De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Brievenbus.I.
| |
[pagina 252]
| |
derheid. ‘De moderne staat,’ schrijft hij, ‘moet zijn de conservatieve instelling bij uitnemendheid, alle rigtingen en staatkundige partijen, die bestaanbaar zijn met het regt, moet hij gelijkelijk en gelijktijdig steunen. Wordt hij daarentegen werktuig van de meerderheid of de minderheid, bestemd niet om te bewaren, maar om te vernietigen alles wat de heerschende rigting niet is toegedaan, dan keeren wij terug tot de misbruiken van het oude en middeneeuwsche staatswezen en is regt voor allen niet langer het levensbeginsel, het eigenlijke raison d'être van den modernen staat. De staat geen zedelijk exploitatie-maatschappij van wie of voor wie het dan ook wezen moge! Ziedaar mijne leus...’ Die leus nu van den heer Buis op politiek terrein zal, ik twijfel er geen oogenblik aan, naarmate zij meer een beginsel bij hem wordt, mutatis mutandis ook wel zijn leus op kerkgebied worden. Vroeg of laat zal hij dus wel terugkomen op de concessie die hij den heer Groen van Prinsterer thans doet; maar goeds stichten kon hij, met zijne niet doordachte verklaring toch wel niet. Intusschen dat de hoogleeraar naar den geest der meerderheid geleerd wil hebben - is thans mijn eigenlijk bezwaar niet. Ook niet dat hij de Kerk voor een school, voor een leerinstelling schijnt te houden. Mogelijk is de hoogleeraar van Roomsche geboorte en opvoeding en heeft hij vroeger veel van een ‘leerende Kerk’ gehoord. Mogelijk ook heeft hij in der tijd behoord tot de orthodoxen of oudliberalen die het christendom een leer noemen en de kerk voor een instelling ter verbreiding van de christelijke leer houden. Dat hij ten minste zeer zonderlinge denkbeelden heeft aangaande de Kerk, zoo als zij kòn zijn en ook behòort te zijn, kan u meer dan voldoende blijken uit dit ééne; ‘Eene Kerk, die niet op school zielen tracht te winnen voor haar dogma is een onbegrijpelijk wezen.’ Wat mij eigenlijk stuitte tegen de borst, mijnheer de Redacteur, wat mij ten zeerste ergerde is dit, dat een leeraar - een hoogleeraar, van wien men verwachten zou dat hij een voorbeeld zou zijn van verheven opvatting van het leeraarsambt, naar den geest der meerderheid geleerd wil hebben. 't Is waar, de hoogleeraar spreekt hier van 't geen in de Kerk en niet van 't geen in den Staat behoort te geschieden. Maar wat van den kerkleeraar geldt, waarom zou 't ook van den academischen leeraar niet gelden? De een wordt voor zijn leeren betaald, zoowel als de ander. En als dus de meerderheid in de Kerk kan zeggen: leer naar mijnen geest, waarom ook zou de meerderheid der belastingschuldigen den hoogleeraar niet hetzelfde voorschrift mogen geven? Antwoordt men: de hoogleeraar ontvangt zijn aanstelling niet van de belastingschuldigen, maar van de regering; mijn wederantwoord wordt dan: wij kunnen niet eens een homogeen ministerie krijgen, en zoo zullen wij nog veel minder een voldoend aantal professoren kunnen vinden die eensdenkend zijn met hunnen aanstelller. En hoe, als het ministerie, dat den hoogleeraar aanstelde, aftreedt, zal deze dan óók moeten aftreden? Of zal hij, terwijl hij heden de afschaffing der doodstraf leert, morgen bij verandering van ministerie, de niet-afschaffing leeraren? Maar welligt ook, dat de heer Buis geleerd wil hebben naar den geest der meerderheid van hen die geleerd worden, zoodat de hoogleeraar in de regten, als de jongelui, die hem voor zijn leeren collegiegelden betalen, het verlangen, het guillotinisme zou behooren te prediken en aanprijzen. Helder is het mij zeker niet, naar welke meerderheid de leeraar zich volgens den heer Buis voegen zal, die dergenen die gerekend worden reeds inzigten verkregen te hebben, of die dergenen, die nog inzigt moeten verkrijgen; maar wat voor mij vrij wèl duidelijk is, is dit, dat de hoogleeraar geen bijzonder hooge denkbeelden heeft van de regten die de waarheid heeft op haren dienaar, d.i. op hem die zich geroepen ziet haar te ‘leeren’ zoo ver hij ze leerde kennen. Dat er godsdienst bestaat zal niemand ontkennen: ook bij niet die haar overigens voor een vorm van krankzinnigheid houdt, en evenmin dat | |
[pagina 253]
| |
zij een voorwerp van onderzoek en beschrijving, van wetenschap zijn kan, en ook is. Van die godsdienst-wetenschap nu zegt de hoogleeraar dat hij haar zich niet denken kan, tenzij uitloopende op de aanprijzing van een of ander dogmaGa naar voetnoot(*). Waarom kon de hoogleeraar zich niet anders denken? Mij dunkt, de billijke onderstelling ligt voor de hand, omdat hij niet bedenkt, dat een wetenschap, in zoover zij zich als wetenschap gedraagt, niet de verkondigster en nog veel minder de aanprijzeres van dogma's is, maar van de waarheid die zij meent gevonden te hebben; dat zij - 't zij juridische 't zij theologische - eenvoudig de feiten bloot legt en voorts - die feiten vrijlaat om voor zich zelven te spreken. | |
II.
| |
[pagina 254]
| |
genoemde Bijdragen wereldkundig gemaakt wordt, als onder de Doopsgezinden hier te lande bestaande. Onwillekeurig komt u in de gedachte: in die dagen was er geen koning in Israel; een iegelijk deed wat regt was in zijne oogen. Een paar voorbeelden ten bewijze. Op bladz. 153 en volgende vindt gij een opgave van de verschillende gezangbundels, die bij de doopsgezinde gemeenten in gebruik zijn. Verbeeld u, gij gaat de godsdienstoefening bij de doopsgezinde gemeente te Amsterdam bijwonen, en om te kunnen meêzingen, voorziet gij u van de psalmen, berijming van Laus Deo, benevens den grooten en kleinen bundel. Gij vertrekt naar Haarlem, en gij vindt daar: Christelijke kerkgezangen, ook bekend onder den naam van Haarlemsche Bundel. - Zoo voorzien komt gij te Leyden. Er wordt een psalm afgekondigd. Gij zoekt dien op, maar leest geheel andere woorden, natuurlijk, want daar heeft men de statenvertaling. En noch de groote noch de kleine noch de Haarlemsche bundel baten u hier, waar de uitgezochte liederen in gebruik zijn. Welaan, denkt gij, te Rotterdam komende met dien voorraad, hier zal wel het een of ander boek voldoende zijn! De voor-psalm versterkt u in het denkbeeld, maar daarna hoort gij van een eersten en een tweeden bundel, en bij onderzoek blijkt het, dat de eerste eene bloemlezing is uit ‘de groote bundel,’ en de tweede uit de Evangelische gezangen, met deze bijzonderheid, dat het doopgezang uit deze laatsten door eenige verandering geschikt gemaakt is voor den doop van bejaarden, maar toch door zijne plaats vóór het belijdenis-gezang zijn afkomst verraadt. - En nu kunt gij te Utrecht met uwe verzameling teregt, al zijn daar vier verschillende gezangboeken in gebruik; maar te Kampen, te Zwolle, te Enschedé, te Harlingen zoudt gij uwe verzameling wederom moeten uitbreiden. - Welk een ‘grenzenlooze verwarring’, niet waar? Een tweede voorbeeld levert bladz. 56, 57, waar niet minder dan zeven verschillende wijzen worden medegedeeld, waarop de beroeping van leeraars onder de Doopsgezinden nog heden ten dage plaats heeft. En wat het ergste is, wij hebben volstrekt geen hinder van de verwarring, en doen geen moeite om orde te brengen in dien chaos, maar gevoelen ons daarin regt behagelijk en op ons gemak. Wij beminnen de vrijheid. Er is geen koning in Israel; en elk doet, wat regt is in zijne oogen. Maar dat is bandelooze vrijheid, hoor ik u zeggen! Wat zal ik u antwoorden? 't Zit in ons bloed! Gij weet wel, wij zijn de kinderen van de Wederdoopers, of hunne broertjes en zusjes, - de graad van verwantschap is niet regt zeker - van de Wederdoopers, niet van de Munstersche, de wilde loot van een edele stam, maar van hen, die in krachtige trekken geteekend worden in de ‘Wartburg’ door de Keyser, die onzen dank verdient voor zijne poging om die edelen mannen uit de zestiende eeuw te rehabiliteren. 't Werd daartoe hoog tijd. Zij waren hunne dagen vooruit. Zij zijn de toenmalige radicalen. Luther en Zwingli wilden de kerk hervormen en behouden wat te behouden was; zij wilden de Kerk vernietigen, de Kerk zoo bedorven in hoofd en leden. De Kerk leidt onvermijdelijk tot hierarchie. Hierarchie is in lijnregten strijd met 't geen Jezus wil en bedoelt. Terug dus naar den apostolischen tijd, of liever naar Jezus zelven. Niemand kan een ander fundament leggen, dan 't geen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus. Hun ideaal en streven was het oprigten of herstellen van het ware Godsrijk op aarde. - En ook de Doopsgezinden wilden dit, maar zij sloegen een geheel anderen weg in ter bereiking van het doel. Zij verfoeiden niet de beginsels, maar alleen de middelen, waarvan de Wederdoopers zich hadden bediend. Maar genoeg, 't gevolg is, dat er ook nu nog geen sprake kan zijn van een doopsgezinde Kerk, maar van een doopsgezinde broederschap of doopsgezinde gemeenten, die ieder op zich zelve, vrij en onafhankelijk van elkander bestaan, en die wel vereenigingen, societeiten, weduwen-, | |
[pagina 255]
| |
emeritaat-fondsen enz. oprigten, om elkander te helpen en te steunen, zonder nogtans hare zelfstandigheid te verliezen. Elke gemeente is geheel vrij in het bezorgen van haar bijzondere belangen, en regelt en maakt daaromtrent bepalingen, zooals zij goedvindt. Zij heeft autonomie. Wat een bandelooze vrijheid, welk een grenzenlooze verwarring, hoor ik u op nieuw uitroepen! En ik herhaal: wij hebben volstrekt geen hinder van die verwarring en hebben tot nu toe geen poging gedaan om orde te brengen in dien chaos, maar gevoelen ons daarin regt behagelijk en op ons gemak, en maken zoo weinig mogelijk wetten en reglementen, die bronnen van verschil en twisten, van misverstand of ‘doodelijke sleur.’ Maar nu, 't zal anders worden! Er zal licht dagen in de duisternis! Er zal eenheid komen in al die verscheidenheid! Verwarring zal wijken! Wet en regel, uniformiteit zal alomme heerschen! Een hervormer is onder ons opgestaan met een ontwerp van een reglement voor den kerkeraad eener doopsgezinde gemeente, voorafgegaan door een inleiding, gevolgd door uitvoerige aanteekeningen ter toelichting, benevens bijlagen. De man is wel wat schuchter in zijne aanbeveling en neemt met de eene hand terug, wat hij met de andere gaf, doch hij moet wel wat voorzichtig zijn met het vrijheidlievend en zelfstandig volkje. Hij heeft ‘het doel en den wensch om voor jongere ambtgenooten en andere kerkeraadsleden van eenig nut te zijn’ (bladz. 22), maar ‘het is nog zeer de vraag of het raadzaam zij in onze gemeenten, en althans voor de kerkeraden, wetten of reglementen in te voeren.’ (bladz. 24) ‘Zonder wetten kan het in onze gemeenten zeer goed gaan’ (bladz. 24), en wederom ‘het groot en onbedenkelijk nut van reglementen is mijns inziens, dat, als ze waarlijk overeenkomstig den geest des christendoms en der doopsgezinde broederschap ingerigt zijn, zij dien geest in de gemeente handhaven, ten regel stellen. en voortdurend aankweeken.’ (blz. 26). Welk een heerlijke waarhorg voor de toekomst, en welk een eenvoudig middel om den heiligen geest in onze gemeenten te bewaren! Door reglementen voeren wij dien in, waar hij nog niet is, en handhaven, stellen ten regel, kweeken dien geest, niet alleen van het christendom maar ook van de doopsgezinde broederschap aan, waar hij reeds gevonden wordt. Simplex veri sigillum. Van gelijke schuchterheid meen ik hier en daar meer sporen te ontdekken, bij voorbeeld, waar gesproken wordt over de vraag of ‘alle broeders, leden der gemeente, gelijke stem en regten hebben’ (bl. 58). ‘In beginsel is dit het eenvoudigst en zuiverst, en in de uitvoering het eenvoudigst en gemakkelijkst, en 't is ongetwijfeld regt en goed - maar bij de uitvoering zou het toch wel eens groote moeijelijkheden kunnen baren, waar vele armen of althans vele eenvoudigen zijn. En ook in beginsel geloof ik niet dat aan een jongeling hetzelfde regt en gezag toekomt als aan een oud en geacht lid der gemeente.... Wie durft alle leden in de gemeentezaken mondig noemen? Dit is ook niet noodig, - hoezeer het wenschelijk ware, en, vooral in onze gemeenten eigenaardig moet verlangd en in den regel verondersteld wordt... neen, ook in beginsel kan men wezenlijk niet aan allen de regten der mondigheid toekennen. - In den regel late men alle broeders toe. En als men aan eene regtbank adviseren moest (wat overigens niet te pas behoort te komen volgens 1 Cor. 6: 1-7) wat onder ons wettig is, zoo zou men wel moeten antwoorden: 1o. volgens beginsel en usantie berust alle magt bij de broederschap: 2o. in haar hebben stem alle broeders der gemeente. - Maar eigenlijk naar regt en zoo als het behoorde moest het anders zijn.’ (bl. 59, 60). De eerste schreden op den weg eener hervorming zijn altijd eenigzins onzeker en weifelend, en er behoort dan ook eene buitengewone mate van doorzigt en helderheid van verstand en uitdrukking toe, om zich een baan te breken door alle verwarringen en onregelmatigheden. Gelukkig, dat deze onzekerheden en | |
[pagina 256]
| |
weifelingen in de inleiding en in de toelichting gevonden worden, en niet in het reglement zelf. - Dat reglement, Heer Redacteur, is een model-reglement. Het heeft zelfs een eigenaardigen vorm, die in het naauwste verband staat met het doel, om ‘den geest des christendoms en der doopsgezinde Broederschap te handhaven, ten regel te stellen en voortdurend aan te kweeken.’ Daartoe dienen de tusschen haakjes geplaatste opmerkingen en uitweidingen: bijv. ‘In allen gevalle zullen de kerkeraadsleden wel voor oogen houden, dat zij in de gemeente gesteld zijn als dienaars van Christus, niet om te heerschen, maar om met liefde en wijsheid hare belangen te behartigen en haar als voorgangers een stichtelijk voorbeeld te geven; - en zullen zij trachten ook hare wenschen zoo veel mogelijk in aanmerking te nemen, niet alleen om hare ondersteuning te verwerven, maar ook om de eensgezindheid te bevorderen. Daarentegen mag ook de kerkeraad, in alles wat ten nutte der gemeente dienstig geacht wordt, billijkerwijze op hare medewerking en ondersteuning rekenen.’ Dit behoort nu wel strikt genomen niet in een reglement, en alle dergelijke opmerkingen, en zij zijn er vele, mogen ongepast geacht worden in elke andere vereeniging, maar in een reglement voor een christelijke gemeenschap moet uitkomen ‘de geestelijke aard, de goddelijke grond en het heilzame doel van zulk eene gemeenschap.’ Waarlijk, 't is een model-reglement! En zoodra het in de gemeente ingevoerd wordt, zal ik voorstellen aan de diakenen, ouderlingen, of hoe zij ook genoemd mogen worden, de verpligting op te leggen, het reglement van buiten te leeren, en op elke kerkeraadsvergadering op te zeggen om hen te doordringen van het ‘groot en onbedenkelijk nut’ van zulk een reglement. - En daarom kan ik niet begrijpen, hoe een beste vriend en ambtsbroeder, aan wien de ontwerper zijn stuk ter lezing gaf, het wel heel goed vond maar - overbodig. - Neen! als ik eene aanmerking zou maken, zou het zijn, dat het onvolledig is. Een reglement, dat de strekking heeft om een onberekenbaren invloed op onze gemeenten te oefenen en afdaalt tot regeling van zulke bijzonderheden als: hoe lang te voren diakenen ter kerkekamer moeten komen, om te zorgen dat het brood behoorlijk teregt gelegd en de wijn volgens gewoonte gemengd zij; wie het doopbekken houdt bij de bediening des doops; wie het eerst en wie het laatst spreken mag in de vergadering enz., moet niets overlaten aan het toeval, aan willekeur, aan nadenken. ‘Het geeft een groot gemak, als elk weet waaraan zich te houden.’ En juist om wenschelijke regelmatigheid en eenparigheid te bevorderen moet men slechts het reglement behoeven op te slaan om te weten hoe in voorkomende gevallen alomme gehandeld wordt. Het reglement is onvolledig. Ik wil er niet eens op wijzen, hoe de bepaling omtrent het mengen van den wijn menig diaken in een plattelandsgemeente in de war zal brengen, die den Spaanschen wijn tot dusver zuiver en onvermengd gaf, in den waan dat de wijnkooper dien reeds genoeg gemengd had, maar nu zonder antwoord in het reglement te vinden vragen zal, waarmede te mengen, met suiker of water of brandewijn, maar een groote leemte is het, dat er geen gewag gemaakt wordt van de houding, van het gezamenlijk inkomen ter godsdienstoefening, van de kleeding enz. der diakenen. Of is dit geen zaak van groot gewigt? Moeten alle dingen niet betamelijk en met orde geschieden? Behoort ook daarin niet eene gewenschte regelmatigheid en eenparigheid gevonden te worden? En geeft het niet ‘een groot gemak, als elk weet, waaraan zich te houden’? - Het ziet er bij ons ter dezer zake al even treurig uit als in andere opzigten. Groote onregelmatigheid en willekeur! De prachtige deftige steken zijn ter zijde gelegd, mantel en bef zijn tot reliquiën verheven. Bij de leden van den kerkeraad verdwijnt meer en meer de witte das en de zwarte rok. Een fatterig jasje en gekleurde pantalon en zwierige cols, en gants de jouvin verkondigen hoe de wereld in ons midden doordringt. Elk | |
[pagina 257]
| |
kleedt zich zoo als regt is in zijne oogen. Ja, Heer Redacteur, 't is treurig, het diep verval van de onzen te moeten constateeren. Maar 't zal beter worden! Alle dingen zullen betamelijk en met orde geschieden. Het reglement zal in alle nooden voorzien. Is het nog eenigzins onvolledig, en wordt er iets aan nadenken en vrijheid overgelaten, dit gebrekkige zal spoedig aangevuld worden, nu een zoo goed begin is gemaakt. De rigting, die wij te volgen hebben, is aangewezen. Het middel, om den geest van het christendom en der doopsgezinde broederschap te handhaven, ten regel te stellen en voortdurend aan te kweeken, is gevonden! Wij zullen uw kerkgenootschap. Heer Redacteur! zoo rijk in wetten en reglementen en daarin steeds overvloediger wordende, evenaren, voorbij streven, tot jaloerschheid wekken! - En als dan ooit eene koningin van Scheba van zoo groote wijsheid hoort, en zij ziet het zitten der ouderlingen en het staan der diakenen, en hunne kleeding, en hunnen opgang in het huis der vermaning, dan zal zij spreken: het is een waarachtig woord geweest, dat ik in mijn land gehoord heb van alle deze zaken en van al deze wijsheid, en ik heb die woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben en mijne oogen 't gezien hebben, en zie, de helft is mij niet aangezegd. Overtroffen is het gerucht, dat ik gehoord heb. Welgelukzalig zijn die ouderlingen, en welgelukzalig deze diakenen, die met zoo groote wijsheid gedresseerd zijn................. maar als de geest er uit is, begraaf dan vrij het ligchaam. Op den sterfdag van Menno Simons. Een Doopsgezinde. | |
III.
| |
[pagina 258]
| |
niets tot de zaak) maar in de verte zijn neus laat kijken, roepen ze allen nog met La Fontaine; Qu'on me rende impotent, cul-de-jatte, goutteux, manchot, pourvu qu'en somme je vive, c'est assez, je suis plus que content. Welnu, ik ben uiet beter dan mijn voorvaderen, en ook niet dan Avis en B. Vis en tutti quanti. En zoo ooit, Mijnheer! heb ik dan nu niet reden en groote reden tot vrees? Vervullen niet doodsgeruchten de lucht? Hoort men niet allerwege van ziekte en sterfte? En is het niet hoog tijd daar een ernstig woord over te spreken, al ziet men met den heer Verhoeff ook niet ‘den vinger Gods’ in het ‘feit’ dat de runderpest juist te Klundert is uitgebroken? Maar vooreerst dan die runderpest. Ik zelf ben wel geen rund, ten minste ik hoop het, maar ik heb veel met runderen te doen, en de zaak interesseert mij dus ongemeen. Waarom is die ramp over Nederland gekomen, en hoe komt het dat ze niet eer gestuit is? Het antwoord ligt gereed. Immers sommige dagbladen en sommige kamerleden hebben het mij zoo klaar gemaakt als het licht van den dag, dat er geen andere reden bestaat voor het uitbreken van die ziekte dan het verblijf van den Minister te Dresden. Wat doet zoo'n minister van Binnenlandsche Zaken ook in het buitenland? Ware hij in den Haag gebleven, de koeijen zouden het niet gewaagd hebben ziek te worden, want het is niet alleen over ezels maar ook over alle ander soort van vier- en tweevoetig vee, dat zulk een staatsman groot gezag uitoefent. En waarom is de ramp niet verdwenen onmiddellijk nadat hij weêr den voet gezet had op Nederlandschen bodem? Enkel en alleen omdat hij geen radikale maatregelen durfde nemen. Had hij maar bevolen om al het vee, gezond zoowel als ziek, af te maken - met uitzondering misschien van ééne koe in ‘belangwekkenden’ toestand, om het Nederlandsche runderengeslacht niet te doen uitsterven - ik durf plegtig verzekeren dat geen enkele os of stier of kalf het meer in zijn hart gekregen zou hebben om ziek te worden. Maar o die halfheid! die halfheid, in kerk en staat zoo betreurenswaardig. Wanneer zullen er toch niet anders dan Ganzen (NB. dit woord op Hoog- en niet op Nederduitsche manier uit te spreken!) in ons gezegend Vaderland zijn? Runderpest! zegt ge, 't is erg, maar in allen gevalle treft ze slechts viervoetige dieren, als ten minste de naam goed gekozen is. Maar er is een andere demon in het gezigt, een wangedrocht dat reeds vroeger een en andermaal onzen bodem bezocht, maar nu weder in de verte staat te gluren en tusschen beiden ook hierheen de bloedige oogen wendt! De cholera heeft elders groote verwoestingen aangerigt, honderden heeft ze verslagen, en duizenden op de vlugt gedreven. Het is waar, ze schijnt nu ingesluimerd. Maar is het niet een winterslaap? Zal ze niet als de marmotten in het voorjaar weêr verrijzen? En moet er dan niets gedaan worden om haar te keeren? Het gaat niet aan, ik erken het, om hier hetzelfde radikale middel aan te wenden dat ik tegen de veepest aanprees. Alle menschen af te maken, zon zelfs voor den radikaalsten wat al te kras wezen; de leden van het Luiksche studentencongres durfden niet meer dan honderd duizend koppen vragen, en ik wil niet minder bescheiden zijn dan die bedaarde jonge lieden. Maar er is toch nog wel wat anders te doen. Is er reeds één soldaat als hulp-Maréchaussée beëedigd om dame cholera aan de grenzen af te wijzen? Is haar signalement reeds opgemaakt? Is er eene wijziging voorgesteld in de wet, die verbiedt vreemdelingen, als den graaf d' Hombre, of langvingerige Duitschers of moordzuchtige dames, zoo als de cholera, te arresteren? Niets van dat alles! Laat Thorbecke voorzigtig zijn! Hebben de zieke koeijen hem een deuk gegeven, de cholera kon hem wel eens voor goed doen vallen. Nog ‘erger dan de cholera’ is - niet de jenever, dat weten wij sedert lang; Ds. Heldring heeft het ons in onze kindschheid geleerd, en Hildebrand heeft zijn gezegde vereeuwigd, maar - de Trichine! Die arme varkens! die arme Wurst- en rohe-Schinke-etende Duitschers, (die ik in parenthesi niet meer Hans Michel maar Hans | |
[pagina 259]
| |
Wurst zou willen noemen). Siddert gij niet, mijnheer! bij het lezen der berigten uit Hadersleben, dat wel Haderstodt mogt heeten, en uit zoo vele andere plaatsen, waar niet meer de menschen de varkens, maar de varkens de menschen slagten? Is het niet waar, dat ook deze ziekte onze grenzen nadert? Hebt gij gezien, dat reeds in Hessen-Kassel, waar zoo vele zwijnen zijn en losloopen, twee trichineuze individus de ces gens de lard door de policie zijn opgepakt en afgemaakt? Zal men nu ook tegen deze kwaal geen voorbehoedende maatregelen nemen? Nog is het tijd, men waohte niet tot het te laat is! Radikale middelen kunnen hier alleen helpen. Alle varkens, viervoetige namelijk, die uit Duitschland komen zou ik willen laten opensnijden, microscopisch onderzoeken, en daarna weder toenaaijen; de machines van Wheeler en Wilson zijn daartoe bij uitnemendheid geschikt! Alle Zung-, Leber-, Brat- en Cervelatwursten moesten geweerd of aan von Bismarck teruggezonden worden om er mede te handelen - naar goedvinden. En mogt, wat de Hemel verhoede! de trichine ook binnen onze landpalen verschijnen, ik zou zonder genade alle varkens laten afmaken, waarbij men zelfs geen - ja hoe zal ik ze noemen? Het wijfje van het varken heeft in het Hollandsch een zoo zonderlingen naam, dat ik, zelfs na wat Hildebrand in Pieter Stastok gewaagd heeft, dit woord niet durf te gebruiken - waarbij men dus zelfs geen enkele varkinne zou behoeven te sparen, daar het Nederlandsche varkens- of zwijnenras wel zoo ligt niet zal uitsterven. Ziedaar den raad van een eenvoudig burgerman. Mogten de nieuwe geneeskundige raden, die zoo juist bij tijds benoemd zijn, er eens rijpelijk over nadenken! En mogt het alzoo de inspecteurs gelukken de sterfte niet tot 2, gelijk ze bescheidenlijk voorstellen, maar tot 1, ½ of zoo mogelijk tot 0 percent te doen dalen! Intusschen heeft, gelijk al wat kwaad heet in de wereld, ook de trichine hare goede zijde. Op de vraag, of deze kwaal ook niet vroeger bestaan heeft, is geantwoord: ongetwijfeld, maar men schreef de ziekten die daaruit voortkwamen aan andere oorzaken toe. Ziedaar dus de onbekende x waarnaar men zoo lang gezocht heeft. Ziedaar den sleutel van zoovele verschijnselen, die men vroeger vergeefs heeft gezocht te ontraadselen. Hoeveel licht wordt alzoo niet verspreid over oude en nieuwe geschiedenis? B. v., om met de Israëlieten te beginnen - hola! zegt mijn vrouw, weet gij dan niet dat er onder de Israëlieten geen varkens waren, en dat men die alleen bij Christenen, Heidenen en Humanisten vindt? Het is waar ook, zulk een groote flater kan alleen iemand begaan die de bosse van de geschiedenis niet heeft; ik zal dus dit terrein aan geleerden moeten overlaten. Ik zou anders veel kunnen zeggen over Grieken en Romeinen, Aryers en Samojeden, over tempelslaap en Pythische orakels, over magnetisme en spiritisme, die allen dunkt mij in even naauw verband staan tot de varkensziekte als de hondsdolheid tot de kinderpokken (zie J.v.B. in zijne koudwateradvertentiën), maar hierover wel eens later, als ik eerst met mijne geleerde vrienden geraadpleegd heb; doch ook in een ander opzigt is de trichine voor de geneeskundigen eene heerlijke uitkomst. Volgens de nieuwe wet moeten ze bij elk sterfgeval opgeven wat de oorzaak is geweest van den dood. Moeijelijke taak voorwaar! te moeijelijker wanneer men tusschen den eed bij het bekomen der doctorale bul gedaan en dit voorschrift der wet een onoverkomelijk conflict ziet. Tot nu toe behielpen zich de militaire geneeskundigen, die tot deze opgave altijd verpligt waren, wanneer ze eerlijk genoeg waren te erkennen dat zij de oorzaak van den dood niet wisten, met de verklaring dat de lijder aan een onbekende ziekte was overleden. Dit zouden de civiele geneesheeren ook kunnen doen. Maar zal het niet veel fraaijer, veel voornamer, vooral veel geleerder klinken, als ze een Latijnschen - of is het een Griekschen? - term kunnen gebruiken en bij elk bedenkelijk of mysterieus geval zeggen, dat de patient is overleden aan de trichine? | |
[pagina 260]
| |
Maar het wordt tijd, dat ik eindige. Mijn brief is deze keer wat melancholiek uitgevallen. Ik vraag er verschooning voor. Mogelijk heeft de slechte stand van de geldmarkt wel eenigen invloed op mijn geest uitgeoefend. Als het disconto weêr wat daalt zal misschien de thermometer van mijn ‘gemoedsleven’ weêr wat gaan rijzen. Mogen varkens- en andere ziekten u sparen! Dit is mijn heilwensch voor 1866. Als altijd
10 Jan. 1866. de uwe, Jan Oly.
P.S. Hoe jammer, dat gij nu de platen in de Tijdspiegel hebt afgeschaft! Ik had u juist mijn portret willen zenden, als no. 1 van eene Galerie des sommités contemporaines. |
|