De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Studien over de samenstelling der legers,
| |
[pagina 298]
| |
geheele volk opgeroepen, en wie korter dan een jaar gehuwd was, wie in het loopende jaar een huis gebouwd of een wijngaard geplant had, was in dat jaar vrij van oproeping. Wenden wij ons van Azië naar Europa, dan zien wij ook hier in de eerste eeuwen het beginsel van algemeene dienstplichtigheid gehuldigd. In Athene was iedereen dienstplichtig van het 18e tot het 40e en in Sparta van het 20e tot het 60e jaar. Van hun 12e jaar af werden de Grieksche jongelingen geoefend in het gebruik der wapenen, en deze militaire opleiding werd bij de Spartanen tot het 15e, bij de Atheners tot het 18e jaar voortgezet; tot de oefeningen der Spartaansche jongelingen behoorde ook de zoogenaamde Heloten-jagt, waarbij zij, in hinderlagen verborgen, de van het veld terugkeerende slaven moesten overvallen, vervolgen en afmaken. Sparta was eigenlijk geen staat, maar een legerkamp; alle Spartanen waren soldaat en weinig meer dan dat, en hier kan dus met het volste recht het leger een volksleger worden genoemd. De geheele dienstplichtige bevolking werd echter niet telkens voor den oorlog opgeroepen. Bij de Spartanen bepaalde men zich tot de menschen van een zekeren leeftijd en nam dan bij elken oorlog eene andere klasse. In den slag bij Leuctra bestond het Spartaansche leger uit de mannen van 20 tot 35 jaar en na dien slag werden nog die van 35 tot 40 jaar opgeroepen. Bij de Atheners schijnt men veelal de meest gegoeden te hebben genomen. Bij de Romeinen was aanvankelijk ieder burger soldaat, die den leeftijd van 17 jaren had bereikt. Servius Tullius beperkte de grens van dienstplichtigheid tot het 46e jaar en stelde het leger hoofdzakelijk samen uit de vier eersten der zes klassen, waarin het Romeinsche volk door hem was verdeeld. Daardoor werd de kern van het leger gevormd door burgers, die een kapitaal bezaten van minstens 25.000 as.Ga naar voetnoot(*) De 5e klasse, waarvan het vermogen 12.500 as moest bedragen, mocht slechts dienst doen als lichte troepen. Ook op het zedelijk gehalte werd nauw toegezien, en in de eerste tijden althans werden alle burgers uit het leger gehouden, die wegens gedrag of karakter niet in eere stonden. Ten opzichte der lichamelijke geschiktheid werden zware eischen gesteld; men moest, om in het leger te mogen dienen, niet alleen gezond en sterk, maar ook vlug zijn, zoodat zwaarlijvige menschen uit de gelederen wierden geweerd; dit ging zelfs zoo ver dat iemand, die het ongeluk had gedurende zijn diensttijd te dik te worden, als het ware tot straf uit het leger wierd verwijderd: een maatregel, die van Paffenrode in zijn ongekunstelden stijl kortelijk aldus omschrijft: ‘de diksacken wierden gecasseert’Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 299]
| |
Voor elken veldtocht werden aangewezen de jongsten en rijksten; soms greep ook eene loting plaats, zich uitstrekkende over al de dienstplichtigen. Elk Romein moest echter 16 jaren bij het voetvolk of 10 jaren bij de ruiterij werkelijk dienen, en geen Romeinsch burger was tot het bekleeden van een staatsambt bevoegd dan nadat hij tien veldtochten had bijgewoond. Van militaire oefeningen werd uit den aard der zaak veel werks gemaakt. Reeds de kinderen werden, even als thans nog in Zwitserland geschiedt, in het gebruik der wapenen geoefend; de ouderen oefenden zich dagelijks, alleen of met eenige anderen, en vereenigden zich ook herhaaldelijk tot gezamenlijke oefening op de openbare plaatsen - te Rome op het veld van Mars - waar zij, in een zeer primitief toilet, de handelingen van den oorlog zochten na te bootsen. Individueele oefening bleef echter de hoofdzaak; het kwam bij de gevechten meer op persoonlijke dapperheid en op de bedrevenheid der strijders aan dan wel op de geoefendheid der massa's. Van daar dat geregelde bijeentrekking der burgers tot oefening, zoo als heden ten dage altijd noodzakelijk is, achterwege kon blijven. Ook voor de oefening der bevelhebbers was het niet noodig de troepen bijeen te brengen. De legers, die te velde kwamen, waren aanvankelijk gering in getalsterkte; 10,000 man vormde een groot leger. Er werd weinig gemanoeuvreerd; de bewegingen waren eenvoudig; het kanonvuur verdoofde nog niet het kommando; de kruiddamp belette het uitzicht nog niet; de aanvoering was gemakkelijk en opzettelijke vorming en oefening tot het bevel derhalve onnoodig. Om al deze redenen was langdurige bijeenkomst tot onafgebroken oefening overbodig; de voortdurende oorlogen gaven daarenboven tot vorming van den soldaat en van de bevelhebbers de beste gelegenheid die men wenschen kon. Zoodra de veldtocht was geëindigd, en de veldtochten duurden aanvankelijk zelden langer dan eenige maanden, ging het leger uiteen en een ieder hervatte zijne bezigheden. Dit geldt voor alle legers der Oudheid, die, in de eerste eeuwen althans, altijd slechts een tijdelijk karakter bezaten. In het algemeen hadden alzoo de staten der Oudheid nationale legers, waarin alle standen der maatschappij vertegenwoordigd en die zelfs hoofdzakelijk uit de aanzienlijkste inwoners samengesteld waren. Deze inrichting verklaart zich van zelve uit den toestand der toenmalige maatschappijen. De staten hadden zich nog niet volledig geconstitueerd; zij moesten zich, niet alleen nog inwendig vormen, maar voortdurend ook hunne zelfstandigheid tegenover andere natiën handhaven en hunne naburen terugdringen om ruimte te verkrijgen tot eigen vestiging. De hoofdzaak was voor elk volk eene gevestigde stelling in te nemen onder de overige volken. De vraag was inderdaad, of de staat kracht en uitbreiding genoeg kon krijgen om te blijven bestaan, en hierbij badden de aanzienlijken het meeste belang. Van daar dat wij in de eerste maatschappijen de voornaamsten van | |
[pagina 300]
| |
het volk zich uitsluitend zien wijden - niet alleen aan al hetgeen met het bestuur van den staat in verband stond - maar vooral ook aan den oorlog. Gingen de aanzienlijken ten strijd, zij streden voor eigen behoud en voordeel. Van vergoeding door middel van soldij was dan ook geen sprake; alleen de buit kon eenigszins als eene vergoeding gelden. Waren staatkunde en staatsbestuur, jagt en oorlog de hoofdbezigheden der voornaamsten van het volk, de landbouw was de éénige bezigheid van de mindere klassen en het éénige middel van bestaan. En deze omstandigheid verklaart ook waarom in sommige staten de geheele bevolking, zonder bezwaar, voor de dienst kon worden aangewezen. Tusschen den zaai- en den oogsttijd toch kon de landbouwer toenmaals zonder nadeel gemist worden, en daar de oorlog ook meest in dat gedeelte van het jaar werd gevoerd, bestonden er ook geen overwegende bezwaren om de mindere klassen der bevolking voor het leger op te roepen. De legers der Oudheid waren derhalve nationale of algemeene volkslegers - niet omdat die wijze van legervorming, na rijp overleg, de beste was geoordeeld - maar omdat meestal bij elken oorlog het bestaan van den staat op het spel stond en iedereen, en inzonderheid de voornaamsten, dus uit eigen beweging, uit besef van volstrekte noodzakelijkheid, in het leger traden. En de legers der Oudheid konden volkslegers zijn, omdat niemand geregelde bezigheden had, die zijne tegenwoordigheid voortdurend vorderden, zoodat een ieder ten strijde kon gaan zonder nadeel voor zich zelf of voor het land. Naarmate echter de staten meer hechtheid verkregen en de beschaving toenam, vertoonde zich de strekking om de algemeene volkslegers door beperkte volkslegers te vervangen. Oorlog werd minder de normale toestand; naast den landbouw ontwikkelden zich andere bedrijven, waarvan de uitoefening met het verrichten van krijgsdienst moeielijk te vereenigen was. Daarbij begonnen de veldtochten langer te duren, waardoor het noodig werd de landbouwers huiswaarts te zenden, terwijl ook de overige burgers nu minder geneigdheid voor de krijgsdienst gevoelden. Langzamerhand onttrokken dus vele burgers zich aan hunne verplichting om in het leger te dienen en stelde men ook bij voorkeur de legers samen uit die personen, die het best gemist konden worden. Van zelf ontstond thans het denkbeeld, dat degenen die niet in den oorlog gingen, geld moesten opbrengen als eene vergoeding voor degenen, die in hunne plaats ten strijde trokken. De troepen ontvingen nu eene soldij, maar die eerste soldijen waren eigenlijk meer belooningen of vergoedingen voor gemaakte onkosten; zij werden voor den ganschen veldtocht in eens of in tweemalen uitbetaald, ook al had de oorlog slechts eenige maanden geduurd, en zij werden niet gegeven wanneer het zich liet voorzien dat de veldtocht rijken buit zou opleveren. Vaste soldijen werden, bij de Romeinen, eerst ingevoerd tijdens het beleg van Veji (405 v. C.) en alleen voor het voetvolk, dat 2 obolen of 3 as daags (gelijk te stellen met f 0.85 van tegenwoordig) ontving; | |
[pagina 301]
| |
van deze som werd een gedeelte gekort voor de wapens, de kleederen, het koren en andere benoodigheden, die de soldaat uit 's lands magazijnen ontving; maar dat de soldij toch zeer aanmerkelijk was is daaruit af te leiden, dat men overal in Italië een goeden maaltijd kon doen voor één-vierde obolus, dus voor één achtste van de dagelijksche soldij; ook vindt men vermeld dat een schaap toenmaals te Rome 10 as en een os 100 as deed. Voor eene groote maand soldij kon een soldaat dus een os koopen; tegenwoordig zou hij daarvoor bijna zijn geheele leven moeten dienen. De ruiterij bleef aanvankelijk onbezoldigd en werd daarom uit de rijksten samengesteld; later kregen de ruiters 6 obolen, waarvoor zij echter een paard moesten aanschaffen en onderhouden. Bij de Grieken werden vaste soldijen het eerst door Perikles ingevoerd, omstreeks 440 vóór Christus. Perikles, die zich langs dezen weg aanhangers onder het volk wilde verzekeren, bepaalde die eerste soldij op een zeer hoog bedrag; de officieren, namelijk zij die in de gelederen dienst deden, kregen dezelfde som als de soldaten. Bij die gelden kwam nog de buit, waardoor de krijgsdienst toen bij de Atheners inderdaad een middel was om rijk te worden. Het beginsel om de krijgslieden te betalen kreeg in den loop der tijden meer en meer uitbreiding, en zoo ontstonden alom tijdelijke huurlegers, die van zelf, in die staten welke voortdurend in oorlog waren, het karakter van staande huurlegers verkregen en niet meer uit burgers, maar uit soldaten werden gevormd. Dit was met name het geval met de legers van Karthago; een volksleger had hier nooit bestaan; men stelde zich met een tijdelijk huurleger tevreden, maar daar de Karthagers na verloop van tijd in eindelooze oorlogen gewikkeld werden, hadden zij feitelijk een permanent huurleger. De uitnemend ingerichte Macedonische legers, oorspronkelijk tijdelijke volkslegers, werden evenzoo in het laatst der regering van Philippus en onder Alexander permanent, maar bleven toch steeds een nationaal karakter behouden. Bij de voornaamste Grieksche legers ging, na de Perzische oorlogen, het karakter van eene nationale wapenmacht geheel verloren en trad in de plaats daarvan een huurleger, dat dan eens tijdelijk dan weder permanent schijnt te zijn geweest. Weelde en zedenbederf namen in Griekenland, en inzonderheid in Athene, hand over hand toe. De burgerij hield zich uitsluitend met kunst en wetenschap en handel bezig en gaf zich over aan al de genietingen, die de rijkdom geven kan. Alleen de mindere klasse trad in het leger en deed dit te liever nu Perikles, door zijne hooge soldijen, van de krijgsdienst eene uitnemende broodwinning had gemaakt. Later werden zelfs vreemdelingen in de Grieksche legers opgenomen, en sedert daalde het gehalte van die legers meer en meer. Na den Peloponnesischen oorlog bestond het Atheensche leger uit het uitschot der bewoners van de overige staten en uit vreemdelingen, die - wegens losbandigheid of grooter misdrijven uit het eigen land geweerd - zich door de hooge Atheensche soldij (die ech- | |
[pagina 302]
| |
ter nà Perikles eenigzins verminderd was) naar Athene getrokken voelden. Die huurtroepen verkochten zich aan de meestbiedenden, dienden dan eens bij dezen, dan bij genen Griekschen staat, ging dikwijls ook tijdelijk in Perzische krijgsdienst over om later, met vreemd geld en vreemde ondeugden, in Griekenland terug te komen. Ten tijde van Philippus van Macedonië had het Atheensche leger alle karakter van nationaliteit zoozeer verloren, dat zelfs het opperbevel werd uitgeoefend door vreemdelingen, en door vreemdelingen die veeltijds niet veel hooger waren te stellen dan rooverhoofdmannen. Bij de Romeinen was de gang van zaken nagenoeg dezelfde. De gegoede burgers begonnen zich aan de krijgsdienst te onttrekken en de hoofden der partijen maakten dadelijk deze omstandigheid gebruik om hunne heerschzuchtige bedoelingen te verwezenlijken. Marius nam ook de laagste klasse der bevolking in het leger op en bepaalde dat hoofdzakelijk de grootste en sterkste menschen voor de dienst zouden worden aangewezen. Door deze bepaling kreeg de mindere klasse in het leger het overwicht in getal, en de burgers, toch reeds weinig op de krijgsdienst gesteld, onttrokken zich nu nog meer aan hunne verplichtingen. Het gevolg was dat er eene wapenmacht ontstond die, als men wil, uit het volk was getrokken, maar die toch geen nationaal leger meer vormde in den geest der vroegere Romeinsche volkslegers. In het leger, zooals het door Marius werd vervormd, werden de deugden van den Romeinschen burger gemist en vond men slechts menschen, bereid om zich tot een werktuig te laten gebruiken van elken dwingeland, die zich van het gezag wilde meester maken. Marius oefende een even verderfelijken invloed uit op het krijgswezen der Romeinen als de te veel geroemde Perikles op dat der Atheners. Maar beiden zagen hunne maatregelen slechts gelukken, omdat het volk, waarover zij het gezag uitoefenden, van de krachtige deugden der voorvaderen ontaard en onverschillig geworden was voor de grootheid en onafhankelijkheid van het vaderland. Het volk werd niet bedorven, zooals vele geschiedschrijvers en vooral krijgskundigen meenen, omdat de krijgsinstellingen ontaardden, maar het leger werd slecht omdat het volk reeds slecht geworden was. Sedert Marius werd het Romeinsche leger het troetelkind van alle opvolgende dwingelanden. Sylla schonk aan de soldaten de verbeurdverklaarde eigendommen en landen, Cesar bragt de soldij van het voetvolk op f 2, en elk die volgde gaf nieuw voedsel aan de hebzucht en den gouddorst van den Romeinschen soldaat. Augustus ging nog een stap verder dan Marius en onthief de hoogere klassen voor goed van elke dienstverplichting. Hij richtte uit de minste burgers een staand huurleger op van 25 legioenen (ruim 100,000 man), waarin ook de bewoners der veroverde landen werden opgenomen, gaf aan deze troepen eene hooge soldij, voerde daarbij eene strenge krijgstucht in en legde ze in de grensgewesten in bezetting. Ver van Rome verwijderd, zou dit | |
[pagina 303]
| |
huurleger nu voortaan onkundig blijven van hetgeen daar omging; het zou, meende Augustus, geheel vreemd worden aan de burgermaatschappij en alzoo in de handen der keizers een volkomen geschikt werktuig vormen om het volk te onderdrukken en het onbepaald gezag des heerschers te handhaven. Als alle dwingelanden ontbrak het hem niet aan schoonschijnende redenen om zijne autokratische handelingen te vergoelijken. Het heette nu dat eene geheele klasse der bevolking, die anders toch slechts tot last verstrekte en toch onderhouden moest worden, zoodoende tot een nuttig doel werd aangewend, terwijl de hoogere klassen zich nu vrijelijk op handel en nijverheid konden toeleggen. Eene toepassing van het beginsel van verdeeling van den arbeid, dat eigenlijk ook zoo oud als de wereld is en dus door de nieuwe staathuishoudkunde niet uitgevonden, maar in onzen tijd alleen op zoo groote schaal en in zoo vele verschillende richtingen toegepast is als waaraan vroeger nooit was gedacht. Het Romeinsche rijk nam, onder de keizers, alle overige staten in zich op, en sedert kende men derhalve slechts die wijze van legervorming, die in Rome was aangenomen. In de eerste tijden van onze Christelijke jaartelling bestonden de legers alzoo uit de minste klassen der bevolking, waaraan gaandeweg de bewoners der veroverde landen, vreemdelingen dus, werden toegevoegd. Uit die legers verdween in den loop der tijden het zuiver Romeinsch element bijna geheel, en er ontstond eene wapenmacht, die - uit het schuim der Romeinsche natie en uit vreemdelingen samengesteld en alleen op eigen eer en voordeel bedacht - zich weinig bekreunde om de belangen van den staat en vijandig stond tegenover den Romeinschen burger. Het Romeinsche volk, aan wapenoefeningen en krijgsdienst ontwend, was niet bij machte zijne zelfstandigheid tegenover de keizerlijke huurbenden te handhaven, en de burgerlijke vrijheid werd in Rome door de soldaten van den keizer gedood. Sedert was de kracht van het Romeinsche rijk niet meer te vinden in het Romeinsche volk, maar in het staande leger, dat door de keizers, met het geld der burgers, onderhouden en rijk gemaakt werd. Maar het gehalte van dat leger verminderde naarmate het meer invloed verkreeg; de krijgstucht verdween; ontucht en losbandigheid namen de plaats in der vroegere krijgsdeugden; het wapen, dat de keizers zich gesmeed hadden om de vrijheden des volks te belagen, keerde zich tegen hen zelf en menig keizer had zijn val en een treurig uiteinde aan zijn bandeloos leger te danken. En toen nu eindelijk het land, dat die huurlingen verdedigen moesten, werkelijk met gevaar werd bedreigd, vermochten zij het niet van den ondergang te redden en delfden zij in den strijd tegen de legers der Barbaren telkens het onderspit. Wanneer de Romeinen van Honorius en zijne opvolgers nog de Romeinen waren geweest uit de groote dagen der Republiek, wanneer het Romeinsche volk niet geheel en al ontwend ware geraakt aan de krijgsdienst, dan hadden de Romeinsche legers menige nederlaag kunnen ondergaan, zonder dat daar- | |
[pagina 304]
| |
om de Romeinsche staat te gronde ware gegaan. Legers kunnen geslagen en vernietigd worden, maar een volk, dat onder de wapenen staat, gaat nooit te niet. De val van het Romeinsche rijk was niet daaraan te wijten, zooals soms wordt beweerd, dat de keizers een staand leger hadden opgericht, maar wel aan deze omstandigheid, dat de eigenlijke Romeinsche burgers - meer op weelde en zingenot dan op het behoud des lands bedacht - zich aan de krijgsdienst hadden onttrokken en uit het leger hadden laten wegdringen. Daardoor was het mogelijk in dat staande leger een geest te brengen, die geheel vijandig was aan dien der burgerij; daardoor kon de burgerij zich niet verzetten tegen de aanmatigingen van de krijgslieden en daardoor miste het Romeinsche volk de kracht, die noodig was om - toen het leger ongenoegzaam was gebleken - zijne onafhankelijkheid tegenover den vreemdeling te handhaven. De geschiedenis van Rome leert derhalve - niet dat staande legers onbepaald zijn af te keuren - maar wèl dat het verkeerd is de wapenmacht van een staat uitsluitend uit een staand leger te doen bestaan en daaraan alleen de veiligheid des lands toe te vertrouwen. Eene waarheid, die trouwens door de geschiedenis der volgende eeuwen nog meermalen bevestigd wordt. In hetgeen wij de Oude geschiedenis noemen, merken wij derhalve twee wijzen van legervorming of twee soorten van legers op: volkslegers en staande huurlegers. Het volksleger is de oorspronkelijke vorm, waarvoor, bij toenemende beschaving, het huurleger in de plaats treedt; het huurleger is eerst tijdelijk en wordt daarna permanent, welke verandering òf een uitvloeisel is van onophoudelijke oorlogen - Macedonië, Karthago - òf een gevolg, als in Rome, van het streven der vorsten naar een onbepaald gezag. In de eeuwen, die daarop gevolgd zijn, is de gang van zaken bijna geheel dezelfde geweest. De legers der barbaarsche volksstammen, Scythen en Germanen, die zich op de puinhoopen van het Romeinsche rijk vestigden, waren oorspronkelijk, als van alle onbeschaafde volken, volkslegers; de geheele volksstam, de geheele natie, droeg de wapens en trok, als er oorlog was, in het veld. De landen van de Romeinen, die door deze ‘barbaren’ veroverd werden, verdeelden zij onder elkander naarmate van hun macht en rang, en aan deze vaste, onvervreemdbare bezittingen of allodiale goederen was als van zelf de verplichting verbonden om bij vijandelijke aanvallen ten strijd te trekken; het lag toch in den aard der zaak dat iedereen zijn eigendom moest verdedigen. De bezitters der allodiale goederen, vrije mannen, vormden dus het leger, de heerban, dat alzoo uit de keur des volks bestond, terwijl de oorspronkelijke bewoners der veroverde landen, lijfeigenen, meestal voor een deel als nietstrijdbaren mede te velde moesten gaan. Deze vrije mannen waren geen onderdanen van het algemeene opperhoofd en gehoorzaamden dus niet aan zijne wenken of luimen; zij streden ook niet als hij dat goedvond, | |
[pagina 305]
| |
maar slechts dan wanneer werkelijk de belangen van het algemeen werden bedreigd. Deze legers waren dus zuivere volkslegers, die alleen ten strijde trokken voor nationale belangen en zich weder ontbonden als de oorlog geëindigd was. Maar na verloop van eenige jaren vertoonde zich ook in de middeleeuwsche maatschappij hetzelfde verschijnsel, dat wij alom bij de staten der Oudheid kunnen opmerken. Toen de rijken, die na den val van het Romeinsche rijk waren ontstaan, zich meer gevestigd hadden, de strijd tegen de oorspronkelijke bewoners had opgehouden en orde en rust althans eenigszins begonnen te heerschen, toen ontstond bij dat gedeelte der bevolking, dat zich op de bedrijven des vredes wenschte toe te leggen, een zekere afkeer van de krijgsdienst, en als de opperhoofden of koningen het volk ten heerban opriepen, waren er velen, die den huiselijken haard boven de dienst in 't veld verkozen. Dit was vooral het geval wanneer de vorst een oorlog wilde voeren, waarmede het volk niet bijzonder was ingenomen of waarvan de noodzakelijkheid, met het oog op de belangen des lands, niet tastbaar bleek. Bij den min geregelden toestand van het inwendig bestuur was het moeielijk om den vrijen burger, die niet ten heerban wilde verschijnen, daartoe te dwingen, ook wijl het dikwijls aan de middelen daartoe ontbrak. Maar daarenboven, zoo men de verplichting om ten strijde te trekken te streng handhaafde, en dus tot krijgsdienst dwong degenen die niet opkwamen, dan richtte men juist het éénige gedeelte der bevolking te gronde, dat iets verdiende of het land vruchtbaar maakte. En de vrije mannen, die aldus verarmd wierden, geraakten dan van zelf in een toestand van lijfeigenschap en gingen voor den heerban, die alleen uit vrije mannen mogt bestaan, toch verloren. De zucht der vorsten om een leger te hebben dat minder zelfstandig en onafhankelijk was dan de heerban en waarmede zij oorlog zouden kunnen voeren naar believen, daarnevens de bedenking dat het beter was een ieder bij zijn bedrijf te laten en krijgslieden te hebben die uit vrijen wil den oorlog voerden, deze tweeledige reden - het streven der vorsten naar een onbepaald gezag en de onwillekeurige erkenning van de natuurlijke wet van verdeeling van den arbeid - gaf aanleiding dat de heerban, in den loop der tijden, vervangen werd door de leenlegers. Bij de verdeeling van de veroverde landen waren aan de opperhoofden of koningen, zoo als zich begrijpen laat, zeer uitgestrekte landen ten deel gevallen. Van hunne groote bezittingen gaven zij gedeelten in leen, als feudale goederen, aan vrijen en vrijgelatenen, en verbonden daaraan de verplichting om hen, bij alle oorlogen, met een zeker aantal volgelingen (vrije mannen) bij te staan. Zoo ontstond hier de tot daartoe ongekende verhouding van vasal, dienstman, tot den meester. De vasal had niet te vragen naar de rechtmatigheid van den te voeren oorlog; hij was vooruit betaald en voor het ontvangen loon moest hij vechten. Hij moest dus den vorst of leenheer onder alle omstandig- | |
[pagina 306]
| |
heden volgen en bijstaan, maar hier tegenover stond de verplichting van den leenheer om zijn vasal, zoo noodig, te ondersteunen en te verdedigen tegen anderen. Aan den op deze wijze ontstanen leenadel schonken de vorsten vele voorrechten; zij benoemden hen tot vertegenwoordigers van de koninklijke macht in hunne landen en gaven hun zooveel macht en invloed dat de oude grondbezitters, de heeren der allodiale goederen, als het ware overvleugeld werden door deze feudale grondbezitters. De oorspronkelijke edelen, door dezen nieuwen dienst of beambten-adel op alle wijzen benadeeld en onderdrukt, zagen geen beter middel om zich tegenover den leenadel te handhaven, dan om zich òòk tot leenmannen van den vorst te verklaren en alzoo òòk aanspraak te verkrijgen op zijne bescherming. Zij boden dus hun eigendom of een deel daarvan den vorsten in leen aan, en verlaagden zich zoodoende, van vrije onafhankelijke mannen als ze altijd geweest waren, tot leenplichtigen of vasallen van de vorsten - die geen ander doel hadden gehad dan om den ouden adel in den nieuwe te doen opgaan. Op deze wijze ontstond een aan den vorst onderworpen leenleger, (bij de Franschen ban), dat geen staand leger, ook geen huurleger was, maar toch, aanvankelijk, in de handen der vorsten een vrij geschikt werktuig vormde om oorlog te voeren naar believen en de vorstelijke macht uit te breiden. De heerban (bij de Franschen arrière-ban) werd dan ook zelden meer opgeroepen, ofschoon de verplichting daartoe bleef bestaan. De leenlegers - later, toen het ridderwezen was ontstaan, ridderlegers - bleven intusschen, samengesteld als zij waren uit de aanzienlijksten in den lande, een karakter van zelfstandigheid en onafhankelijkheid tegenover de vorsten behouden, hetwelk niet werd aangetroffen in de legers uit de laatste tijden van de Romeinsche republiek of van het keizerrijk; maar de zelfstandigheid der ridders ging later over in eene overdreven zucht naar onafhankelijkheid en in eene bandeloosheid, welke met de goede inrichting van een leger niet zijn te vereenigen. Om aan hunne verplichting tot ondersteuning van den leenheer met de noodige vrije mannen te kunnen voldoen, hadden de leenedelen een deel van hunne leengoederen weder in leen moeten geven aan andere vrije mannen of vrijverklaarden, en zij deden dit ook voor zooveel hunne allodiale bezittingen betrof. Zoo kregen zij dus een groot aantal volgelingen en breidde ook hunne macht zich zeer uit. Het voorbeeld der vorsten, die de vrije mannen tot leenmannen hadden weten te maken, werd door de aanzienlijke leenmannen ten opzigte van minder aanzienlijke vrije mannen gevolgd, en zoo vereenigde zich langzamerhand alle macht in handen van eenige groote leenmannen, die zich zoo goed als onafhankelijk wisten te maken van den vorst. De leenadel trok nu slechts ten oorlog als het hem goeddacht, vorderde voor zijne tijdelijke militaire diensten aanzienlijke geldelijke schadeloosstellingen of soldijenGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 307]
| |
en deed alzoo het leenleger het karakter krijgen van een tijdelijk huurleger, van de eerste huurlegers bij de Grieken en Romeinen slechts in zooverre verschillend, dat het, niet uit de minderen, maar uit de aanzienlijksten was samengesteld. Het leen- of ridder-leger werd nu een even ongeschikt werktuig als de vroegere heerban. In 't leven geroepen om eene wapenmacht te vormen, die minder zelfstandig dan de heerban moest zijn, was het spoedig nog meer onhandelbaar en voor de vorsten, in plaats van een steun, eene plaag geworden. De groote edelen, in voortdurenden strijd met elkander, verwoestten het land, onderdrukten de bevolking, vernietigden alle welvaart en werden niet alleen ongeschikt om oorlog te voeren in verwijderde gewesten, maar evenzeer om vreemd geweld van den vaderlandschen grond te weren. De vorsten moesten dus naar middelen omzien om een wapenmacht op te richten, die in staat zou zijn de edelen te bedwingen, de rust te herstellen en de onafhankelijkheid des lands te verzekeren. De vorming van zulk eene wapenmacht ging intusschen aanvankelijk met groote bezwaren gepaard. Het ontbrak zoowel aan menschen als aan geld. De vorsten konden niet werven onder de volgelingen van de ridders; lijfeigenen in de legers toe te laten streed tegen de heerschende denkbeelden, en men moest zich dus bepalen tot de steden, die echter eerst in hare opkomst waren en waarvan de inwoners weinig geneigdheid hadden tot de krijgsdienst, alsmede tot de vrije boerengemeenten in Vlaanderen, Brabant en enkele gedeelten van Duitschland. Op deze wijze werden de gewapende benden verkregen, die in de 12e eeuw door de Fransche koningen in soldij werden genomen en onder den naam van Routiers en Brabançons bekend zijn. De kruistochten hadden evenwel ten gevolge dat er eene ruimere bron werd geopend om soldaten te bekomen; vele lijfeigenen verkregen de vrijheid, trokken naar het Heilige land en kwamen terug, gevormd tot soldaten, maar ook tot niets anders dan tot den krijg geschikt; vele edelen keerden verarmd huiswaarts en konden slechts in den oorlog een middel vinden van bestaan. Europa was na de kruistochten overdekt met soldaten, die met hun paard de wereld rondzwierven en overal heentrokken waar geld te verdienen en oorlog te voeren was. Nu hadden de vorsten, door het vertrek en den dood van vele edelen, gelegenheid gekregen hunne leengoederen weder tot zich te trekken en alzoo hunne inkomsten te vermeerderen. Zij konden dus over meer geld beschikken, en dit geld werd aangewend om troepen te huren, hetgeen langen tijd geschiedde door tusschenkomst van aanzienlijke gelukzoekers (avonturiers, condottierri), die als het ware onder- | |
[pagina 308]
| |
nemers waren van troepenleveringen. In Duitschland heeft zich als zoodanig het eerst een zekere graaf of hertog Werner een naam gemaakt; in Italië, toenmaals het land van belofte voor dergelijke gelukzoekers, hebben zich de Malatesta's, uit het prinselijk geslacht van Rimini, de Sforza's, die een nieuw stamhuis van Milanesche hertogen stichtten, de Braccio's en verscheidene anderen nog, eene zekere vermaardheid weten te verwerven. De Malatesta's werden ook Mastini, of de bulhonden genoemd, omdat zij hunne onderdanen als doggen op den nek zaten, en Braccio di Montone, die in de eerste helft van de 15e eeuw leefde, was een verfijnd wreedaard, die, zoo als de Paus van hem getuigde, aan God noch heiligen geloofde en het inzonderheid steeds op de geestelijken had voorzien; het was eene gewone aardigheid van hem om monniken te doen werpen in de kokende kolk van eene heete bron bij Viterbo, en eenmaal veroorloofde hij zich zelfs het genoegen om 600 Franciscaner monniken, die op den omgang van een kerktoren bijeen waren gekomen tot het zingen van vrome liederen, allen door zijne ruiters naar beneden te doen werpen! Zoo waren de aanvoerders en daarnaar laat zich afmeten hoe de volgelingen waren. Al die benden - Brigands, Aventuriers, Groote kompagniën, Condottierri en welke namen zij ook verder droegen - leefden slechts om te rooven en te plunderen; geen andere drijfveer kennende dan de zucht om zich te verrijken, was het hun gansch onverschillig wien zij dienden, en verkochten zij zich geregeld aan de meestbiedenden. Zij hadden volstrekt geen belang bij het einde van een oorlog; het tegendeel was waar en zij deden dan ook hun uiterste best om elke beslissing te vermijden. Van daar die voortdurende oorlogen, die zich kenmerkten door een volslagen gemis aan kunst en krijgskundig overleg. De wolven eten elkaâr niet op, en deze menschelijke wolven waren slechts gevaarlijk voor de burgers; de beide partijen spaarden elkander en het ontbreekt niet aan voorbeelden van zoogenaamde groote gevechten, die lang genoeg duurden, maar waarbij ten slotte aan weêrszijden slechts één man bleef. In stede van iets te doen tot herstel der binnenlandsche rust, vormde dit rooversvolk een nieuw element van wanorde, en deze huurbenden bleken spoedig volkomen ongeschikt om den overmoed van den adel te beperken en orde in het land te brengen. Algemeen begon zich nu de overtuiging te vestigen, dat het noodig was eene wapenmacht te bezitten, die meer in de hand der regeringen en zoodanig georganiseerd was, dat zij zoowel de edelen als de condottierri en aventuriers in bedwang kon houden. De gemeenten waren dan ook bereid daarvoor geld te geven, en zoo werd het in 1445 voor Karel VII mogelijk een permanent huurleger op te rigten van 9000 ruiters, edelen en aventuriers, te zamen vormende 15 zoogenaamde compagnies d'ordonnance. Elke ‘compagnie’ bestond uit honderd ‘hommes d'armes’ of ‘lances’; eene ‘lance fournie’ werd gevormd door een edelman (homme d'armes) en vijf volgelingen. Deze troepen, | |
[pagina 309]
| |
die nu aan de dienst van een bepaalden staat voor goed verbonden waren en eene vaste soldij kregen - de homme d'armes ontving 10 livres per maand, de waarde in zilver is gelijk te rekenen met f 25 tegenwoordigGa naar voetnoot(*), maar had daarenboven het recht gedwongen leveringen van allerlei aard van de burgers te vorderen - namen spoedig een geheel ander standpunt in als de vroegere huurbenden en stelden de Fransche vorsten in staat de orde te doen herleven en den adel in toom te houden. Het voorbeeld van Frankrijk werd door andere landen gevolgd en zoo ontstonden in de 15e en 16e eeuw overal kleine staande huurlegers, die in geval van oorlog door nieuwe wervingen versterkt wierden. De staande legers waren vele jaren achtereen slechts zwak in getalsterkte. De reden daarvoor moet gezocht worden in de groote sommen, welke het huren van troepen vorderde. Het voetvolk had nog weinig te beteekenen. Men nam derhalve alleen ruiterij in dienst en het huren en onderhouden van eene aanzienlijke ruitermacht ging met groote kosten gepaard. De strijd van de Zwitsers tegen de Oostenrijksche en Bourgondische vorsten, waarin de hooge waarde van eene goede infanterie tegenover de ruiterij zoo duidelijk was uitgekomen, deed aan het voetvolk eensklaps een geheel ander standpunt innemen. De Zwitsersche piekeniers verkregen eene groote vermaardheid en in Frankrijk en in andere landen werd Zwitsersch voetvolk permanent in dienst genomen. Dit voetvolk werd aanvankelijk zeer hoog betaald. De kantons ontvingen van Lodewijk XI voor elk Zwitsersch soldaat, jaarlijks, f 25, terwijl de dagelijksche soldij dier soldaten 12 sous (de waarde, in zilver, gelijk f 1.50) bedroeg. De uitvinding der vuurwapens verhoogde nog de kracht der infanterie, die de ruiterij nu meer en meer verdrong, en niet alleen de Zwitsersche, maar ook de Spaansche infanterie, verhief zich tot een hoogen trap van militaire bruikbaarheid. Daardoor was het nu echter mogelijk meer troepen in dienst te nemen, want het voetvolk was spoedig veel goedkooper geworden, en niet alleen dat de sterkte der staande legers zoodoende vermeerderde, maar men ging ook veeleer over tot de buitengewone wervingen, die voor den oorlog noodig waren en tot den oorlog zelf. Terwijl Hendrik IV zelden eene grootere permanente wapenmacht onderhield dan van 10.000 man, telde het staande leger onder Lodewijk XIII reeds meestal het dubbele van die sterkte, en zoodra er gevaar voor oorlog was, werd het leger door nieuwe aanwervingen aanmerkelijk uitgebreid. Wijl de oorlog daarenboven zelden onderbroken werd, waren zelfs de tijdelijke troepen soms jaren achtereen permanent in dienst, en in de 17e eeuw werden in vele landen sterke huurlegers onderhouden die slechts bij uitzondering tot den vredesvoet werden teruggebracht. Lodewijk XIV brak geheel met de oude gewoonte om | |
[pagina 310]
| |
het leger na afloop van den veldtocht geheel of gedeeltelijk af te danken en hield zijn huurleger voortdurend onder de wapens. Deze staande huurlegers zijn in de handen der vorsten het middel geweest - eerst om de macht van den adel te fnuiken - daarna om den vrijheidszin der steden te onderdrukken, en in de tweede helft der 17de eeuw, inzonderheid na den Westphaalschen vrede, ziet men alom het despotismus door den steun der staande legers zegevieren. De soldaten der Pruisische en Fransche koningen doodden even zeker de burgerlijke vrijheid als de Pretorianen en de huurlegioenen der Romeinsche keizers de vrijheid in Rome hadden gedood. Terwijl aldus de huurlegers de voornaamste wapenmacht uitmaakten, had het niet aan pogingen ontbroken om ook eene soort van nationale legermacht in het leven te roepen. De vorsten zelf hadden, vooral in de eerste tijden, dikwijls meer last dan dienst van hunne huurtroepen, en zochten dus naar een middel om daarnevens, of in plaats daarvan, een volksleger te vormen. Men kon daartoe een beroep doen op den ouden heerbanplicht, die - bij het ontstaan der feudale legers in vergetelheid geraakt - echter nooit opgeheven was geworden, maar de heerbanplichtigen waren moeielijk meer te ziften uit eene maatschappij, die zoovele nieuwe elementen in zich had opgenomen. Er bleef dus niets anders over dan van de gemeenten een zeker aantal manschappen te vorderen voor het nationale leger, en in dien geest bepaalde Karel VII, kort na de oprichting der kompagniën of ‘benden van ordonnantie,’ dat elk kerspel één man zou leveren en onderhouden tot vorming van de zoogenaamde franc-archers of vrijschutters; deze vrijschutters - aldus genoemd omdat zij vrij van belasting waren - vormden korpsen voetvolk, die in vredestijd slechts bij feestelijke gelegenheid bijeenkwamen om naar den vogel te schieten, en hadden in de tweede helft der 15e eeuw eene sterkte van ongeveer 16.000 man. Lodewijk XI schafte ze echter af, maar Frans I riep ze, onder den naam van legioenen, weder onder anderen vorm in 't leven, terwijl in Duitschland dergelijke nationale troepen onder de benaming van defensioners werden aangetroffen. De inwoners der gemeenten hadden echter bitter weinig zin in deze verplichting tot militaire dienst, die hun op de schouders werd gelegd, en 't gevolg was dat alle pogingen der vorsten om eene in waarheid nationale infanterie te vormen, mislukten. De gemeenten werden nu feitelijk ontheven van de verplichting tot persoonlijke dienst; de vorsten namen er genoegen mede, dat zij slechts soldaten leverden, al waren deze dan ook geen inwoners der gemeenten, en 't gevolg was dat zij - juist hetzelfde deden wat de vorsten al zoolang hadden gedaan - namelijk soldaten huurden en daaruit hun contingent vormden. In de plaats van de persoonlijke dienst gaven de gemeenten dus geld, maar daarmede erkende de bevolking tevens de verplichting om aan de vorsten op de eene of andere wijze soldaten te leveren. Richelieu beproefde om de geldelijke verplichting in eene persoonlijke | |
[pagina 311]
| |
te vervormen en bepaalde in 1636 ‘qu'on devait rechercher dans tous les arts et métiers les hommes les plus propres au service militaire’ - om daaruit te vormen een nationaal leger van 60.000 man. Hier zien wij dus de eerste sporen van het stelsel om het geheele volk tegen wil en dank tot soldaten te maken, maar de eerste proef mislukte. Hoe groot dwingeland hij ook was, Richelieu zag geen kans om dat stelsel in praktijk te brengen. Slechts eenmaal dreef hij door dat uit de Parijsche bevolking 3000 man gelicht zouden worden, en toen was hij toch nog genoodzaakt van zijn eisch ten deele af te zien en genoegen te nemen met de levering, door de stad, van 3000 gehuurde soldaten. Wat Richelieu echter niet tot stand kon brengen, zou Lodewijk XIV, een nog volmaakter dwingeland, beter doordrijven. Lodewijk XIV voerde zijne eerste oorlogen uitsluitend met huurlegers. Maar voor een vorst die altijd oorlog voerde, moest dit stelsel spoedig te duur worden, en nu vorderde Lodewijk dan ook, in November 1688, toen hij oorlog zou gaan voeren ter wille van zijn vriend en broeder Jacobus van Engeland, van alle dorpen een of twee gewapende en geheel uitgeruste soldaten, ten einde daaruit te vormen 30 regimenten van één bataljon, ter sterkte van 500 man elk. De diensttijd werd op twee jaren bepaald, maar feitelijk verlengd tot drie en vier jaren, en bij den Rijswijkschen vrede werden de aldus gelichte manschappen ontslagen. Deze eerste proef gelukte goed; nergens belangrijken tegenstand, die trouwens door het huurleger wel onderdrukt zou zijn geworden; het volk was verblind door de glorie van den ‘grooten koning’ en aan dien koning was altijd geleerd dat hij alles kon doen wat hij goed vond; hij kon dus ook van zijn geheele volk soldaten maken en deze proef nam hij gedurende den Spaanschen successie-oorlog. In 1701 voerde hij de loting of eigenlijk de conscriptie in; niemand was hiervan vrij, maar wie niet mede wilde loten, betaalde eene somme gelds, waarvan het bedrag zich regelde naar het aantal manschappen, door het kerspel te leveren; dit was derhalve eene toepassing van het stelsel van uitkoop, dat ook in onzen tijd zooveel voorstanders heeft gevonden. Hij verkreeg op deze wijze 34.000 man, die tot aanvulling van het leger gebruikt en in dienst gehouden werden tot den vrede van Utrecht. Maar die 34.000 man werden jaarlijks versterkt door nieuwe lichtingen, die op eene sterkte van 25.000 man 's jaars geschat kunnen worden. De grootste willekeur heerschte bij de indeeling voor die nieuwe lichtingen; met geweld werden de menschen aan hunne betrekking en hun bedrijf ontrukt; opstanden, die telkens onstonden, werden door de huursoldaten in het bloed der vertwijfelde bevolking gesmoord; om oorlog te voeren ontvolkte Lodewijk XIV zijn land, en zelfs toen de vreeselijke winter van 1709 zijne ellende over het Fransche volk uitstortte, toen nog werden, zoo als Duval vermeldt, ‘met dezelfde hardvochtigheid lotelingen en belastingen geëischt.’ De gedwongen krijgsopschrijviug, de conscriptie, ‘l'impôt du sang’ | |
[pagina 312]
| |
zoo als ze later is genoemd en zoo als ze reeds onder Lodewijk XIV met het volste recht genoemd had kunnen worden, heeft men dus, in beginsel, aan niemand anders te danken dan aan dien verwaten dwingeland, die gehuurde lofredenaars langen tijd voor een groot man hebben doen doorgaan, maar wiens regeering een vloek voor zijn arme land en voor zijne nakomelingen is geweest. En gelijk elk dwingeland meestal, later, door een ander dwingeland gevolgd wordt die zijne uitvindingen verbetert, zoo werd ook dit conscriptie-stelsel eenige jaren later tot meerdere volkomenheid gebracht door een der Pruisische koningen. Met welke eene verregaande willekeur Lodewijk XIV het stelsel ook had toegepast om soldaten uit de bevolking te lichten, het denkbeeld was toch altijd op den voorgrond blijven staan, dat het conscriptiestelsel alleen in buitengewone tijden mocht worden toegepast. Ook onder de opvolgers van Lodewijk XIV hield men zich aanvankelijk aan deze opvatting. Elke twee jaren greep er wel eene loting plaats onder de ongehuwden van 16 tot 40 jaar tot verkrijging van eene lichting van 30.000 man, maar de aldus gelichte manschappen, wier diensttijd op vier jaren was bepaald, bleven in hunne haardsteden, werden jaarlijks slechts gedurende eenige weken geoefend en vormden op zich zelf staande militie-regimenten, ter gezamenlijke sterkte van 60.000 man, en hoofdzakelijk bestemd tot verdediging van het rijk bij vijandelijke invallen; slechts in zeer enkele gevallen werden, uit deze militie, manschappen genomen tot aanvulling van het leger. De eigenlijke krijgsmacht, voor buitenlandsche oorlogen bestemd, werd gevormd door de vreemde regimenten en de huurtroepen. Wat Lodewijk XIV had uitgevonden werd nu verbeterd - eerst door Frederik Willem I van Pruisen, later door het Fransche Directoire en Napoleon. Frederik Willem maakte tot regel, ook voor tijd van vrede, wat Lodewijk XIV alleen voor oorlogstijd had toegepast. Hij hield zijn leger geregeld door lichtingen voltallig. Hij verdeelde het land, in 1733, in kantons en wees aan elk regiment zijn kanton aan om daaruit de ontbrekende soldaten te trekken. Intusschen moest men zich daarbij bepalen tot eene zekere klasse van personen, want hoewel, in de oogen der absolute vorsten, het leger hoofdzaak was en het land slechts ter wille van het leger bestond, begrepen zij toch dat men het land niet te veel kon uitputten, en dat men de onderdanen in de gelegenheid moest stellen geld te verdienen om - het leger te onderhouden. De gegoeden waren dus in den regel vrij van krijgsdienst; ook de grondbezitters; soms zelfs werden geheele gewesten of steden vrijgesteld. De adel, die trouwens grootendeels als officier diende, was almede vrij. Bepaalde regels voor de vrijstelling bestonden overigens niet; alles hing af van le bon plaisir du roi, die voor alles reuzen moest hebben; men weet dat Frederik Willem I fabrikanten, handwerkslieden enz. uit zijn eigen land liet oplichten en die ten geschenke gaf aan Peter I van Rusland, die hem reuzen in de plaats | |
[pagina 313]
| |
gaf; de kleine Duitsche vorstjes deden aan Frederik Willem soms - om hem te vriend te houden - eenige reuzen cadeau, en voor een mooien reus betaalde die ‘bierkoning’ soms f 15.000. Ten slotte drukte de verplichte dienst het meest op de mindere en op de landbouwende klassen, die eigenlijk nog in een staat van lijfeigenschap verkeerden;Ga naar voetnoot(*) maar om aan de boeren gelegenheid te geven het land te bebouwen, werden de lichtingen jaarlijks, nadat de eerste oefening was afgeloopen, slechts voor eenige weken opgeroepen. De geheele diensttijd was 20 jaren en dikwijls diende men voor zijn leven; de eerste oefeningstijd duurde eenige jaren. Het staande leger bestond derhalve gedurende een groot deel des jaars slechts uit de vrijwillig aangeworvenen - wier zedelijk gehalte juist op geen hoog peil stond - uit hen, die voor straf, te weten tot straf wegens burgerlijke vergrijpen, waren ingelijfd en zoodanige inwoners, die niet veel te verzuimen hadden. Gemiddeld bleef ruim een derde der soldaten onder de wapens. De eene staat na, de andere voor, volgde het voorbeeld van Pruisen. In Frankrijk werd het Pruisische stelsel door den graaf van St. Germain ingevoerd, maar later weder afgeschaft en door het vroegere vervangen. In Oostenrijk werd het stelsel van lichtingen eerst in 1781 aangenomen. De kleine Duitsche vorsten maakten meerder haast; zij verhuurden de regementen die zij bijeen hadden gebracht en maakten van de zaak eene broodwinning - een middel om geld te krijgen voor hunne ongehoorde braspartijen en hunne lichtekooien. Dit deed Frederik II dan ook zeggen dat hij spoedig tollen zou oprichten, ten einde, even als van het doortrekkend vee, een doorvoerrecht te heffen van de soldaten, die over het grondgebied van Pruisen naar Amerika werden gevoerd. De staande legers van dien tijd bestonden uit het schuim van vreemde natiën, aangevuld met de minste klassen van het eigen land, en waren derhalve, wat het gehalte der soldaten betreft, weinig beter dan de staande legers uit de laatste tijden van het Romeinsche keizerrijk. Om die troepen bijeen en in orde te houden had men een ijzeren discipline moeten invoeren en barbaarsche, menschonteerende straffen. En zonder deze zouden de legers van de 18e eeuw wellicht reeds spoedig in het toenmalige Europa dezelfde rol hebben gespeeld als de leenlegers en de legers van het keizerlijke Rome. Maar gelukkig kwam de omwenteling en deze bracht, gelijk wij zullen zien, in de conscriptie-legers een geheel anderen geest. De omwenteling maakte aan het conscriptie-stelsel, althans in beginsel, een einde. De afgevaardigden ter nationale vergadering van 1789 verklaarden de gedwongen krijgsdienst strijdig met de natuurlijke rechten van den mensch, en de militie-dienst werd dan ook bij den aanvang der | |
[pagina 314]
| |
omwenteling terstond afgeschaft; de vreemde regimenten werden voorts ontbonden en er werd eene nationale garde van vrijwilligers opgericht. Intusschen bleven de troepen, die door werving werden voltallig gehouden, het eigenlijke huurleger, bestaan, en wel tot eene sterkte van 440 à 150.000 man; met deze troepen, door vrijwilligers en nationale garden versterkt, werd de veldtocht van 1792 gemaakt. Een staand huurleger van 150.000 man kan wellicht in Frankrijk zonder gevaar voor de vrijheid bestaan, wanneer daarnevens slechts aan de eigenlijke volkswapening eene evenredige uitbreiding en de vereischte kracht gegeven wordt. Maar de loop der omstandigheden maakten na de omwenteling de vorming van een krachtig volksleger onmogelijk. Zulk een leger wordt niet in eens gevormd. Jaren van voorbereiding en vorming in tijd van vrede zijn daartoe noodig; als alle instellingen heeft het volksleger behoefte aan den tijd en de gelegenheid tot rustige ontwikkeling. Maar Frankrijk moest spoedig al zijne krachten ontwikkelen tegen zijn binnen- en buitenlandsche vijanden; de oorlog in de Vendée en de oorlog tegen de Verbondenen vorderden de bijeenbrenging van alle strijdbare mannen voor den oorlog. Voor zooveel de kolossale legers, die Frankrijk behoefde, niet door vrijwilligers waren bijeen te brengen, moest het stelsel van gedwongen krijgsopschrijving wel weder in werking treden. En reeds in Februari 1793 zag de Nationale Conventie zich genoopt eene gedwongen lichting van 300.000 man uit alle Franschen van 18 tot 40 jaar uit te schrijven. Toen de toestand hachelijker werd, toen de Bondgenooten de Zuidelijke Nederlanden veroverd hadden en in Frankrijk gedrongen waren, werden alle Franschen tot de krijgsdienst opgeroepen en werd Frankrijk in een groot legerkamp herschapen. Aanvankelijk bleven de nationale troepen op zich zelven, maar geestdrift alleen vormt geen soldaten; er was geen gelegenheid geweest om aan de nationale garden orde, oefening en vastheid te geven, en het zeer natuurlijke gevolg was dat die vrijwilligers bij verschillende gelegenheden - bij den terugtocht van Grandpré onder Dumouriez, bij Neerwinden, in de Vendée - weinig bruikbaar voor den oorlog bleken te zijn. In de eerste maanden van 1794 werden daarop de nationale garden met de troepen van het staande leger in kleine afdeelingen vereenigd, te weten twee bataljons nationale troepen met een batailjon linie-troepen. Intusschen bleef het leger nog eenigszins het karakter van een nationaal leger behouden. De soldaten moesten onder anderen de uniform aannemen van de nationale garde en het was dus veeleer het huurleger dat - als in 1818 ten onzent - bij de nationale militie werd ingelijfd, dan dat er van de militie een staand leger wierd gemaakt. Op dezen voet bleef het Fransche leger, met onbeduidende veranderingen, georganiseerd tot 1798, toen de verplichte dienst, door het Directoire, bij de wet van 5 September, geregeld en het conscriptie-stelsel eenigszins in den geest van het Pruisische ten uitvoer gelegd werd. Bij deze wet was het beginsel dat alle Franschen dienstplichtig wa- | |
[pagina 315]
| |
ren, op den voorgrond gesteld. Art. 3 bepaalde voorts dat het leger zou voltallig gehouden worden door vrijwillige werving en door de conscriptie. Deze laatste zou zich uitstrekken over alle Franschen van 20- tot 25-jarigen leeftijd; de diensttijd was dus vijf jaren. Het getal op te roepen manschappen, met andere woorden de sterkte der lichting, zou bij eene afzonderlijke wet worden bepaald. Van elke klasse van leeftijd zouden de jongsten het eerst worden opgeroepen, en art. 44 hield de wonderlijke bepaling in dat telkens de naam van den oudsten, die, van elke klasse, voor de dienst werd aangewezen, door het geheele rijk, bij proclamatie van het Directoire, bekend zou worden gemaakt: alle jongeren hadden zich dan van zelf te beschouwen als voor de dienst te zijn aangewezen. De plaatsvervanging, volgens deze wet niet veroorloofd, werd door den eersten consul, bij de wet van 8 Maart 1800, ingevoerd en kreeg toen zelfs eene terugwerkende kracht in dezen zin, dat degenen, die op dat oogenblik reeds vrijgesteld waren, toch nog een plaatsvervanger moesten stellen. Sedert volgden de wetten op de conscriptie elkander met snelheid op; elk jaar zag bijna eene nieuwe wet waarvan de eene al strenger en drukkender was dan de andere, en misschien is er geen juister middel om den voortgang van het despotismus in Frankrijk te beoordeelen dan de vergelijking van de opvolgende wetten - als men ten minste dien naam aan de keizerlijke decreten wil geven - door Napoleon omtrent de gedwongen krijgsdienst uitgevaardigd. Bij de wet van 18 Mei 1802 werd, in navolging van het Pruisische stelsel, bepaald dat elk arrondissement gedurende vijf jaren aan dezelfde korpsen militiens zou leveren; de wijze van lichting of van oproeping bleef toen nog aan de gemeenten overgelaten. Eenige maanden later werd, bij eene nieuwe wet, bepaald dat de gemeente-besturen de wijze van oproeping konden volgen die zij verkozen, maar - dat zij, noch de aanwijzing volgens leeftijd, noch eene loting, door de dienstplichtigen onderling, mochten toepassen; veel vrijheid in de keus van het stelsel had men derhalve niet, en denkelijk is van toen af reeds de loting toegepast. Maar officieel is die loting - nadat ze bij eene wet van 16 September 1803 reeds voor enkele gevallen was voorgeschreven - eerst bij de wet van 29 December 1804 ingevoerd, en in zijn tegenwoordigen vorm dagteekent het conscriptie-stelsel derhalve van dat jaarGa naar voetnoot(*). De loting is echter slechts eene bijzondere wijze van toepassing van het stelsel, dat in 1798 in het leven werd geroepen. De geest van dat stelsel lag hierin dat de burgers, tegen wil en dank, tot soldaten gemaakt en eenvoudig aangewezen werden om, met en naast de soldaten van beroep, overal oorlog te gaan voeren waar de wil van den gebieder zijne legers henendreef. Gewijzigd of eigenlijk verfijnd in den vorm, was dit conscriptie-stelsel niets anders dan het stelsel, dat - door Lodewijk XIV voor buitengewone gevallen aangenomen, - door | |
[pagina 316]
| |
Frederik Willem I tot regel gemaakt en sedert alom op hoe langer hoe grooter schaal toegepast was. Het verschil lag alleen hierin, dat de last algemeen gemaakt en dus in zooverre op minder onbillijke wijze was verdeeld geworden, maar ook hieromtrent kunnen de woorden van Bilderdijk gelden: ‘er was gelijkheid, ja, maar gelijkheid van ellende.’ De revolutie had dus, wat de samenstelling der legers betrof, niet geleverd wat men recht had van haar te verwachten. Zij had de gedwongen krijgsopschrijving, in beginsel, verworpen en te recht, want al is het de plicht van ieder inwoner van een staat om, als de onafhankelijkheid des lands wordt bedreigd, de wapens aan te gorden en zich ook in tijd van vrede voor te bereiden voor de verdediging, daaruit volgt niet dat eenige regeering het recht zou hebben burgers te maken tot soldaten, ze in te lijven in een huurleger en ze te gebruiken zelfs voor de meest onrechtvaardige oorlogen. Intusschen was de gedwongen krijgsopschrijving op veel grooter schaal dan ooit te voren in toepassing gebracht, en men had nu eigenlijk gekregen eene permanente volkswapening, die, door de insmelting met de linie-troepen, niet veel anders was dan een kolossaal staand leger. De omwenteling had, zonder het te willen, aan de regeringen een nog veel geduchter werktuig van onderdrukking en verovering in de hand gegeven dan zij vóór 1789 bezeten hadden. Want de sterkte van het huurleger vond ten minste nog eene zekere grens in de kosten en in de moeielijkheid om menschen te krijgen, het conscriptie-stelsel gaf menschen in overvloed; men had ze slechts te lichten; en daar men die gelichte burgers, na ze tot soldaten te hebben gemaakt, weder tijdelijk naar huis kon zenden, was dit stelsel tevens betrekkelijk goedkoop. Het middel was alzoo gevonden om voor weinig geld sterke legers te hebben en daaraan eene onbegrensde uitbreiding te geven. Reden waarom het door de krijgskundigen meest in de wolken wordt verheven, terwijl het juist om die reden de sterkste afkeuring verdient. De éénige goede zijde van de Fransche wet van 1798 was dat zij - door alle Franschen, dus niet alleen de mindere klasse, dienstplichtig te verklaren - de legers beter, zedelijker en dus minder gevaarlijk maakte voor de maatschappij; maar door de invoering der plaatsvervanging onder Napoleon hield ook dit voordeel grootendeels op te bestaan. Het conscriptie-stelsel, geheel in strijd met de beginselen der omwenteling, is slechts een uitvloeisel geweest van den loop der omstandigheden, van de voortdurende oorlogen, waarin Frankrijk na de omwenteling gewikkeld is geworden. Zoo de eerste revolutie-oorlogen gevolgd waren door een tijdperk van vrede, en zoo Frankrijk zich alsdan in een vrijzinnig bewind had kunnen verheugen, zouden de beginselen der omwenteling ongetwijfeld ook in de samenstelling der legers zijn toegepast, en zou er nimmer sprake van zijn geweest het volk te gebruiken tot aanvulling van de permanente krijgsmacht. Het werd intusschen na 1789 niet spoedig vrede op ‘de lang geteisterd' aarde’ en het | |
[pagina 317]
| |
republikeinsche Frankrijk viel in handen van een despoot die - verstandiger en glorierijker dan de absolute vorsten van de 18e eeuw - toch niet meer dan zij om de persoonlijke vrijheid der burgers zich bekreunde en alleen heil zag in een krachtig staand leger, lijdelijk werktuig van het uitvoerend gezag. Het conscriptie-stelsel werd in zijne handen het middel om aan zijne grenzenlooze eerzucht, ten koste van het beste bloed van Frankrijk, voldoening te geven. Het voorbeeld, door Frankrijk gegeven, vond ook nu weder navolging in de andere landen en werd weder in Pruisen tot grootere volkomenheid gebracht. Reeds in 1809 werd het stelsel van algemeene dienstplichtigheid daar in beginsel en als het ware heimelijk aangenomen. Pruisen bereidde zich tot de bevrijdings-oorlogen voor, en moest dus zorgen buitengewone krachten te kunnen ontwikkelen. Bij de wet van 1814, die wettelijk regelde wat sedert 1809 reeds ten deele had bestaan, werd bepaald dat de geheele mannelijke bevolking van het 20ste tot het 50ste jaar dienstplichtig was. Uit de manschappen die jaarlijks in de termen vielen om te dienen, zou het vereischte getal door loting geheven worden. De ingedeelde manschappen moesten eerst 3 jaren achtereen onder de wapens blijven, dan werden zij voor 2 jaren met verlof gezonden en in dien tijd alleen opgeroepen voor groote oefeningen; uit het leger, waarin hij nu reeds 5 jaar had gediend, ging de man over in den 1sten ban van de landweer, welke 1ste ban in vredestijd slechts bij gedeelten voor de jaarlijksche manoeuvres zou worden opgeroepen, maar in oorlogstijd bestemd was om het eigenlijke leger te versterken. De diensttijd in deze klasse werd op 7 jaren gesteld. Van zijn 32ste tot zijn 39ste jaar moest elk dienstplichtig man voorts in den 2den ban van de landweer dienen, maar deze klasse zou alleen in oorlogstijd opgeroepen en dan nog slechts binnen de provinciën, waartoe zij behoorde, gebruikt worden. Aan dezen tweeden ban sloot zich nu een landstorm aan, bestaande uit alle menschen van 17 tot 50 jaar. Feitelijk is dit Pruisische stelsel derhalve een conscriptie-stelsel met 12-jarigen werkelijken diensttijd en een reservediensttijd van 7 jaren. Plaatsvervanging werd niet veroorloofd. De vrijstellingen bepaalden zich tot zeer enkele personen en betrekkingen. Wie zich op eigen kosten wilde kleeden en uitrusten, en overigens aan zekere voorwaarden van bekwaamheid voldeed, behoefde, om aan zijn' dienstplicht te voldoen, slechts één jaar te dienen. Ten gevolge van dit stelsel, dat sedert in de hoofdzaak onveranderd is gebleven, bezit Pruisen thans, naar verhouding, het sterkste leger van de geheele wereld. Pruisen heeft aan georganiseerde korpsen, waardoor wij verstaan het eigenlijke leger en den 1sten ban van de landweer, eene krijgsmacht van ruim 640.000 man (742.000 met den 2en ban), terwijl Frankrijk 758.000 man onder de wapens kan brengen. Frankrijk, met eene bevolking van bijna 40 millioen inwoners, lichtjaarlijks 100.000 lotelingen voor 7 jaren, en Pruisen, waarvan de bevolking | |
[pagina 318]
| |
nog niet de helft bedraagt, roept telken jare 63,000 jongelingen voor 19 jaren onder de wapens. Het Pruisische stelsel is dan ook inderdaad het ideaal van het conscriptie-stelsel; het maakt bijna een geheel volk tot soldaten. Maar onder welken vorm het conscriptie-stelsel zich ook voordoet, het blijft altijd een verfoeielijk stelsel, omdat het in strijd is met de rechten van den mensch en met de beginselen, waarop de hedendaagsche maatschappijen berusten, en omdat het legers geeft, die geduchter werktuigen van onderdrukking en aanval zijn dan vroegere eeuwen ooit hebben gekend. Het conscriptie-stelsel strijdt tegen het meest natuurlijke recht van den mensch, tegen het recht dat ieder heeft om vrijelijk te beschikken over zijn eigen lichaam. Het denkbeeld om uit het volk soldaten te lichten, en die burger-soldaten voor de meest onrechtvaardige oorlogen in alle deelen van de wereld te gebruiken, heeft alleen kunnen opkomen in het hoofd van dwingelanden als Lodewijk XIV en Napoleon en van Pruisische grenadier-koningen. Zeker, het recht van vrije beschikking over zijn eigen persoon, kan niet onbepaald zijn; de Staat moet, in zeer enkele gevallen, vrijheid hebben om over de burgers van den staat te beschikken. Die gevallen wijzen zich echter van zelven aan; het zijn die omstandigheden, waarin het behoud van den staat op het spel staat en waarin alleen door de medewerking van alle inwoners redding mogelijk is. Wanneer het land door een hevigen watersnood met ondergang wordt bedreigd, of wanneer de onafhankelijkheid en het zelfstandig bestaan van den staat door een machtigen vijand worden belaagd, dan zeker, rust op allen de plicht om zich aan te gorden tot afwending van het dreigend gevaar. Dit beginsel kan schier als eene natuurwet gelden en is ook ten allen tijde erkend en toegepast geworden, zoodat het bijna overbodig was dit in de Nederlandsche Grondwet in zoo bepaalde bewoordingen te omschrijvenGa naar voetnoot(*). Terecht wordt daar echter gelezen dat het recht tot oproeping voor de krijgsdienst zich bepaalt tot het geval dat ‘de onafhankelijkheid van den Staat gehandhaafd en zijn grondgebied beveiligd moet worden.’ Zoodra men verder gaat, zoodra men burgers tot de krijgsdienst verplicht met het doel om daarvan soldaten te maken en die te gebruiken voor elken oorlog, waarin het der regering van een land belieft zich te werpen, dan gaat men verder dan het recht toelaat. De wapenmacht, uit het volk bijeengebracht, om het zelfstandig bestaan des volks te waarborgen, mag niet gebruikt worden voor buitenlandsche oorlogen; zij mag geen permanente wapenmacht wezen; zij mag niet voortdurend dienen en mag in vredestijd slechts in die mate aan militaire verplichtingen onderworpen worden als noodig is tot goede volbrenging van hare taak in tijden van gevaar. | |
[pagina 319]
| |
Het beginsel dat de staat vrijelijk kan beschikken over de personen van de ingezetenen, niet alleen tot verdediging van den vaderlandschen grond, maar tot elken oorlog en tot voortdurende dienst bij het leger, heeft de ontzettende uitbreiding der legers, die een kenmerk is van deze eeuw, mogelijk gemaakt. Een oorlogzuchtig en onbepaald gebieder bezit daardoor eene onuitputtelijke mijn, waaruit hij soldaten kan putten zooveel het hem lust. Terwijl het leger van Augustus, die gezag voerde over geheel de bekende wereld, nimmer meer dan 200.000 man bedroeg, terwijl de grootste huurlegers zelden de sterkte van 100 à 120.000 man te boven gingen, telt het leger van Napoleon III, wiens gebied niet het twintigste gedeelte van den omvang des Romeinschen rijks uitmaakt, en die niet, als de Romeinsche keizers, zijne grenzen tegen barbaarsche volken behoeft te verdedigen, 700 tot 800.000 man op voet van oorlog en 400.000 man in tijd van vrede. Zulke kolossale legers zijn niet noodig voor de verdediging; zij vinden hun grond alleen in een stelsel van aanval en verovering. Zij zijn geduchter werktuigen van aanval dan de huurlegers, die niet dan met groote moeite en ten koste van veel geld bijeen te brengen en voltallig te houden waren, terwijl de aanvallende partij, omdat zij troepen werven moest, hare toebereidselen minder dan thans in 't geheim kon maken en dus moeielijker een onverwachten slag kon slaan. Zij zijn geduchter werktuigen van aanval ook dan de leenlegers, die altijd tamelijk tuchteloos zijn geweest en die slechts bijeen waren te houden zoolang de edelen goedvonden bijeen te blijven; zelfs zijn ze geduchter dan de legers van het werelddwingende Rome, die slechts de laagste klasse der bevolking en de vreemdelingen in zich konden opnemen en dus niet, zoo als de hedendaagsche conscriptie-legers, over het gansche volk tot aanvulling konden beschikken. De bloote aanwezigheid dier kolossale legers is op zich zelve reeds eene oorzaak of aanleiding tot den oorlog, want hoe lichtelijk zal eene regering daartoe overgaan waar zij zulke geduchte aanvalsmiddelen bezit, die zoo gemakkelijk kunnen aangevuld worden. De conscriptie-legers zijn dus eene voortdurende bedreiging voor den vrede, voor dit hoofdbeginsel der hedendaagsche maatschappij dat de volken alleen door rust en vrede gelukkig kunnen zijn. En dat zij daarenboven voor de burgerlijke vrijheid niet minder gevaarlijk zijn dan de legers van Augustus en zijne opvolgers en van de absolute koningen der 18e eeuw: de feiten in twee naburige landen spreken zoo luide, dat daarnevens elk betoog onnoodig wordt. Een gevolg van het conscriptie-stelsel is dat aan het leven der solten minder waarde dan ooit wordt gehecht. Nu men, om soldaten te hebben, ze slechts heeft te lichten, geven de legerhoofden, als dit met hunne plannen overeenkomt, weinig om eenige menschenlevens meer of minder. Hoe roekeloos de eerste Napoleon - om van den tegenwoordigen en zijne oorlogen niet te gewagen - in dit opzicht | |
[pagina 320]
| |
soms te werk ging, is bekend, en daarop doelde het gezegde van Moreau, toen hij Napoleon eenmaal noemde, ‘un vainqueur à dix mille hommes par heure.’ Napoleon lichtte dan ook zoolang zijn ‘chair à canon,’ - zoo als hij de lotelingen eenmaal doopte - totdat de beste krachten van het Fransche volk aan den oorlog waren opgeofferd en wij zagen reeds dat de laatste lichtingen op treffende en droevige wijze getuigden hoeveel de natie door Napoleon's bloedbelasting geleden had. Zoo neemt dit stelsel in geval van oorlog op onverantwoordelijke wijze de beste krachten van een volk weg, en in tijd van vrede belemmert het de ontwikkeling van de nationale welvaart door zoovele handen te onttrekken aan landbouw en nijverheid. De waarde van den arbeid van een man op 60 cent daags stellende en aannemende dat ongeveer de helft van de manschappen van het Fransche leger op voet van vrede tot de klasse behoort, die iets verdient, dan is het jaarlijksch verlies aan Frankrijk, door zijn kolossaal leger toegebracht, op niet minder dan 45 millioen gulden te schatten, die bij de 20 millioen aan uitgaven voor het leger zijn te rekenen; dat cijfer van 45 millioen, hoe belangrijk ook, geeft nog slechts een verzwakt beeld van al de bezwaren, welke het conscriptie-stelsel voor de bevolking oplevert en van al de nadeelen, welke daarvan het gevolg zijn. Belemmerend voor de ontwikkeling der nationale welvaart in tijd van vrede; doodend voor de bevolking in tijd van oorlog; gevaarlijk voor de burgerlijke vrijheid en voor het behoud van den vrede, in strijd met de natuurlijke rechten van den mensch, vertoont zich het conscriptie-stelsel, in al zijne naaktheid ten toon gesteld, als een monument van het meest afzichtelijk despotismus, den dwingeland waardig die het voor 't eerst in toepassing bracht. Intusschen heeft dit stelsel, en het laat zich eenigszins begrijpen, onder de krijgskundigen krachtige verdedigers gevonden. Vooral heeft zich als zoodanig doen kennen de Belgische majoor van de Velde, die op het congres te Brussel in 1862 en later in een afzonderlijk vlugschrift, de conscriptie in bescherming heeft genomen tegenover de hevige aanvallen, waaraan die wijze van legervorming in België heeft blootgestaan. Wij stuiten echter bij dien geachten schrijver op eene verwarring van denkbeelden, waarin vele militaire schrijvers zijn vervallen, maar die wij niet gedacht hadden bij een zoo verlicht en bekwaam krijgskundige te zullen aantreffen. Het is hem te doen om de conscriptie-legers te verdedigen tegenover de algemeene volkslegers, het Belgische, of eigenlijk het Europesche stelsel, tegenover het Zwitsersche. Maar nu verwart hij staande conscriptie-legers met staande huurlegers, en al hetgeen hij zegt tot aanprijzing der permanente legers in het algemeen, is alleen op de permanente huurlegers toepasselijk. Zoo lezen wij bij hem: ‘En affaires militaires comme en affaires industrielles, on ne fait vite et bien que ce qu'on fait tous les jours; la division du travail est le principe économique | |
[pagina 321]
| |
par excellence. Donc, aussi longtemps qu'on ne pourra pas se passer d'une force armée, servons nous de troupes régulières, ce sont les plus utiles et les moins coûteuses.’ De conscriptie-legers verdedigd op grond van de leer van de verdeeling van den arbeid! Is grooter verwarring van denkbeelden mogelijk? De groote grief tegen het conscriptie-stelsel is juist, dat daardoor burgers tegen wil en dank tot soldaten worden gemaakt, terwijl zij toch blijven behooren tot de burger-maatschappij en hun burgerlijk bedrijf - den oefeningstijd uitgezonderd - blijven uitoefenen. Elk loteling, hij zij landbouwer, koopman of kleêrmaker, blijft landbouwer, koopman en kleêrmaker en moet toch het soldaten-vak aanleeren, waarvan het gevolg is dat hij maar een middelmatig soldaat wordt, terwijl hij tevens van zijne geschiktheid voor zijn burgerlijk bedrijf verliest. Het conscriptie-stelsel, wel verre van te steunen op de leer van de verdeeling van den arbeid, is de schromelijkste miskenning van dat beginsel. Tot verdediging van de staande legers in het algemeen, altijd in tegenstelling van volkslegers, wijst de kundige schrijver ook op de geschiedenis der middeleeuwen. ‘De staande legers, zegt hij, hebben orde gebracht in de maatschappij; aan hen dankt men de vrijheid en de voortgangen der beschaving. De ongedisciplineerde benden der ridders, de routiers, de condottierri, welke door de leenheeren ten strijd of op rooftocht werden gevoerd, wel verre van elementen van orde te wezen als onze tegenwoordige legers, waren elementen van wanorde en nog gevaarlijker voor de burgerij dan voor de vijanden des vaderlands. Karel VII riep de eerste permanente troepen in de wereld; de compagnies d' ordonnance mogen zeer onvolkomen ingericht zijn geweest, de chefs waren toch aansprakelijk bij den koning voor het gedrag van hun troepen; de schrijvers van dien tijd roemen reeds de krijgstucht dier benden van ordonnantie en verzekeren dat hunne oprichting den gunstigsten invloed had op de maatschappelijke orde. Spoedig schafte de koning de militie der gemeenten af en verving die door eene meer regelmatige infanterie: de vrijschutters (franc-archers). Die instellingen ontnamen aan de ridders alle voorrechten met opzicht tot de aanvoering. Langzamerhand vervingen de militaire graden en de militaire orden, die voor allen toegankelijk waren, de voorrechten van de geboorte. Dit was het eerste zaad van vrijheid en gelijkheid dat door de legers de maatschappij binnendrong. - De vervanging der oude wapenen door geweren bracht inzonderheid groote verandering te weeg; de ridders moesten nu de plaats inruimen voor de infanterie en de toelating van alle standen in de legers bracht buitengemeen veel bij tot hervorming van den maatschappelijken toestand.’ De geachte schrijver, dien wij hier aanhalen, verwart, naar 't ons voorkomt, oorzaak en gevolg. Het denkbeeld dat ‘het eerste zaad van vrijheid en gelijkheid’ aan de legers te danken zou zijn, is even juist als die andere meening van onze dagen, die in een verstandig | |
[pagina 322]
| |
absolutismus, als dat van den Franschen keizer, den weg ziet die tot de vrijheid voeren kan; als het Fransche volk weder de vrijheid herkrijgt, dan zal het die verkregen hebben in weêrwil van het despotismus, en hetzelfde geldt van de staande legers. De denkbeelden van vrijheid en gelijkheid hadden zich ontwikkeld in de maatschappijen en daardoor verloor de leenadel zijne beteekenis en vervingen in de legers de rangen en graden, die voor allen te bereiken waren, de voorrechten der geboorte. De staande legers hebben aan de vrijheid en de gelijkheid nooit iets anders dan kwaad gedaan. Maar de staande legers hebben orde gebracht in de maatschappij en zoodoende de ontwikkeling van welvaart en beschaving mogelijk gemaakt. Wil men daarmede beweren dat er geen orde kan bestaan zonder een staand leger? Was er dan geen orde en beschaving in de republieken der oudheid toen deze nog niet tot de vorming van staande legers waren overgegaan? Bewijzen in onze dagen de voorbeelden van Zwitserland en de Vereenigde Staten, waar men geen staande legers kent, niet overtuigend, dat orde, vrijheid en beschaving zonder hen kunnen bestaan? Wij zullen niet ontkennen dat de huurlegers van de 15e en 16e eeuw het middel zijn geweest om orde in den bajert der middeleeuwen te brengen, maar het is nog de vraag of de vorsten, wanneer zij zich eerlijk bij de gemeenten, bij het volk, hadden aangesloten, niet evenzeer, na verloop van tijd, door hulp van de gewapende burgerij den tuchteloozen leenadel hadden kunnen bedwingen. En wellicht is het niet moeijelijk te bewijzen dat de oprichting der staande legers voor een groot deel het gevolg is geweest van de zucht der vorsten om den adel en het volk gelijkelijk onder het dwangjuk te brengen. Maar daarenboven, ook indien men al toegeeft dat de staande legers in de middeleeuwen tot instandhouding der maatschappijen noodig zijn geweest, dan is daarmede nog niet bewezen dat de hedendaagsche maatschappijen daaraan op dien grond behoefte hebben? En zeer zeker is daardoor niets te bewijzen ten voordeele der staande conscriptie-legers, die met de vroegere staande huurlegers hoegenaamd geen overeenkomst hebben. De staande legers, zegt de schrijver, dien wij bestrijden, zijn ook goedkooper dan de volkslegers, en dit tracht hij te betoogen door te wijzen op den Italiaanschen oorlog van 1859 en den oorlog in Amerika. ‘Frankrijk en Oostenrijk, zegt hij,’ de twee grootste militaire machten van de wereld, komen in oorlog ten gevolge van eene zeer gewichtige staatkundige kwestie, en in twee maanden tijds is het geschil beslecht met betrekkelijk kleine verliezen aan menschen en geld en zonder het openbaar krediet ernstig te schokken.’ De spoedige afloop van dezen strijd is, naar zijne meening, daaraan te wijten, dat hier twee staande legers tegenover elkander stonden. In Amerika daarentegen, zoo vervolgt hij zijn betoog, waar het leger samengesteld is uit korpsen vrijwilligers en uit korpsen militie, dus een zuiver volks- | |
[pagina 323]
| |
leger is, duurt de oorlog reeds sedert jaren, verslindt hij honderdduizenden menschen, brengt de financiën in wanorde en vernietigt de algemeene welvaart, zonder eenige uitkomst op te leveren. ‘Pour terminer leur différend par les armes,’ zoo luidt het slot van dit betoog, ‘le Nord et le Sud n'ont rien de mieux à faire que de s'en retourner chacun chez soi, puis de rentrer en campagne avec des armées organisées à l'Européenne. Alors la lutte aboutira.’ Als altijd is de rol van profeet hier een ondankbare geweest. De oorlog tusschen het Noorden en het Zuiden is tot een einde gekomen zonder dat de strijdende partijen den hier gegeven raad hebben opgevolgd. Zou die oorlog korter geduurd hebben, wanneer in de Vereenigde Staten een sterk permanent leger aanwezig ware geweest? De vraag is moeielijk te beantwoorden, want zulke oorlogen, waarbij het geldt zijn of niet zijn, worden niet door een paar veldslagen beslist. Daarom is er, billijkerwijze, ook geene vergelijking te maken tusschen den strijd in Amerika en den ‘diplomatischen’ oorlog in Italië. Maar zou men daarenboven niet mogen aannemen dat, hadden de Vereenigde Staten een staand leger onderhouden aan de grootte van het land evenredig, de financiën en de algemeene welvaart daar reeds vóór den oorlog in even slechten toestand zouden hebben verkeerd als ten gevolge van den oorlog het geval is geworden? Heeft niet de nationale welvaart in Amerika voor een groot deel juist daardoor zulk eene ontzettende uitbreiding kunnen verkrijgen, omdat de Vereenigde Staten nooit een staand leger gehad, omdat zij nooit den nijveren burger aan zijn beroep onttrokken, nooit zware belastingen geheven hebben alleen voor het genoegen om soldaten te onderhouden? Indien de Vereenigde Staten een permanent leger hadden gehad, zouden zij zich ongetwijfeld gemengd hebben in alle Europesche kwestiën, want heeft men eenmaal zoo'n leger dan dient men het ook eens te laten vechten. Amerika zou dan denzelfden weg zijn opgegaan van Engeland, en welligt reeds in 1815 bezwaard zijn geweest met denzelfden kolossalen schuldenlast van 7000 millioen gulden, welke dat land thans te betalen heeft. Maar het cijfer der schuld op zich zelf doet daarenboven weinig af. De vraag is of het land de kracht heeft de schuld te dragen. Frankrijk bezweek in 1789 onder een schuld, die voor Engeland weinig te beduiden had. Ook de Vereenigde Staten zullen onder hun schuldenlast niet bezwijken, omdat het leger, gelijk reeds is geschied, zoodra de oorlog ophoudt, weder grootendeels afgeschaft kan worden en dus geen geld meer verslindt, en vooral omdat de productive kracht van het land zoo uitermate groot is. Maar die kracht is, ten deele, juist daarom zoo groot, omdat Amerika zich nooit heeft vermaakt met soldaatje spelen. Bepaalt men zich niet tot de oppervlakte der dingen, dan blijkt het spoedig dat - van alle liefhebberijen, die een volk zich veroorloven kan -geene duurder is dan het onderhoud van staande conscriptie-legers. Deze waarheid wordt door de staathuishoudkundigen dan ook alge- | |
[pagina 324]
| |
meen ingezien, en van alle zijden is thans de strijd tegen dit stelsel geopend. In België heeft het een heftigen, maar dikwijls oppervlakkigen bestrijder gevonden in den redacteur van het tijdschrift l'Economiste belge, M.G. de Molinari, en de hoofden der beweging hebben daar, in 1858, zelfs een petitionnement weten tot stand te brengen, dat echter bij de Kamers weinig of geen steun gevonden heeft. Op de congressen te Brussel en te Bern is het onderwerp aan de orde geweest en ook daar heeft het niet aan krachtige bestrijding ontbroken; het in Frankrijk zoo algemeen verspreide dagblad La Presse, door de Girardin geredigeerd, heeft almede voor dezen strijd zijne kolommen geopend en verleent zijne krachtige steun aan deze ‘sainte nouvelle ligue’, aan deze ‘croisade pacifique.’ Eindelijk hebben de staathuishoudkundigen zelfs den romantischen vorm te baat genomen om het gehate conscriptie-stelsel ten val te brengen, en de groote, schrijvers, die hun waren naam onder dien van Erckmann-Chatrian verbergen, hebben die taak met zooveel talent volbracht dat hunne geschriften aan de keizerlijke censuur ontsnappen, maar toch rechtstreeks den weg vinden tot de hoofden en de harten van het Fransche volk. Bij hun strijd tegen de staande conscriptie-legers hebben de staathuishoudkundigen zich echter veelal te zeer verdiept in bijzonderheden, in de toepassing van het stelsel, en daardoor niet altijd met genoeg kracht het stelsel zelf afgekeurd om burgers tot de dienst in het leger te dwingen. Zoo heeft men hevig uitgevaren tegen de loting, die men, in verband met de vrijstellingen en de plaatsvervanging, de meest onrechtvaardige, onverstandige en onzedelijke wijze van aanvulling noemde. Dat de staat eene staatsloterij in stand houdt en daaruit voordeelen trekt, wordt, zeggen de bestrijders der loting voor de militie, in beginsel algemeen afgekeurd, is het dan goed te keuren dat de staat soldaten bij loting uit de burgers trekt? De vergelijking gaat niet op. De loting wordt afgekeurd, niet om de handeling van het loten, maar om het onzedelijke dat er in gelegen is dat de regeering de burgerij aanspoort om hare spaarpenningen, in stede van die nuttig te gebruiken, in den afgrond van eene loterij te werpen en dat zij zich eene bron van inkomsten maakt van de op die wijze bijeengehaalde gelden. De conscriptie is geheel iets anders. De verplichting tot gewapende dienst, altijd tot verdediging des vaderlands, is algemeen; het is eene natuurlijke verplichting, die op elk inwoner van het land rust; daar echter alle inwoners niet noodig zijn voor de verdediging, bepaalt men door loting wie vrij zullen zijn van oproeping. Men kan die manier afkeuren, en loting is inderdaad wel de minst te verdedigen wijze om tot het vereischte getal dienstplichtigen te komen, maar het onzedelijke van een geldloterij, door den staat ondernomen, is in deze loting niet te vinden. Het stelsel van loting is een verkeerd stelsel, omdat het lot blind is en daardoor niet zelden menschen voor de dienst zullen worden aangewezen, die - zoo ze al lichamelijk geschikt zijn - toch allen lust voor | |
[pagina 325]
| |
het wapenberoep missen en onbruikbaar zijn voor den oorlog. De vraag is echter, of niet bij elke andere wijze van oproeping dezelfde bezwaren zich zullen voordoen en niet dezelfde onwillekeurige onbillijkheden zullen worden begaan. Ook de vergelijking, die gewoonlijk gemaakt wordt tusschen het verrichten van verplichte dienst en het opbrengen van belasting, is slechts schijnbaar juist. Von Rotteck, die overigens het onderwerp grondig heeft bestudeerd, zegt onder anderen: verbeeldt u, als gij het dwaze van dat lotingstelsel goed wilt vatten, dat eene inkomsten-belasting geheven wierd bij loting! Dit zou zeker zeer dwaas wezen, omdat het in den aard van eene belasting ligt dat zij proportioneel moet zijn, en omdat het lot dikwijls menschen zou kunnen treffen, die niets bezitten. Maar die omstandigheden doen zich niet voor bij de verplichting tot gewapende dienst: eene persoonlijke dienst die door een ieder kan verricht worden. Daarom, omdat het hier eene persoonlijke dienst geldt, die door alle burgers, alle strijdbare mannen verricht moet worden, is het niet onbillijk, zooals soms wordt beweerd, dat huisgezinnen, waarvan de leden allen ongeschikt zijn tot de dienst of allen tot het vrouwelijke geslacht behooren, van alle verplichtingen met opzicht tot de gewapende dienst zijn ontheven. De staat heeft hier niet met het huisgezin of met den staatsburger, hoofd van het huisgezin, te maken, maar alleen met alle mannen, die geschikt zijn om oorlog te voeren. Het is op dien grond dan ook niet rationeel om, zoo als in de meeste landen is aangenomen, een zeker aantal zonen van een huisgezin vrij te stellen als de anderen gediend hebben; uit een praktisch oogpunt moge eene dergelijke bepaling niet zijn af te keuren, op staatsrechterlijke gronden is zij niet te verdedigen. De bestrijders van het conscriptie-stelsel hebben gemeenlijk ook veel bezwaren tegen het daarmede schier overal verbonden stelsel van vrijstellingen en de aangenomen wijze van plaatsvervanging. De vrijstellingen, zeggen zij, verzwaren den last van de verplichte dienst voor de geheele dienstplichtige bevolking, maar die meerdere last wordt niet over allen verdeeld en drukt integendeel op enkele personen, te weten op den opvolger van den vrijgestelde in de lotingslijst; zoo zal 't geval zich kunnen voordoen dat de nietswaardige éénige zoon van een rijk koopman, voor wien het wellicht zeer heilzaam zou zijn indien hij eenigen tijd onder militaire tucht doorbracht, wordt vrijgesteld, terwijl een der zoons van eene arme weduwe, die eigenlijk geen van haar zoons kan missen, voor de dienst wordt aangewezen. De plaatsvervanging beschouwen zij daarbij als eene nieuwe onbillijkheid, in zooverre dat de rijke daardoor gelegenheid heeft zich van de dienst vrij te koopen voor eene som gelds, die meestal niet eenmaal zoo groot behoeft te zijn als noodig is om een slecht rijpaard te koopen. Zij zouden wenschen dat degenen, die de middelen bezitten om zich aan de gedwongen dienst te onttrekken, voor 't minst ook de middelen verschaften | |
[pagina 326]
| |
om hen, die dat niet kunnen doen, rijkelijk schadeloos te stellen. Bij deze endergelijke punten, alsmede bij de vele willekeurige en onrechtvaardige handelingen waartoe het conscriptie-stelsel aanleiding schijnt te geven in die enkele landen, waar de wet aan het uitvoerend gezag groote vrijheid laat - zullen wij niet stilstaan. Ook de voorstellen, tot wegneming der gebreken van het conscriptie-stelsel gedaan, gaan wij met stilzwijgen voorbij. Wij keuren het gansche stelsel af om den grondslag, waarop het rust, om het onbillijke en onrechtvaardige daarin gelegen, en eene slechte zaak wordt niet goed door verbeteringen in de toepassing. Het stelsel is slecht, omdat het in strijd is met het recht, omdat het aanleiding geeft tot een onwettig ingrijpen op de persoonlijke vrijheid van de burgers, die opgeroepen worden, niet om het vaderland te verdedigen, maar om soldaat te zijn. Het stelsel is slecht, omdat het in strijd is met de leer van de verdeeling van den arbeid, daar het toch soldaten wil maken van burgers, die tevens burgers moeten blijven, waarvan het natuurlijk gevolg is dat men middelmatige soldaten en middelmatige burgers verkrijgt. Het stelsel is slecht, omdat het gelegenheid geeft tot het onderhouden van kolossale staande legers, die gevaarlijk zijn voor de burgerlijke vrijheid, die aan de burgerij ontzettende sommen kosten en door hunne aanwezigheid alleen reeds eene aanleiding kunnen zijn tot oorlogen, die het land verarmen en uitputten. ‘De tegenwoordige staande legers’, zeide de bekende Fransche staathuishoudkundige Baudrillart op het jongste congres te Bern, ‘nemen de menschen juist weg als hun arbeid vruchtdragend zou kunnen worden, en geven ze terug - ontnuchterd zeggen sommigen - anderen zeggen: bedorven. Er is, gemiddeld, één man noodig om tien menschen te voeden; onttrek 100,000 militiens aan den landbouw: en gij onttrekt voedsel aan een millioen menschen. Het groote vraagstuk, dat de staathuishoudkundigen in de laatste jaren heeft bezig gehouden, de arbeid der vrouwen, hangt ten nauwste zamen met het al of niet bestaan der tegenwoordige groote staande legers, die aan de vrouwen hare natuurlijke helpers en beschermers ontrooven. In één woord, bij al onze plannen, van ons, staathuishoudkundigen, tot verbetering en hervorming van den maatschappelijken toestand, stuiten wij op de staande legers en de groote sommen die zij vorderen - om nog niet eenmaal daarvan te gewagen, dat zij een voortdurend gevaar zijn voor de vrijheid en schoon spel geven aan de Cesar's en Cromwell's.’ Dat deze beschouwingen, die, in anderen vorm, ook in het dagblad la Presse worden herhaald en uitgewerkt, tot krachtige bestrijding van de zijde der Fransche militaire pers aanleiding zouden geven, was te verwachten, en die bestrijding is dan ook niet uitgebleven. Wij zullen onze lezers daarmede niet vermoeien, en doen dat te eerder niet, omdat de Fransche militaire schrijvers zich op een te uitsluitend militair standpunt stellen en zich volstrekt geen rekenschap schijnen te kunnen ge- | |
[pagina 327]
| |
ven van de maatschappelijke of staathuishoudkundige zijde van het vraagstuk. Intusschen bestaat het land niet ter wille van het leger, maar het leger ter wille van het land, en bij alle beschouwingen over de beginselen, waarop de samenstelling der legers behoort te berusten, dient derhalve de vraag op den voorgrond te staan, welke samenstelling het meest overeenkomend is te achten met de rechten en het belang der bevolking; staatkundige en krijgskundige overwegingen kunnen zich eerst bij de toepassing doen gelden. Waar het een onderzoek naar de beginselen geldt, moet men zich derhalve niet tot de krijgskundigen, maar in de eerste plaats tot de staathuishoudkundigen wenden, en aan dezen zij thans het woord gegund. |
|