| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
De empirische wijsbegeerte in Nederland.
Derde artikel.
Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, Mr. Johannes Kinker, als wijsgeer beschouwd. 1864.
Wij hebben in de twee vorige artikelen de empirische wijsbegeerte in hare grondbeginselen en strekking beschouwd, wij zullen haar thans in hare kritiek van de gevoelens, die met haar niet overeenstemmen of die daarmede geheel strijdig zijn, zien optreden.
De Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen schreef voor eenige jaren een prijsstof uit ‘eene beoordeeling van Kinker als wijsgeer;’ het antwoord hierop van den hoegleeraar van der Wijck, een degelijke, uitvoerige en in vele opzigten voortreffelijke verhandeling, werd met den gouden eereprijs bekroond, en verdiende dien uit hoofde van de vele uitmuntende eigenschappen en den geestigen, soms wel wat lossen, schrijftrant dien zij bezit, door welke verhandeling wij in staat gesteld worden onzen landgenoot als wijsgeer te leeren kennen en te waarderen.
Het 1e hoofdstuk dezer verhandeling ‘Kinker voornamelijk als wijsgeer en zijn tijd’ geeft een kort overzigt van Kinker's leven, werken en voornamelijk van zijne wijsgeerige vorming en geschriften, met eene schildering van den tijd waarin hij bloeide en werkzaam was. De schrijver dezer verhandeling begint al dadelijk met ons op het standpunt te plaatsen, waaruit wij Kinker moeten bezien, om zoo als onze vaderen niet in eene bijna afgodische vereering van hem te vervallen. (?) Hij behoorde niet tot die soort van ‘rarae aves’ welke de nakomeling met den naam van ‘genie’ vereeren moet. Bij zijn leven werd Kinker reeds door velen gecanoniseerd, door eene bepaalde coterie van zijn eigen tijdgenooten als een God op het altaar geplaatst, door zijne boezemvrienden als een zon bewonderd, die nimmer zou ondergaan. In deze regelen, die men niet van eenige overdrijving kan vrijspreken, worden
| |
| |
wij dus gewaarschuwd onzen Kinker niet zoo hoog te stellen als sommige zijner tijdgenooten en vrienden dit gedaan hebben. Dit is bij vele kunstenaars, dichters, schrijvers en wijsgeeren het geval geweest. Het nageslacht heeft velen hunner van het voetstuk waarop zij in hunnen tijd gezet waren, afgenomen om anderen, die gedurende hun leven in hunne verdiensten waren miskend, daarop te plaatsen. Dat Kinker bij zijn leven zou gecanoniseerd zijn, als een God op het altaar geplaatst, als een zon bewonderd die nimmer zou ondergaan, zijn van die dichterlijke ontboezemingen welke men zoo letterlijk niet moet opvatten, vooral - als zulks bij eene zekere coterie en onder boezemvrienden plaats vindt.
Dat Kinker niet tot die soort van ‘rarae aves’ (b.v. een witte raaf) zoude behoord hebben die men met den naam van ‘genie’ vereeren moet, is zeer wel mogelijk; geniën, in welk vak ook, maar voornamelijk in de wijsbegeerte, zijn zoo zeldzaam dat het volstrekt geen verwijt is daartoe niet te behooren. Zoo er ‘weinigen in Nederland tegen het einde der voorgaande en gedurende de eerste helft dezer eeuw zoo zeer geschitterd hebben als hij,’ was dit geenszins bij hetgroote publiek, maar slechts onder die weinigen welke zich in ons land met wijsgeerige studiën afgaven. Zijn roem, ook deze is niet van korten duur geweest, maar duurt nog voort, hoezeer zijne werken niet door velen meer gelezen worden; vroeger werden zij dit allen ook niet, en bij hen die liefhebbers van de wijsbegeerte zijn, worden zij nog met vrucht in handen genomen en vergaan niet onder het stof der bibliotheken om alleen ‘bij een voorjaarsschoonmaak of openbare veiling’ het daglicht te zien. Echter was het eene gelukkige gedachte der Hollandsche maatschappij van F.K. en W. om door eene prijsvraag Kinker meer algemeen in zijne waarde bekend te doen worden, en hierin is zij door deze bekroonde verhandeling grootendeels geslaagd.
Al moge Kinker ‘geen genie’ geweest zijn en ‘het overdreven zou zijn te beweren dat hij gelijk Spinoza of zelfs gelijk Hemsterhuis, met onuitwischbare letteren zijn naam heeft gegrift in de geschiedenis der philosophie,’ of hem ‘met Vondel of Bilderdijk als dichter gelijk te stellen,’ was hij echter een man met de zeldzame gaven van een vlug en diepzinnig verstand en van eene rijke verbeelding bedeeld; ofschoon hij geen nieuw stelsel in de wijsbegeerte heeft gesticht, en geen nieuwen weg heeft gebaand voor het menschelijk denken, heeft hij echter ons in de kennis van de stelsels der nieuwere duitsche wijsbegeerte, bijzonder in dat van Kant, ingewijd en ‘een nieuwen weg’ daarin zoeken aan te wijzen en de leemten daarin pogen aan te vullen; als dichter was hij verdienstelijk, al mogen zijne verzen niet zoo zangerig los en bevallig wezen, als die van andere grootere dichters; kracht en gespierdheid, luim en geestigheid kan men die niet ontzeggen, evenmin als dat hij soms een ‘nieuw licht heeft doen vallen op de geheimen van het menschelijk hart.’
| |
| |
Kinker was volgens de getuigenis van Mr. M.C. van Hall een oorspronkelijk man, die iets eigenaardigs had in zijne geheele wijze van bestaan: hij had de waarheid lief met zijn geheele hart. Hij wilde niet leven ‘van’ haar, maar uitsluitend ‘voor’ haar. Vandaar zijne onbegrensde minachting voor al hetgeen slechts op traditie, op conventie steunde, voor al de vooroordeelen van zijne tijd- en landgenooten, zoowel in het godsdienstige als in het staatkundige. Vandaar opende hij zijne letterkundige loopbaan door de uitgave van minnezangen ‘zoo ongedwongen, zoo vrij, dat zij den zinnelijken mensch gedurig strikken spannen.’ Spoedig werd Kinker van een vurig dichter ‘een opgewonden denker.’ Hoewel ook eenigzins door de revolutiekoorts, welke op het einde der XVIIIe eeuw in Europa heerschte, aangedaan, liet zich zijn vrijheidlievende maar tevens onafhankelijke geest nooit door eenige staatkundige partij op het sleeptouw nemen.
In 1802 zong hij den lof van Bonaparte, doch vier jaren later was hij, gelijk zoovelen, geheel van zijne bewondering genezen. Kort voor de aankomst van koning Lodewijk brengt hij een ‘Nachtgroet’ aan zijne vrienden. Dat Nederland nu weldra van de lijst der volken zal zijn uitgeschrapt staat bij hem vast. Lodewijk is slechts een wegbereider; de eens geroemde maar thans gevloekte keizer zal zelf komen. De slag is geslagen, Neêrlands vlag is opgerold. Allen, zelfs de moedigsten, zijn ‘versaagd’ en ter nedergeslagen, Kinker niet. Waar allen deinzen vat hij post. Den dwingeland ten spijt, zwelt zijn lied als ware het een juichtoon, ‘het ruischt ons te gemoet als een onfeilbare prophetic van eene betere toekomst.’
Ondertusschen was Kinker ook als wijsgeer opgetreden. Kant's ‘Kritik der reinen Vernunft’ was eindelijk gelezen en beroemd geworden, Kinker's wijsgeerige geest werd daardoor opgewekt. Toen Paulus van Hemert het plan vormde om de leer van den philosooph van Koningsberg in ons land meer algemeen bekend te maken, stond vooral Kinker hem het ijverigste daarin ter zijde. Hij werd een der voornaamste medewerkers in het ‘Magazijn voor de critische wijsgeerte’ (1799-1801) en zijne bijdragen zijn onder de degelijkste te rangschikken welke daarin voorkomen. Voornamelijk munt zijne ‘Proeve eener opheldering van de kritiek der zuivere rede’ daarin uit, ‘een uitgebreid stuk, hetwerk nog wel in onze dagen mag gelezen worden.’ Zelden beleefde een Nederlander zoo veel eer van zijn werk als deze verhandeling te beurt viel, zij werd door Be Fèvre in het fransch vertaald en door De Gérando zeer geprezen. Toen Destutt-Tracy voor het Fransche Instituut de leer van Kant wilde ontvouwen koos hij Kinker's geschrift tot gids. ‘En hoeveel goeds heeft de gevierde Cousin er niet van gezegd’, voegt de hoogleeraar hierbij, terwijl hij van deze gelegenheid gebruik maakt om ook iets van de hedendaagsche fransche wijsgeeren te zeggen. Wij erkennen met hem dat de lof van De Gérando en het
| |
| |
gebruik dat Destutt-Tracy van Kinker's werk maakte niet veel waarde heeft omdat zij volkomen onkundig waren van het oorspronkelijke geschrift van den Duitschen wijsgeer. Met Cousin schijnt zulks het geval niet te zijn, volgens zijne ‘Leçons sur la philosophie de Kant.’ Wij vatten ook niet regt wat de hoogl. heeft willen zeggen met de uitdrukking ‘dat de vlag van Cousin niet voldoende is om een lading Duitsche philosophie te dekken.’ Waarschijnlijk komt het ons voor dat dit moet beduiden dat zijne voorstelling daarvan niet volledig en wat oppervlakkig was. Zulks is over het algemeen waar bij de Fransche schrijvers als zij over de Duitsche wijsbegeerte spreken, zij is hun meestal tamelijk onverstaanbaar soms door hare ‘buitensporige diepzinnigheid,’ maar meestal door de duisterheid van den stijl der geschriften, die geheel het tegenovergestelde is van den klaren en duidelijken welken de Fransche taal vereischt. Maar deze eenigzins oppervlakkige voorstelling der Duitsche philosophie geeft nog geen regt om Cousin en zijne school alle bevoegdheid daaromtrent te ontzeggen en hem een ‘dilettant’ en zijne volgelingen ‘lichtvrienden’ te noemen die wel ‘voor’ maar niet ‘achter’ de zaak schijnen te zijn.
‘Eerst in den laatsten tijd worden er in Frankrijk mannen gevonden, die zich met hart en ziel op de studie van sommige Duitsche wijsgeeren hebben toegelegd:’ b.v. Henri Taine, met wien de schrijver veel schijnt op te hebben, en ook Edmond Scherer; wij voor ons zouden aan den laatste in dit opzigt boven den eerste verre de voorkeur geven.
‘Maar dezen hebben niet bij Cousin school gegaan gelijk b.v. Saisset, wiens lichtzinnige oppervlakkige beoordeeling van Hegel ieder ernstig wijsgeer tegen de borst moet stuiten.’
Mannen, als Saisset, Damiron, Jules Simon, Jouffroy en vooral Charles de Remusat, die allen tot de school van Cousin behooren, verdienen niet dat men zulk een oordeel over hen uitspreekt, 't welk men dan ook ligtzinnig en oppervlakkig kan noemen. Wij geven toe dat Saisset even als zoo vele anderen, Hegel niet regt heeft begrepen en oppervlakkig over hem gesproken heeft. De duisterheid die hem soms omzweeft maakt dit zeer vergefelijk. Men zegt ook al ligt, indien men eene voorstelling of beoordeeling van een wijsgeerig stelsel aantreft die met ons gevoelen niet overeenkomt, dat de schrijver dit stelsel volstrekt niet heeft begrepen.
Het was ook een der grootste verdiensten der ‘Proeve’ van Kinker dat zij duidelijk was en eene klare voorstelling gaf van hetgeen duister, vreemd en ingewikkeld in de ‘Kritik’ van Kant zelve was voorgedragen. Dat dit bij den Duitschen wijsgeer het geval moest zijn behoeft ons niet te verwonderen: hij moest een nieuwe taal, met technische woorden doorvlochten, voor zijne nieuwe denkbeelden scheppen, waarvoor men zelfs een Lexicon zamenstelde, doch de stijl van Kant is nog helder en duidelijk in vergelijking met die van Fichte, Schelling, Hegel en van
| |
| |
hunne leerlingen, bij wien de ontraadseling soms de moeite der inspanning niet beloont. Volgens den schrijver heeft Kinker echter Kant's Kritiek niet overal begrepen; echter kaatst hij haar door zijnen spiegel in hare hooftrekken zoo naauwkeurig mogelijk terug. Wat kan men meer eischen? Wij zijn van gevoelen dat de schrijvers van het ‘Magazijn voor de critische wijsgeerte’, Paulus van Hemert, Heumann, Servaes, Schröder, Deiman en Doornik over het algemeen met Kinker de leer van Kant vrij goed begrepen hebben, en dat hunne tegenstanders zoo als Feith en Wyttenbach in het geheel niet tegen hen waren opgewassen.
De invloed der Kantiaansche wijsbegeerte was echter hier te lande kort van duur; de niet zeer bespiegelende geest van onze landgenooten en de druk der tijden waren hiervan de voornaamste oorzaken. Kinker hield echter met zijne wijsgeerige studiën niet op. Hij poogde de kloof welke tusschen de theoretische en de praktische rede bestaat te dempen en daardoor ontstond zijne gewijzigde verhouding tot de Kantiaansche philosophie. Fichte heeft hem nooit kunnen boeijen, des te meer voelde hij zich door Schelling aangetrokken. Na het Kantianisme voor een deel te hebben vaarwel gezegd, ging hij eenigzins over tot het stelsel der identiteit. In deze tweede periode van zijne wijsgeerige ontwikkeling bleef Kinker een even oorspronkelijk denker als hij vroeger geweest was. Terwijl de identiteit van subject en object bij Schelling uitgangspunt was, werd zij bij Kinker het punt der aankomst. Schelling heeft de ‘identiteit’ als grondbeginsel aangenomen en daaruit geredeneerd; Kinker heeft die als de éénig mogelijke hypothese trachten te bewijzen.
Van 1817 tot 1830 was Kinker professor in de Hollandsche taal, geschiedenis en welsprekendheid aan de hoogeschool te Luik. De tegenstand dien hij aanvankelijk als Noord-Nederlander ondervinden moest maakte weldra voor welwillendheid plaats. Hij genoot zelfs het voorregt eenige goede discipelen te mogen vormen. Had hij vroeger zijne ‘Wijsgeerige taalkunde’ in het Instituut voorgedragen, hier vond hij tijd en gelegenheid tot het uitgeven van drie deelen zijner gedichten, waarvan de inleidingen doorwrochte en belangrijke verhandelingen zijn, en tot het schrijven van twee degelijke boeken tegen Bilderdijk, ‘Brieven over het Natuurregt’ en ‘Beoordeeling van Mr. Willem Bilderdijk's Nederlandsche spraakleer.’ Kinker's scherts in dat laatste boek is goedhartig schoon soms vernietigend, even als zijne wederlegging in het eerste volkomen afdoende geweest was. ‘Wanneer sommige sentimenteele christenen, merkt onze schrijver aan, beweren dat zij een schaduw werpt op het karakter des auteurs, zoo toonen zij daarmede dat het hun mangelt aan opregtheid en kracht. Het razen van Bilderdijk daarentegen, die zich een uitmuntend christen waande, baart walging en moet zoo wel uit een zedelijk als uit een aesthetisch oogpunt veroordeeld worden.’
| |
| |
Toen Kinker na de Belgische omwenteling naar Amsterdam teruggekeerd was, bleef hij voor het Instituut ijverig werkzaam en zijne wijsgeerige onderzoekingen onvermoeid voortzetten. Zijn laatste levensjaren besteedde hij bovenal aan eene volledige uiteenzetting van zijne wijsgeerige inzigten, hij, schreef zijn ‘Essai sur le dualisme de la raison.’ Maar de dood verraste hem voor dat de pers zijn handschrift had kunnen ontvangen, of liever eer dat dit voor de pers geschikt was gemaakt. Hij vertrouwde het aan zijn vriend J.D. Cocheret de la Morinière toe. Het zag in twee deelen in 1850 en 1852 het licht. Wij stemmen volkomen in met het oordeel des hoogl. over dat werk. ‘Het zachtste dat men van dit lijvige geschrift zeggen kan is dat het eigenlijk nog niet rijp was om gedrukt te worden. Het is tot in het oneindige in hoofdstukken en paragrafen verdeeld. Het boek is er niet helder maar duister door. De draad der gedachte wordt telkens afgebroken. Kinker's ‘Essai’ bestaat daardoor uit vele stukken maar maakt geen geheel uit. Het wemelt van tegenstrijdigheden en herhalingen, eene ondoordringbare duisternis ligt over sommige gedeelten uitgespreid. De stijl is huiveringwekkend, nooit werd het Fransch zoo jammerlijk verknoeid. Gapingen werden voorloopig niet aangevuld, geleidelijke overgangen niet aangebragt. Het noodlot heeft gewild dat het handschrift ‘en brouillon’ werd uitgegeven. ‘Cocheret de la Morinière vereerde zijn vriend te hoog om een heiligschennende hand aan diens werk te durven slaan.’ (!) Zijn ondoordachte ijver heeft door de uitgaaf noch aan de wetenschap, noch aan Kinker's nagedachtenis een weldaad bewezen. Want het is niet genoeg te zeggen dat de ‘Essai’ ‘moeijelijk’ kan verstaan worden, het boek is in den volsten zin des woords ‘onleesbaar.’ Wie Kinker lief heeft, offere het zonder bedenking aan de ‘goden des vuurs,’
enz.
In de volgende hoofdstukken gaat de schrijver de werken van Kinker afzonderlijk meer van nabij beschouwen. In zijn eersten tijd vooral beoefende deze de dichtkunst te gelijk met de wijsbegeerte. Wij kunnen niet zeggen dat daardoor zijne dichtstukken aan schoonheid, duidelijkheid en vloeijende liefelijkheid, en door de poëtische voorstelling zijne wijsgeerige denkbeelden aan juistheid en diepzinnigheid gewonnen hebben. Er was een tijd dat Kinker zelfs als vervaardiger van zinnespelen, een getrouw discipel van Kant bleek te zijn. Het tweede hoofdstuk der verhandeling is geheel aan de beschouwing van Kinker's ‘Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende eeuw’ gewijd. Bij al het goede, luimige, geestige en wijsgeerige dat in dit zinnespel doorstraalt is zulk eene allegorische voorstelling zoozeer met den tegenwoordigen smaak in strijd, dat het ons verwonderd heeft hier zoovele bladzijden aan het uitvoerig verslag daarvan gewijd te vinden. Een korte vermelding van inhoud en strekking ware naar ons inzien genoegzaam geweest.
Het hoofdstuk, waarin over het ‘wijsgeerig lyrisme’ van Kinker gehandeld wordt, is van meer belang. Wie hem als lyrisch poëet wil
| |
| |
leeren kennen neme de drie bundels ‘gedichten’ ter hand, welke hij gedurende zijn professoraat te Luik heeft uitgegeven. In den eersten bundel in 1819 verschenen ontleent de dichter zijn stof uitsluitend aan wijsgeerige bespiegelingen. Het ware der schoonheid, de Toekomst, het Alleven of de wereldziel, God en vrijheid, Wilskracht en deugd, Gedachten bij het graf van Kant, Klaagzang bij het graf van Deiman, zijn de titels der dichtstukken welke er in gevonden worden.
Is het goed dat de wijsbegeerte in het gebied der poëzie worde opgenomen? Deze vraag wordt door Kinker gesteld en beantwoord in eene schoone en uitvoerige inleiding tot dien bundel.
Kinker wil niet dat de dichter door de wijsbegeerte gekortwiekt worde. Het genie, ofschoon niet band- noch teugelloos, wraakt alle eigenlijk gezegde regelen; maar het is juist door de wijsbegeerte zelve dat deze oorspronkelijke vrijheid der kunst boven alle bedenking gesteld wordt. In één woord, het is volgens Kinker de roeping des wijsgeers niet de wetten der aesthetica te ‘scheppen’ maar ze te vinden. Kinker beantwoordt verder de vraag, of de dichtkunst geschikt zij ter behandeling van wijsgeerige onderwerpen, geheel toestemmende: zijn eigen voorbeeld is een bewijs daarvan. Doch dit neemt niet weg dat een duidelijk en krachtig proza hiervoor toch nog beter geschikt is. Paulus van Hemert begreep de zaak ook zoo. De wijsgeer moet in proza spreken, - de dichter kan en mag zijn talent ook omtrent wijsgeerige stoffen oefenen. De poëet mag wijsgeer zijn ‘indien hij kan,’ gelijk Xenophanes, Parmenides, Empedocles, toen het wijsgeerig proza nog niet gevormd was, Lucretius, die het stelsel van Epicurus in een dichterlijken vorm inkleedde, Göthe en Schiller.
Kinker's gedicht ‘Het Alleven of de wereldziel’ toont aan hoe moeijelijk het is een wijsgeerig onderwerp dichterlijk te behandelen.
Wij stemmen het den schrijver volkomen toe ‘dat er eenige schoone wenken, eenige leesbare (?) en treffende episoden in gevonden worden.
‘Het is de vrucht van langdurig gepeins en verstandelijk overleg. Het zweemt soms naar een dissertatie, een studie, eene wetenschappelijke theorie. Eisch niet dat de snaren van uw gemoed getroffen worden,... lees langzaam en herlees, zoo gij begrijpen wilt, raadpleeg vromelijk de noten, welke tot opheldering aan het stuk zijn toegevoegd!’
Hoewel er vele krachtige en zelfs schoone dichtstukken in de drie bundels van Kinker's gedichten voorkomen, ‘bezielt de genius der wijsbegeerte zijne verzen niet onmerkbaar, maar kennelijk zijn zij gevormd om eenige leerstukken aan den man te brengen.’
Wij stellen zijne inleidingen die hij daaraan deed voorafgaan op hooger prijs.
Vervolgens komt de schrijver tot de beantwoording der vraag: ‘Wat is volgens Kinker het schoone?’ Het zal ons blijken, zegt hij, dat in de gebreken zijner poëzie de eenzijdigheid zijner schoonheidsleer zich
| |
| |
afspiegelt’. Kinker was een diepzinnig wijsgeerig aestheticus, die zijn tijd ver vooruit was, en toenmaals in ons land bijna de eenige welke de schoonheidsleer beoefend had. Men vindt zijne gevoelens daaromtrent in eene verhandeling in 1826 onder de gedenkschriften van het Instituut opgenomen, ‘Iets over het schoone’ scherpzinnig ontwikkeld. Kinker gaat van de zeer juiste gedachte uit, dat het schoone niet met het aangename op ééne lijn mag worden gesteld. De schrijver die hiermede geheel instemt, bejammert het dat Kinker zijne stellingen slechts door redeneringen maar nergens door voorbeelden opluistert, hetgeen zeer zeker veel tot de duidelijkheid zoude bijdragen, en zijne prozastukken meer populair doen zijn; echter zijn zij behalve zijn ‘Essai sur le dualisme’ etc. daarom geenszins ‘duister en stroef’ voor hen die met eene wijsgeerige lectuur vertrouwd zijn.
Niet onze aandoening, maar het aandoende voorwerp noemen wij schoon, en Kinker streefde naar de kennis van het objectief schoone. Men ontmoet hier eene belangwekkende tegenstelling van het gevoelen van Voltaire en dat van onzen wijsgeer over dit onderwerp, waarin het losse, geestige, maar oppervlakkige, tegen het diepzinnige en doordachte duidelijk uitkomt. Kinker betoogt dat het schoone een welgevallen inboezemt, welks karakter belangeloosheid is; dat het schoone als zoodanig op algemeen welgevallen aanspraak maakt. Volgens de bepaling van Kant is schoonheid ‘de vorm der doelmatigheid eens voorwerps voor zoover zij daaraan zonder voorstelling eens doels waargenomen wordt.’ Volgens Kinker is Kant's definitie juist, maar onvolledig.
Kinker wil dat het schoone van ruimeren omvang zij en zoekt het in een zweem van gelijkenis tusschen het stoffelijke en geestelijke. Zijne bepaling is vollediger dan die van zijn meester.
‘Wanneer dus Kinker het schoone enkel zoekt in analogie, zegt de schrijver, zoo verwijten wij hem een niet minder wezenlijk kenmerk, de harmonie, over het hoofd te zien.’ Hij meent dat door de harmonie buiten rekening te laten, het wezen der schoonheid onvolledig beschreven wordt, en het talent des kunstenaars verkeerdelijk beperkt tot vinding, terwijl geestdrift er evenzeer een onmiskenbaar bestanddeel van uitmaakt. ‘Is het niet opmerkelijk, zoo vervolgt hij, dat wij in Kinker's gedichten de gebreken zijner aesthetica wedervinden? Terwijl de geniale kunstenaar zich aan iedere dienst, tenzij die van het schoone onttrekt, draagt Kinker als lyrisch zanger soms te veel de liverei der philosophie. Hij gebruikt zijne poëtische gave als een lantaarn om den wandelaar op den weg der wijsbegeerte bij te lichten. Er spreekt meer vernuft dan geestdrift uit zijn verzen. Zijne beelden zijn krachtig en keurig, maar zijn hooggestemde toon is dikwijls te gemaakt om de reine taal van het gevoel te zijn.’ Alles waar, maar men moet daarbij het karakter van den dichter en den aard zijner onderwerpen in het oog houden. Het verwonderde ons tevens hierbij gevoegd te vinden: ‘Nogtans zou het een schreeuwend en bespottelijk onrecht zijn Kinker met
| |
| |
zekere soort van beunhazen op ééne lijn te stellen, die beurtelings eene gedachte voor het rijm en een rijm voor eene gedachte zoeken. Neen, zulk een stumpert was hij niet!’ Indien het zeker is dat men er steeds bij wint, wanneer men zijne verzen leest, dat zijne ziel gekeerd was naar al wat grootsch en heerlijk is; indien hij wel niet onder de starren van de eerste grootte maar gewis tot die van den tweeden of derden rang kan gerekend worden, komt, dunkt ons, geene vergelijking met ‘beunhazen’ en ‘stumpers’ in de dichtkunst te pas.
Het is echter niet te ontkennen dat Kinker's begrip van schoonheid wat te objectief en te verstandelijk van opvatting was, en er het subjectieve, of het gevoel voor het schoone dat in onze ziel huisvest, te veel uit het oog werd verloren. Hij heeft echter de verdienste van de eerste geweest te zijn die de studie der aesthetica in ons land heeft beoefend en die voornamelijk op de dichtkunst heeft toegepast, gelijk hij zulks in zijne bekroonde ‘Proeve over de prosodie’, deed, waarin hij zich een weg baande, die door niemand voor hem bewandeld was geworden. Zijn boek was een nieuw verschijnsel in onze litteratuur. Ook toont hij op iedere bladzijde in de wereld der Grieksche en Latijnsche auteurs te huis te zijn. Hoe kan de schrijver, die zulks getuigt, dit geschrift dan te gelijk ‘een tamelijk vervelend boek’ noemen?
Zeer juist wordt door Kinker de taal als ‘het bezielde kleed der rede’ aangemerkt. Voorts zegt hij: Niet deze of gene spraak maar de taal in het algemeen, als het middel om aan het onstoffelijke denkbeeld een ligchaam, aan de afgetrokkenste bespiegelingen van het denkvermogen een aanschouwelijk en voor de verbeelding kenbaar aanzijn mede te deelen, is de blijvende, en, in het midden der gedurig veranderende vormen, zelfstandige vertegenwoordigster der rede. Dit betoogde Kinker in eene uitvoerige ‘schier onleesbare’ (?) verhandeling: ‘Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen’, welke door den schrijver naauwkeurig wordt geanalyseerd. De grove fout van Kinker is, volgens hem, dat hij de denkwijze van den philosooph der 18e of 19e eeuw, als een oorspronkelijk feit van den menschelijken geest beschouwt. Het is waar, de taal wordt hier meer in het afgetrokken op zich zelve, als wel historisch in hare verschillende trappen van ontwikkeling, bij de onderscheidene volken en hoogten van beschaving bezien en de aard daarvan aangetoond. Sommige aanmerkingen van den schrijver mogen van gewigt zijn, ‘indien men de hulpbronnen en de scheppingskracht van den geest der menschheid wil leeren kennen, bestudeere men de verschillende taalfamiliën. Kinker volgt in schijn den omgekeerden weg. Daar hij den geest der menschheid meent te kennen, en dien voor eenvoudig, overal voor identisch houdt, dunkt het hem goed, het gevolg uit zijn oorzaak, het mechanisme der menschelijke taal uit de inrigting van den menschelijken geest af te leiden. Zijne onderneming moet natuurlijk mislukken.’ Overigens zoekt hij teregt den oorsprong der talen uitsluitend in en bij den mensch. Het grondbeginsel van Kinker blijft
| |
| |
niettemin waar, al is hij onjuist of onvolledig in de toepassing, zijne ‘Inleiding eener wijsgeerige theorie der talen’ zal altijd een merkwaardig geschrift blijven, in een tijd waarin hier te lande nog niets en elders nog zoo weinig aan dit onderwerp gedaan was, en de vergelijkende taalstudie nog naauwelijks geboren was. Hoe men overigens over deze verhandeling van Kinker denken mag, niemand die belang in het onderwerp stelt en in staat is om den gang der redenering te begrijpen en te volgen, zal haar een ‘schier onleesbaar’ geschrift noemen.
Geheel anders denkt de schrijver over Kinker's ‘Brieven over het natuurregt,’ naar aanleiding van Mr. Willem Bilderdijk's ‘Korte ontwikkeling der gronden van het natuurrecht en daarbij gevoegde zielkundige verhandelingen.’ Dit is, zegt hij, een boek ‘dat men nog in onze dagen met vrucht en genoegen lezen kan.’ De eerste helft van dit ‘flink geschreven’ werk is gewijd aan de bestrijding van onzen beroemden dichter, terwijl de auteur ons in het tweede gedeelte zijn eigene meeningen aangaande de punten in geschil kennen doet. Reeds bij den aanhef verklaart Kinker dat hij de stellingen van Bilderdijk als zeer gevaarlijk beschouwt, te meer daar zij door het gezag van dezen dichterlijken wijsgeer (?) krachtig gesteund worden; dit bewoog hem dan ook dwalingen te bestrijden, ‘welke anders misschien geene wederlegging behoefden.’ Deze voorloopige schatting van Bilderdijk's gevoelens wordt door Kinker grootendeels voortreffelijk geregtvaardigd, en het gevaar aangetoond, dat valsche beschouwingen aangaande natuurregt en zedeleer kunnen dreigen. In alle opzigten had hij hierin gelijk. De eerste vraag, welke in het natuurregt voorkomt, is die naar den grondslag, naar het fundament des regts. Als bron des regts wijst Bilderdijk op de ‘behoefte’, daarom noemt Kinker zijn stelsel spottend, ‘een behoeftig natuurregt.’ Het kon hem ook niet ontsnappen dat zulk een stelling uit Hobbes was ontleend, en een staat van oorlog predikte, die Bilderdijk door een tweede beginsel, namelijk de ‘behoefte’ om wel te doen, zooals zij bij ouders, die om te gehoorzamen, zooals zij bij kinderen bestaat, wil lenigen. Kinker daarentegen beweert naar ons inzien met regt, dat men de neigingen, de behoeften buiten rekening moet laten om tot het begrip van pligt te komen. Doch zijne bedenking is ook, wat de hoofdzaak betreft, volkomen juist: indien behoefte en pligt, behoefte en regt woorden
van eenerlei beteekenis zijn, waarom dan verschillende benamingen voor eene en dezelfde zaak? Kinker's voortreffelijke polemiek overtuigt ieder dat Bilderdijk zijn natuurregt op een zandgrond heeft gebouwd. Hoe Kinker zelf over het natuurregt heeft gedacht, hierop heeft de schrijver nog al eenige aanmerkingen te maken, die voornamelijk daaruit voortspruiten dat hij op een geheel ander standpunt staat dan de kantiaansche wijsgeer. Het zijne is het empirische, dat alle kennis uit de ervaring afleidt, zelfs ook op het zedelijk gebied, terwijl Kinker het ‘regt’ uit het onvoorwaardelijk pligtgebod doet voortkomen. In plaats van slechts ons eigen belang na te jagen, moeten
| |
| |
wij bevorderen hetgeen strookt met de orde der wereld waarin wij leven. Dat gebiedt de rede. Wij zien volstrekt niet in dat de redelijke belangstelling in deze orde niet anders zoude zijn dan eene ruime utiliteitsleer en dat hier Hobbes en de leerling van Kant elkander de hand zouden reiken.
Men kan echter niet loochenen, dat aan de begrippen van pligt en regt dat van eene aan den mensch eigene sympathie voor het welzijn zijner natuurgenooten en de eerbiediging van de regten van anderen zich paart. De mensch is geen enkel redelijk maar ook een gevoelig wezen. Doch daaruit volgt nog niet, dat deze sympathie en niet de belangelooze gehoorzaamheid aan het pligtgebod en het redelijk gevoel van regt, den eigenlijken grondslag van pligt en regt eenigzins zoude uitmaken. Wij kunnen ook niet ontveinzen, dat Schiller gelijk had toen hij zeide: ‘In de zedeleer van Kant is het denkbeeld van pligt met eene hardheid voorgedragen, welke alle gratiën wegjaagt’, maar het is overdreven, als hij daarbij voegt ‘en een zwak verstand ligt in de verzoeking zoude brengen, op den weg van een duistere en monnikachtige ascese de zedelijke volkomenheid te zoeken’ en Kant ‘den Draco zijner eeuw’ wil noemen.
De staatsleer heeft met die des regts de naauwste betrekking. Zij rust daarop en komt er onmiddellijk uit voort. De schrijver heeft op de voorstelling van Kinker daarvan twee bedenkingen: ‘Wel is het waar, dat het volkenregt zedelijke ligchamen (de verschillende staten) beschouwt alsof het zedelijke personen waren, maar de ervaring leert niet dat het volkenregt door die natiën het best in praktijk wordt gebragt waar de uitvoerende magt in de handen van één individu berust.’ Dat Kinker een algemeen statenverbond en een wetboek wil, waarin de wederzijdsche regten en pligten van de leden des bonds zijn beschreven, te regt merkt de schrijver hierop aan, dat een wetboek onvruchtbaar is, wanneer geen regtsmagt bestaat om de overtreders te straffen en de onwilligen tot gehoorzaamheid te dwingen. De verschillende staten zijn onderling, niet zooals de individuen in een regts- maar in een natuurtoestand, waarin alleen het regt van den sterkste zich kan doen gelden. Wij duiden het dan ook den schrijver niet ten kwade, wanneer hij beweert dat Kinker's bespiegelingen over ‘stellig volkenregt’ in Utopia te huis behooren.
De schrijver der bekroonde verhandeling is zeer uitvoerig om de leer van Kinker aangaande de categoriën uit een empirisch standpunt te wederleggen. Hij had daaraan zooveel bladzijden niet behoeven te besteden, uithoofde van dit standpunt zelf. ‘Tot dusverre had men aangenomen dat ons weten zich naar de voorwerpen rigt. Kant wilde beproeven of men beter vooruit zou komen met de veronderstelling dat de wereld der verschijnselen zich rigt (in onzen geest) naar de wetten van ons kenvermogen.’ Men ziet het: deze theorie is in lijnregte tegenspraak met hetgeen door de school wordt geleerd, aan wier hoofd Mr. C.W.
| |
| |
Opzoomer staat. Volgens de Utrechtsche wijsbegeerte weet de mensch niets van zich zelven, maar heeft hij al zijne kennis uitsluitend aan ervaring te danken. Kinker daarentegen beweert gelijk Kant, dat het den mensch onmogelijk zou zijn te denken noch te ervaren, indien er niet, onafhankelijk van alle ervaring en vóór alle denken, begrippen in zijn geest waren aangelegd, welke door hem, meestal onbewust, op de duizenderlei indrukken van gemoed en buitenwereld worden toegepast. Het is verder het doel niet van den schrijver om de leer der ‘zoogenaamde aangeboren begrippen’ volledig te wederleggen, vooreerst, omdat dit reeds door het hoofd van de Utrechtsche school op eene zóó afdoende wijze gedaan is, dat nog niemand op dit terrein tegen hem eenig argument heeft ingediend (?), en ten andere omdat Kinker eenvoudig als bewezen onderstelt dat er categoriën zijn: hij neemt de leer van zijn meester over zonder redenen van eigen vinding te vermelden, die hem daartoe dringen. Hij is dus in hetzelfde geval als de schrijver der verhandeling. Hij vindt de gronden die Kant voor het bestaan van ruimte en tijd als vormen der zinnelijkheid en die der verstandscategoriën als vormen van het denken aanvoert, evenzoo geldend om ze aan te nemen, als de schrijver die van Mr. Opzoomer om ze te verwerpen.
Wij zullen niet herhalen wat wij daaromtrent reeds in de vorige artikelen hebben gezegd. Het zij genoeg hier te herinneren, dat de ervaring ons alleen kennis kan doen verkrijgen van de bijzondere feiten, maar dat wij niet kunnen aannemen dat zij die feiten tot denkbeelden en begrippen zoude kunnen verheffen, eenheid in de verspreide gedeelten van onze kennis zoude kunnen doen ontstaan, de ontelbare verschijnselen, naast elkander in de ruimte en achtereenvolgend in den tijd plaatsen, zoo deze vormen onzer zinnelijke aanschouwing en de categoriën des verstands niet aan onzen geest eigen waren, die wij op de indrukken welke wij van de buitenwereld ontvangen, onbewust of bewust, toepassen.
Het laatste hoofdstuk, ‘Dualisme en Monisme’ getiteld, is het belangrijkste der geheele verhandeling, omdat daarin het wijsgeerig systeem van Kinker aan eene opzettelijke kritiek onderworpen wordt. In het vorige zagen wij hoe die wijsgeer de reeks der categoriën een voor een doorloopt en ze niet slechts in de gegevens van den uitwengen, maar ook in dien van den inwendigen zin verwezenlijkt vindt. Hij heeft daar eene kloof trachten aan te vullen die volgens zijn gevoelen in Kant's Kritiek der zuivere rede bestond. De rede tracht naar eenheid, hierom kon Kinker op het standpunt van het dualisme niet blijven staan. De schrijver keurt het af dat deze ‘a priori’ vaststelt dat er slechts ééne soort van realiteiten, slechts ééne soort van wetten kan bestaan. Volgens hem is het wijsheid dat men nederig zich plaatse op de schoolbanken der ervaring en zoo vele realiteiten aanneemt als zij ons vertoont.
Kinker poogt vervolgens de wijzen waarop de materialisten en spiri- | |
| |
tualisten deze eenheid in hunne wereldbeschouwing hebben trachten te bereiken, in het licht te stellen. Zij komen tot een volstrekt materialisme, dat niets dan stof, of tot een idealisme dat niets dan geest ziet. Hij wederlegt verder deze beide stelsels, waarop de schrijver de grondige aanmerking maakt, dat hetgeen Kinker spiritualisme noemt eigenlijk idealisme is. ‘En toch is het zonneklaar, zegt de schrijver, dat, zoo lang wij namelijk op het terrein der phoenomena blijven, er buiten materialisme en idealisme geen keuze is.’ Het dualisme grijnst de rede allerwege aan.
Kinker vermeent dat men door de leer van Kaut zich van dit dualisme kan verlossen, namelijk door het onderscheid tusschen de ‘phoenomena’ en de ‘noumena’. Phoenomena zijn niet de dingen zelven, maar de verschijnselen daarvan volgens de wetten van ons kenvermogen in ruimte en tijd opgevat. Al ons aanschouwen, al onze wetenschap is dus in zekeren zin ‘schijn.’ Kenden wij de dingen zoo als zij ‘zijn’, vielen de ‘noumena’ binnen ons bereik, zoo zoude onze rede bevredigd en het dualisme gelijk een nevel opgelost zijn.
De schrijver vraagt verder, of Kinker op zijn standpunt regt had om vast te stellen dat achter de oppervlakte der phoenomena noumena schuilen? Wij moeten deze vraag, waarvan alles afhangt, toestemmend beantwoorden. Reeds in de eerste dagen van het wijsgeerig denken hebben scherpzinnige mannen begrepen dat wij de dingen der wereld niet kennen gelijk zij op zich zelve en onafhankelijk van onze waarneming bestaan; zulks was bereids het geval met Democritus, volgens de getuigenis van Sextus Empiricus. De gevoelens van Descartes, Malebranche en Spinoza worden bij deze gelegenheid te berde gebragt, en ter loops de juiste opmerking gemaakt dat bij den laatst genoemden wijsgeer de oorsprong der identiteits-philosophie moet gezocht worden. ‘De onsterfelijke verdienste van Spinoza is, volgens den schrijver, zijne ontwikkeling van de leer der hartstogten, niet zijn vermetel aprioristisch monisme.’ (?)
Locke, in wiens stelsel zich merkbaar de invloed van den grooten Baco de Verulam bespeuren laat, onderscheidde en trok eene scherpe grenslijn tusschen de secundaire en de primaire eigenschappen der dingen. Er is bij hem dus eene toenadering tot de beschouwing van Kant, maar het groote verschilpunt tusschen beiden is, dat volgens dezen het ‘noumenon’ = X, volgens Locke = materie is.
‘Kant stelt de mogelijkheid, dat wat ons materie schijnt, in den grond der zaak geest zij. Locke stelt de mogelijkheid dat, wat ons geest schijnt, in den grond der zaak materie zij, zoo als hij het ook mogelijk achtte dat de stof denken kon.’ Indien Kant, zoo als men over het algemeen ten onregte beweert, de vader van het tegenwoordig scepticisme en idealisme is, omdat men hem verkeerd begrepen heeft of wil begrijpen; zoo is Locke voorzeker als de grondlegger
| |
| |
van het tegenwoordig empirisme en materialisme aan te zien, even als dat hij die van de leer van Condillac en het materialisme der XVIIIe eeuw was.
Zullen wij het stelsel van Fichte in zijne oorspronkelijke gedaante voor de volkomen ontplooijing van de ‘Kritik der reinen Vernunft’ houden? Voorzeker ja, antwoordt de schrijver. Wij antwoorden, neen, omdat Fichte de ‘noumena’ op zij stelde, kon hij zeggen: alle dingen hebben slechts werkelijkheid in onze voorstelling; maar Kant heeft altijd het wezenlijk bestaan der dingen op den voorgrond gesteld, slechts aangetoond dat wij die niet kunnen kennen zoo als zij werkelijk zijn. Echter is het niet te ontkennen dat Kinker, die zich volstrekt met de leer van Fichte niet kon vereenigen, eenigzins naar die van Spinoza en Schelling overhelde. Herhaaldelijk dringt Kinker er evenwel op aan, dat men de verschilpunten tusschen hem en Schelling wel in het oog houde. Zonder hierbij stil te staan, vraagt de schrijver, of Kinker's hypothese van ‘la réalité noumenale instinctive’ eene bevredigende oplossing mag heeten van den onderstelden strijd tusschen de twee zijden der phoenomenale wetenschap. Zijn antwoord daarop is: neen! Maar wat verstaat Kinker, door ‘la réalité noumenale instinctive?’ Is het niet die hoogere eenheid waarin de tegenstrijdigheid van vrijheid en natuurdwang, doelmatigheid en werktuigelijkheid in de noumenale wereld opgelost worden, zonder dat men daarom genoodzaakt is een ‘onpersoonlijken’ God - en eene instinktmatige ontwikkeling der wereld aan te nemen? Doch de schrijver wil Kinker niet met buitensporige gestrengheid bejegenen. Mannen, even scherpzinnig, even geleerd als hij, zoo als Schopenhauer en Herbart, zijn tot even groote dwalingen vervallen. Wij zullen thans niet onderzoeken, of de schrijver de diepzinnige bespiegelingen dezer drie mannen wel altijd goed heeft begrepen.
Wij moeten erkennen dat de pogingen, welke Kinker aangewend heeft, om tot eenheid van kennis te geraken, evenzeer als die van Fichte, Schelling en Hegel, zijn mislukt, omdat zij allen van de ware methode van Kant zijn afgeweken; waardoor zij tot het idealisme en het pantheïsme vervallen zijn, even zoo als men door het eenzijdig empirisme gevaar loopt tot het materialisme te geraken, wat wij reeds zoo dikwijls aangemerkt hebben. Wat is wijsbegeerte, volgens de laatste opvatting van Kinker? Zij is het streven naar heldere, grondige kennis. Maar hoe, aldus gaat hij voort, zou de ervaring de bron van heldere kennis kunnen zijn? - De ervaring toont ons niet wat de dingen zijn. Zij onderrigt ons slechts aangaande de wijze waarop de dingen ons verschijnen... Niet de ervaring, maar de rede is het orgaan van den echten wijsgeer. Zoo heeft het reine denken geen ander object dan het universum (het absolute) zelf, zoo is het doel der wijsbegeerte de kennis der noumenale wereld als eenheid beschouwd. Uit deze eenzijdig rationele opvatting moest natuurlijk een
| |
| |
monisme voortvloeijen, dat tot de pantheïstische vereenzelving van God met het heelal leidde. De ervaring moet het uitgangspunt der wijsbegeerte blijven, wil zij niet in eene onvruchtbare hespiegeling uitloopen, maar alleen en uitsluitend kan de ervaring de ware methode der philosophie niet uitmaken, zij is slechts middel maar geen doel.
Hoe onze schrijver over Kinker's identiteits-philosophie denkt doen ons de volgende uitdrukkingen kennen: ‘Hare waarde niet slechts uit een litterarisch, maar ook uit een wetenschappelijk oogpunt is gelijk ‘nul.’ Kinker versmaadde op de betrekkingen der dingen zijn oog te vestigen (?); hij achtte zich geroepen den schoot van het absolute te peilen -... In Nederland, hopen wij, zal het thans wel niet meer noodig zijn aan te toonen dat de kennis van relaties de eenig mogelijke kennis is (?). Zelfs in Duitschland spoeden de dagen voorbij, waarin het denken met eene soort van geestelijke dronkenschap scheen gepaard te gaan!’ Men is er ook even wars van het overdreven empirisme en materialisme als van ultraspeculatieve philosophie geworden en men komt er meer en meer op de kritische methode terug.
Wij zien in de bekroonde verhandeling van den hoogleeraar van der Wijck eene welgeslaagde poging om den verdienstelijken Kinker, als dichter, taalkenner, regtsgeleerde en vooral als wijsgeer te doen kennen; konden wij het niet in alles met den schrijver eens zijn, zoo sproot dit meestal voort uit het verschillend standpunt waaruit hij in tegenstelling van Kinker en ons de wijsbegeerte beschouwt. Wij erkennen echter dat, met inachtneming van dit onderscheid, de schrijver een groote dienst aan onze wijsgeerige letterkunde gedaan heeft, door een man in zijne veelvuldige en - zoo verschillende talenten te schetsen, op wien ons vaderland, al mogt hij dan, volgens zijn oordeel, geen ‘genie’ geweest zijn, als een uitstekend geleerde, krachtig en gespierd dichter, groot taalkenner en diepzinnig wijsgeer, roem mag dragen, en van wien zelfs een ijverig aanhanger van de empirische methode niet nalaten kan met onderscheiding en achting te gewagen. De heer van der Wijck heeft door zijne verhandeling, zoo niet in alle, toch in vele opzigten, de helaas! te weinige beoefenaars der wijsgeerige studie in Nederland aan zich verpligt.
J.A. Bakker.
|
|