den afstand van woeste gronden aan Europesche ondernemers, die met hunne kapitalen Java's produkten zullen vergrooten en opvoeren tot de hoogte, waarop reeds lang andere tropische landen staan, van minder omvang en vruchtbaarheid, met eene veel geringere bevolking. Dit zal en moet het gevolg zijn wanneer er maar wettige waarborgen gegeven worden tegen de willekeur en de noodlottige inmenging der ambtenaren, die de ontkiemende tabakskultuur in de geboorte verstikten en de buffels joegen in de suikervel- | |
[pagina 331]
| |
den der vrije ondernemers, om ze te vernielen! Ook zal de gedwongen arbeid bij de suikerkultuur, ofschoon beter betaald dan die der koffijplanters, volgens dit ontwerp, niet langer in stand gehouden worden, dan den duur der tegenwoordige kontrakten met het gouvernement: na 5 of 6 jaren zullen de suikerplanters van dien druk verlost worden en volle vrijheid krijgen om er al of niet meê voort te gaan, zoo als ze zullen goedvinden, terwijl de koffijplanters, p.m. twee millioen zielen, onderworpen blijven aan alles wat er kleeft aan de gedwongen kultuur, waardoor zeker de tevredenheid onder de bevolking ongemeen zal bevorderd worden. Stelt u maar eens voor, lezers, die in Gelderland woont, hoe het u smaken zou, indien gij gedwongen werdt om uwe akkers te beteelen met rogge en daarna den oogst te leveren in 's lands pakhuizen, voor maar ⅓ van de marktwaarde, terwijl wij, die andere provinciën bewonen, met onzen grond en arbeid kunnen doen wat wij goedvinden, zoo als ons het meest voordeelig zal zijn, alleen omdat onze gronden niet geschikt zijn voor de kultuur van rogge. Wij vragen u, Gelderschman, zoudt ge er behagelijk onder zijn en u bepalen met ons stilzwijgend te benijden, die onder dezelfde regering, de vrijheid hebben om te arbeiden wáár wij goedvinden en zooveel te verdienen als wij kunnen, tot voeding en onderhoud van ons gezin, terwijl het uwe gebrek lijdt, niettegenstaande gij, gedreven door vrees voor straf, nog harder misschien werkt dan wij! Evenzoo is het gelegen met den eigendom van den grond, waarvan gij tegenwoordig bezitter of erfpachter zijt: om niet zult gij als wij, volgens dit ontwerp, dien grond in eigendom verkrijgen, maar verkoopen moogt ge dien vooreerst niet aan hem die u er den hoogsten prijs voor biedt, en dan, wat men u heden als uw eigendom toekent, kan men u morgen weêr ontnemen; niet ten algemeenen nutte, maar ten bate van mij of een ander zal het gouvernement uwe velden onteigenen, ten einde mij in de gelegenheid te stellen suiker te planten op den akker - uw eigendom - dien ge voor den rijstbouw tot voeding van uw gezin niet missen kunt! Deze tweeslagtigheid van beginselen, dit transigeren met booze hartstochten, dit dobberen tusschen inhaligheid en regt, heeft er toe geleid, om geen der partijen te bevredigen; door beiden wordt het ontwerp bestreden in tal van dagbladartikelen en brochures, waaronder deze ‘Vrijmoedige gedachten’ eene eerste plaats verdienen wegens de degelijkheid waarmeê de regtskundige schrijver de geheele wet, artikelsgewijs ontleedt en toetst aan de beginselen van het regt en de billijkheid, waarin wij hem natuurlijk hier niet volgen kunnen. ‘In dit wetsontwerp, zegt hij, komt veel meer goeds voor dan wij verwachtten, maar tevens veel meer verkeerds dan wij gewenscht en gehoopt hadden.’ ‘De inhoud van dit wetsontwerp geeft naar ons gevoelen duidelijk te verstaan, dat de regering overtuigd is, dat er iets, dat er veel gedaan moet worden, maar tevens dat zij niet in eens en voor goed met | |
[pagina 332]
| |
het verleden en wil of durft breken. Van daar een hinken op twee gedachten, een mengsel van goed en kwaad, van vooruitgang en behoud, van liberaliteit en monopoliegeest, van vrije exploitatie en dwang. Vrees voor de centen, aanbidding van het gouden kalf, bekend onder den naam van batig slot, heeft in deze wet veel gebragt, wat er luidens het hoofd niet in te huis behoort.’ ‘Het is een verzoeningswet, waarin het kultuurstelsel, voor zooveel het nog bestaat, behouden wordt, om door de oppositie den individuelen grond-eigendom van den Javaan en het vrije grondbezit van den Europeaan te doen aannemen, en omgekeerd het kultuurstelsel door de mannen van vooruitgang te doen dulden, omdat er dan toch iets meer, dan tot heden verkregen wordt.’ Meer juist en naar waarheid kan dit wetsontwerp en wat er meê beoogd wordt niet gekarakteriseerd worden, en wij zeggen met den schrijver; ‘Toen drie jaren geleden de tegenwoordige Minister van Koloniën met de liberale vlag in top en met vol werk de haven instoomde, verwachtte zeker niemand van hem eene wet als deze.’ En dit oordeel kan niet beter gemotiveerd worden dan de schrijver het doet bij de afzonderlijke analyse van elk onderdeel en de in onderlingen strijd zijnde beginselen. Bij de statistische behandeling der koffijkultuur komt dit het sterkste uit, bladz. 58-83, artikel 43 van het ontwerp, dat wij ieder ter overweging aanbevelen wien het om de waarheid te doen is. Het reglement van 3 Febr. 1833, waarbij den Javaan de beloofde vrije beschikking over zijn koffij ontnomen werd, bepaalt artikel I: ‘Alle koffij op Java geteeld en aan het betalen van landrente onderworpen, zal aan het gouvernement worden geleverd tegen marktprijs, jaarlijks door het gouvernement te bepalen.’ Maar ook deze verbindtenis jegens de bevolking, zijn wij niet getrouw gebleven. In de eerste jaren ziende dat zij zich den willekeurigen maatregel liet welgevallen en er aan gewoon werd, zijn wij voortgegaan met den aanvankelijk zoo lagen marktprijs aan hen te betalen, hoe aanmerkelijk de waarde van het artikel ook steeg, zoo dat thans, bij een prijs van f 41, de planter na aftrek van ⅔ landrente voor zijne 5 pikols koffij f 123 zou moeten ontvangen, doch wij betalen hem slechts f 60 à f 65. Op die wijze bekomen wij het batig slot, en dit wordt volgens het ontwerp gehandhaafd! Hoe erg het ook aandruischt tegen eerlijkheid en toegekend regt, is onze schrijver evenwel geen man, die maar dadelijk wil sloepen en omver werpen wat bestaat: daarom slaat hij voor eene geleidelijke betere betaling en de jaarlijksche vermindering met 1/10 der gedwongen kultuur, over te dragen aan partikulieren. ‘Wij geven gereedelijk toe, zegt hij, dat door deze laatste bepaling een aanmerkelijke greep in de millioenen gedaan zou worden. Dit mag echter de vraag niet zijn. De éénige vraag is, wat regt en billijkheid en tevens de eer van Nederland eischen. Schande over degenen, die een tegenovergesteld beginsel nog langer durven verdedigen! Men heeft ook,’ zoo gaat hij voort, ‘in onze | |
[pagina 333]
| |
Kamers dikwijls den mond vol van de handhaving van eer en de waardigheid van den Staat, tegenover het buitenland, maar de ware zedelijke grondslag van eer en waardigheid, namelijk het plegen van regt en geregtigheid tegenover den Javaan, wordt met voeten getreden en geheel vergeten voor het gerammel der rijksdaalders. Geen regt geaard Nederlander spreekt zonder verachting van de gouddorst der Spanjaarden, na de verovering van Zuid-Amerika, maar de meesten vergeten, dat wij aan hetzelfde gebrek mank gaan en eer en waardigheid vertrappen.... om de millioenen.’ Deze en dergelijke beschuldiging is ons reeds lang en door verschillende schrijvers op het hoofd gestapeld, zonder een algemeene verontwaardiging op te wekken, zonder een algemeen nationaal protest uit te lokken, tegen de verdere medepligtigheid aan dien ‘roof en diefstal’. Onlangs is er eene ‘wekstem tot regtvaardigheid en pligtsbetrachting jegens de Javanen’ verspreid, waarbij wij uitgenoodigd worden ons te vereenigen tot zulk een protest, met de verklaring, dat wij voortaan ‘geen deel willen hebben aan wat op Java geschiedt, in strijd met regtvaardigheid en christenzin, met Neêrlands roem en eer.’ Zou de deelneming aan zulk eene vereeniging, van allen die prijs stellen op onze waardigheid en eer, niet eene ons betamende daad zijn? ten einde althans een deel uit te wisschen van den schandvlek die op ons kleeft. Voor het minst zou die vereeniging een openbaar bewijs opleveren, dat er nog een aanzienlijk tal van mannen in Nederland leeft, te eerlijk om langer deel te willen hebben aan onregtvaardig goed, door verdrukking verkregen, met verkrachting van ons gegeven woord! En toch hebben we nog niet vernomen dat de bedoelde vereeniging is geconstitueerd, waaraan mag het haperen? Dat zij niet tot stand komt omdat er maar zoo weinig eerlijke mannen in ons land zouden gevonden worden die het weinigje moed bezitten, om openlijk te verklaren, dat zij ‘geen deel willen hebben aan wat in strijd is met regtvaardigheid en christenzin’ - want tot méér of iets anders verbindt men zich niet - is eene veronderstelling al te onteerend voor ons nationaal gevoel. De verachting van alle volken zou ons wèl verdiend en regtmatig deel zijn, indien we niet op deze of eenig andere wijze, onze schande trachten uit te wisschen, waartoe dat wetsontwerp niet kan leiden, hoe ook de uitslag zij. Bij de aanneming, het is waar, doen wij een stap voorwaarts, maar geenszins op den beteren weg van eerlijkheid, zoo lang het koffijmonopolie in stand blijft en de ambtenaren verpligt zijn, twee millioen menschen als slaven te behandelen, terwijl ⅘ der bevolking er van bevrijd is. Wie gevoelt de schreeuwende onregtvaardigheid niet daarin gelegen, zonder eenig ander motief dan ons batig slot, dat voortaan alleen zal moeten geleverd worden door dat deel der bevolking, dat het ongeluk heeft de koffijdistrikten te bewonen; kan men er duurzaam iets goeds van verwachten in het belang van rust en vrede? | |
[pagina 334]
| |
Eere den schrijver die zoo klaar en duidelijk de gebreken van dit ontwerp heeft aangetoond. Wij wenschen zijn geschrift vele lezers toe; naar wij hopen zal het veel bijdragen om dit ontwerp te doen verwerpen, indien er niet in bepaald wordt, dat het monopolie en de gedwongen koffijkultuur binnen een bepaald getal jaren zal ophouden, om aan de partikuliere nijverheid en den vrijwilligen arbeid te worden overgelaten, gelijk de suikerkultuur. Wij hopen dat het zal blijken dat onze vertegenwoordigers beter dan de minister ‘regt en regtvaardigheid in de plaats willen stellen van willekeur en verdrukking’, dat zij ten aanzien der geheele wereld eindelijk eens zullen verklaren niet langer den Mammon méér te willen dienen dan God en de eeuwige regtvaardigheid! Wie het daartoe aan hart of eerlijkheid ontbreekt, verdient in Junij niet herkozen maar door beter gezinde mannen vervangen te worden. De nota van den heer van Sevenhoven, boven medegedeeld, is reeds 32 jaren oud, en nog kunnen wij op zijne vraag ‘of een billijk gouvernement nog twijfelen kan om eene meer geëvenredigde belooning te geven, aan de arme bevolking?’ geen bevredigend antwoord geven. ‘Dat ons bestuur voor Java eer ten vloek dan ten zegen strekte’ verklaarde een ander hoofd-ambtenaar (directeur der kultures); zou de tijd niet daar zijn, om het om te keeren? |
|